Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Het wijsgeerig onderwijs in Nederland
| |
[pagina 188]
| |
dat de filosofie die misverstanden uit den weg ruimen kan, die maar al te licht ontstaan tusschen de afzonderlijke, elk in hun eng beperkt gebied zich bewegende maar toch tot den éénen kultuurarbeid medewerkende groepen van denkers; dat zij waanvoorstellingen kan wegnemen, die de harmonische ontwikkeling van het individueele zieleleven belemmeren; dat alleen de filosofie orde scheppen kan in den chaos van hooge abstracties, waarvan alle dieper denkenden zich nu eenmaal onophoudelijk moeten bedienen. Een ordelievend mensch vindt het onverdraaglijk, te leven in een niet opgeruimde vervuilde kamer, waar alles stoffig en half kapot door elkaar heen ligt, en hij voelt de onbedwingbare neiging de verschillende voorwerpen te reinigen, te herstellen en elk op de daarvoor bestemde plaats te zetten. Even onbehaaglijk moet een mensch met sterkere logische behoeften zich voelen bij het beschouwen van dat apparaat van hoogste abstracties, dat hij aanvankelijk alleen te zijner beschikking heeft, als hij wil gaan nadenken over zichzelf en zijn eigen verhouding tot de werkelijkheid. Inderdaad dit is wel een zeer vreemd mixtum compositum van gebrekkige of geheel mislukte beelden en vergelijkingen, slechts even aangevangen, niet consequent doorgevoerde analyses, begrippen vol tegenstrijdigheden, onzuivere vage tegenstellingen (subject en object, geest en natuur, wereld en God, vrijheid en noodwendigheid etc.) of ook geheel leege, bloot nageprate termen en frases. Wie behoefte gevoelt aan logische klaarheid, moet het wel beneden zijn waardigheid achten, zich verder aldoor met zulk een voorstellingsapparaat tevreden te stellen. Neen, zegt hij, het moet mogelijk zijn door de rede deze noodwendige begrippen, die uit de rede zelf zijn voortgekomen, tot klaarheid te brengen, ze consequent in hun onderlingen samenhang te bepalen. Welnu, waar zal hij anders zijn licht ontsteken dan bij de filosofie, wier taak het is deze hoogste abstracties te behandelen! Neem zulke begrippen als ‘verklaren’ en ‘natuur’. Wie zal den zin van dezen laatsten term (die in allerlei tegenstellingen gebruikt wordt) vaststellen? Moet men | |
[pagina 189]
| |
zich hiervoor vervoegen bij de mannen der natuurwetenschap, de astronomen, fysici, chemici en biologen? In geenen deele. Dezen beperken zich in hun studiën tot onderdeelen van de ééne natuur, beschouwen deze van een bepaald standpunt en stellen hoogst eenzijdige, zeer speciale vragen. Alleen zoo kunnen zij verder komen. Met de natuur als ‘geheel’ laten zij zich niet in. En terwijl zij van den morgen tot den avond naar niets anders streven dan om de natuurdingen te ‘verklaren’, werpen zij nooit de vraag op, wat toch eigenlijk dit ‘verklaren’ beteekent, waarop het berust, hoever het gaan kan. Het behoort ook in 't geheel niet tot hun taak, tot hun competentie. En verder, de in de sociaal-ethische gemeenschap handelenden, de liefhebbende harten, de kunstenaars en de vromen, zij allen houden, zoolang zij geheel in hun handelen, hun liefde, hun aesthetisch genieten en hun geloofsverzekerdheid opgaan, - de objecten van hun streven voor onmiddellijk evident en voor dingen van het allerhoogste gewicht. Zeer velen echter willen niet alleen het hoogste doorleven, maar zich ook van het doorleefde in begrippen rekenschap geven. Op de tijden van bezieling volgen de tijden van ontnuchtering, inzinking en twijfel. Men vraagt zich af: ‘is mijn leven niet een ingebeeld leven, de zoogenaamde werkelijkheid niet een soort wezenlooze fantasmagorie? Bestaat er wel zoo iets als een objectief goed, is de zaligheid van het kunstgenieten en kunst scheppen niet een kortstondige roes zonder diepere beteekenis?’ Tot deze vragen bestaat aanleiding genoeg. Want de wensch neemt met zijn bewustzijn nu eenmaal een raadselachtige positie in: hij is nietig en vergankelijk en wordt gedreven door eeuwigheidsbehoeften; hij is door en door afhankelijk en heeft toch de pretentie van een verregaand kennen en kunnen; hij wil waar, goed en rein zijn en hij is vol onwaarheid, zonde en onreinheid. En wil men, van het individu de oogen afwendend, troost zoeken bij de idee der menschheid en haar geestelijken vooruitgang, ook hier komen we in dezelfde onzekerheid en dezelfde tegenstrijdigheden. Wij menschen leven in het tijdelijke en betrekkelijke. | |
[pagina 190]
| |
Maar dit tijdelijke en betrekkelijke kan alleen daardoor beteekenis hebben, dat het gedragen wordt door het boventijdelijk-eeuwige, het niet-betrekkelijke! Wij spreken van een ‘diepere’ of ‘hoogere’ realiteit, die zich in de onze openbaart, haar staande houdt en haar maakt tot wat zij is; van een echt, waar Zijnde, dat ‘ten grondslag ligt’ aan het Zijnde zooals zich dat veranderlijk en vergankelijk in onze zinnelijke waarneming aan ons vertoont (de faenomenale wereld). Hoe wij ons ook uitdrukken, wij bedienen ons van gebrekkige en gevaarlijke metaforen. Maar wat ons voorzweeft is een onafwijsbare gedachte. Er is een soort ‘verhouding’ tusschen het menschelijke en - dat andere, hoe wij het dan ook aanduiden, een verhouding waarvan wij niet kunnen laten ons begrippen te vormen. En het is uiterst moeilijk en uiterst gewichtig, de begrippen van die verhouding zoo zuiver mogelijk te denken. Dit is de taak van de filosofie en van de filosofie alleen. Het spreekt vanzelf, dat deze van niets anders kan uitgaan dan van wat de menschelijke geest (in wetenschap, ethisch gemeenschapsleven, kunst enz.) reeds heeft tot stand gebracht. Maar zij legt zich bij deze bereikte resultaten niet neer. Zij maakt ze integendeel tot probleem, en door analyse en kritische beschouwing, ontdekt zij daarvan de fundamenten en principes in de eenheid van het bewustzijn. Het is een zeer bijzonder, haar alleen eigen stelsel van abstracties, dat zij te dien einde opbouwt. Natuurlijk worden die abstracties voor het grootste deel aangeduid door dezelfde woorden die ook elders bij nietfilosofen in gebruik zijn. Maar die woorden krijgen eerst hun ‘eigenlijken’ wijsgeerig-strengen, zuiveren, dieperen zin door den samenhang der gedachten waarin zij thuis hooren. Zoo kan alleen de filosofie ons die diepste ‘zelfkennis’ doen verwerven die voor ons menschen door discursieven denkarbeid bereikbaar is. Zij bestaat in een zuiveringsproces, dat alleen door moeitevol geduldig nadenken voltrokken wordt en velerlei afdwalingen onvermijdelijk mee- | |
[pagina 191]
| |
brengt. Het sluit heel wat in, het spoor niet te verliezen in dien doolhof van elkaar ten nauwste bepalende, onophoudelijk elkaar kruisende en in elkaar overloopende hoogste abstracties. Niet zoo snel als in andere wetenschappen kan men zich hier een quantum ‘positieve kennis’ eigen maken en tot werkelijk begrijpen komen. Maar wie den moed niet opgeeft, wordt ruim beloond. Hij krijgt een anderen kijk op de wereld. Veel wat eenvoudig en vanzelfsprekend leek, wordt ingewikkeld en problematisch. Maar ook omgekeerd! Allerlei geestelijke benauwdheid komt immers alleen hieruit voort, dat onze blik door intellectualistische of materialistische vooroordeelen is beneveld, dat wij van onzen geest òf veel te hoog òf veel te laag denken, dat wij de problemen verkeerd stellen, oplosbare en geoorloofde vragen met onoplosbare en ongeoorloofde vermengen.
Steeds grooter wordt in onzen tijd, vooral onder de jongeren, het aantal dergenen, die den moeilijken denkarbeid der filosofie met geestdrift op zich nemen, zich in de systemen der groote denkers trachten in te werken, wijsgeerige cursussen en colleges volgen, ja zelfs aan de Universiteit examens afleggen en een doctoraat in de wijsbegeerte trachten te verkrijgen. Het ligt in den aard der zaak, dat onder de vakken van het universitair onderwijs de filosofie een zeer bijzondere plaats behoort in te nemen. Zij is het ware vinculum scientiarum. Met haar moeten al diegenen contact hebben, wien het niet alleen om engere vakkennis, praktische bekwaamheid of een akademischen titel te doen is, - al diegenen, wier belangstelling verder gaat dan de eenzijdige probleemstellingen van hun speciale wetenschap en die zich willen rekenschap geven van wat zij als zoekers van wetenschap eigenlijk verrichten en nastreven. Kan men nu zeggen, dat de wetgever deze hooge beteekenis van de wijsbegeerte heeft begrepen, dat bij de regeling van het onderwijs in het complex van vakken, die de wijsbegeerte vormen, deze wetenschap in haar zeer | |
[pagina 192]
| |
bijzondere beteekenis voor het geestesleven van onzen tijd tot haar recht komt? Zeer zeker niet. Wij leven nog steeds onder een H.O.-wet, die onder geheel andere omstandigheden tot stand kwam, in een tijd, toen de filosofie weinig in tel was en er ook weinig kracht van uitging. Wel werd in 1876 in de faculteit der letteren naast de vier doctoraten voor de klassieke, semitische, nederlandsche letterkunde en die van den Oost-Indischen Archipel, een vijfde doctoraat ingesteld voor de wijsbegeerte. Maar zou men toen verondersteld hebben, dat zich voor dit doctoraat, waaraan in de maatschappij geen enkele bevoegdheid verbonden was, werkelijk studenten zouden aanmelden? Dit is zeker, dat aanvankelijk niemand in de wijsbegeerte studeerde en examens aflegde. De titel van doctor in de filosofie werd, zoover mij bekend is, alleen een enkele maal honoris causa verleend. En in den regel werden de weinige wijsgeerige colleges alleen gevolgd door die studenten, die een logika-testimonium moesten overleggen (eerstejaars-theologen) of in de Grieksche filosofie examen moesten doen (studenten in de klassieke letteren). Daarnaast kwam het soms voor, dat een professor bij een uiterst kleinen kring belangstelling voor een niet verplicht college wist te wekken en gaande te houden. Men vond dan ook één hoogleeraar voor alle filosofische vakken ruim voldoende, en stelde zich niet eens de vraag, of het ook gewenscht kon zijn van andere studenten dan theologen en klassieke filologen eenige wijsgeerige ontwikkeling te verlangen. Nu de algemeene geestestoestand zoo anders geworden is, zijn verbeteringen dringend noodig, zal ons volk niet bij de andere volken in kultuur ten achteren raken. Het zij mij vergund, op eenige daarvan de aandacht te vestigen. En ik wil hierbij alleen doen uitkomen, wat mij noodig en wenschelijk schijnt, daarbij de vraag ter zijde latend wat terstond te verbeteren en wat eerst geleidelijk bereikbaar is. In de eerste plaats dan moet noodwendig het aantal hoogleeraren in de filosofie uitgebreid worden. De eenige docent in deze wetenschap, die tot dusver pleegt benoemd | |
[pagina 193]
| |
te worden, heeft onderwijs te geven in niet minder dan de volgende vakken: de logika, de psychologie, de geheele geschiedenis der filosofie (die der Ouden, de Scholastiek, en die van den nieuweren en nieuwsten tijd), en verder in de metafysika. Dit komt ongeveer op hetzelfde neer, alsof één persoon belast werd met het onderwijs van alle vakken der theologische faculteit te samen, of met het onderwijs in de geheele wiskunde, fysika en chemie. Het is niet een reuzetaak, die den hoogleeraar in de wijsbegeerte op de schouders gelegd wordt, maar een bovenmenschelijke taak. Wij willen er niet eens van spreken, of één persoon in al deze vakken werkelijk op de hoogte zijn kan. Het is nl. duidelijk, dat de professor in de filosofie (zal hij zich niet in dorre abstracties en vage algemeenheden blijven bewegen) ook in de bijzondere natuur- en kultuurwetenschappen georiënteerd zal moeten zijn, ten minste eenigermate op de hoogte van hun problemen, methodes en hoofdresultaten. Ook mag hij niet onbekend zijn met wat er omgaat op het gebied van kunst en godsdienst. Maar nog afgezien van deze kwestie, de professor in de filosofie zou, als het goed zou zijn, voor de meest uiteenloopende groepen van studenten (immers van alle kanten komt men, naar de aardige uitdrukking van Windelband, ‘het honderdpoortige Thebe der filosofie’ binnen!) de meest uiteenloopende colleges moeten geven, en daarbij exoterische (inleidende, voor eerstbeginnenden) en esoterische (voor meergevorderden). Om maar een voorbeeld te noemen: voor de klassieke filologen zou het college Grieksche filosofie een geheel ander moeten zijn dan voor de studenten in de wijsbegeerte. Voor de studenten in de letteren zou een college in de filosofie der taal en geschiedenis, voor die in de natuurwetenschappen een college over de logische gronden van wiskunde, fysika en biologie noodzakelijk wezen. - Hoe kan één persoon tijd vinden, om aan deze gerechtvaardigde eischen te voldoen? - En verder is een hoogleeraar toch niet alleen docent, maar ook man van wetenschap, zelfstandig onderzoeker. Hij moet toch naast den tijd voor het collegegeven ook nog tijd voor eigen wetenschappelijken arbeid overhouden. | |
[pagina 194]
| |
Zou een der redenen, waarom in ons land in de filosofie zoo weinig is gepraesteerd, niet misschien gelegen zijn in de ongunstige condities waarin de hoogleeraren in de filosofie hier verkeeren? Wie zijn taak als docent conscientieus opvat, houdt voor eigen studie te weinig tijd over. Het werk, waarvoor in ons land één persoon staat, is in Duitschland verdeeld over verscheiden professoren, lectoren en privaatdocenten, die vaak zeer speciale colleges geven, zich met den arbeid der studenten in hun zeer uiteenloopende behoeften kunnen bemoeien en Seminarium-oefeningen leiden. Er moeten dus bij ons meer professoren komen. En wel is een der dringendste eischen: een afzonderlijke leerstoel voor de psychologie. Het is werkelijk een schande voor ons land dat niet elke Universiteit zulk een leerstoel heeft. De belangstelling in deze reusachtig uitgebreide en zich nog steeds geweldig uitbreidende wetenschap is juist in onzen tijd zeer groot, en haar gewicht, niet het minst voor de studenten in de kultuurwetenschappen (juristen, theologen en litteratoren) moeilijk te overschatten. Intusschen komen wij hier in groote moeilijkheden. Want de psychologie, zooals zij zich in den laatsten tijd ontwikkeld heeft, is een hoogst eigenaardig vak. Kan men eigenlijk wel van de psychologie als één wetenschap spreken? En hoe is de verhouding van haar tot de filosofie? Hierover zegt de psycholoog William Stern volkomen juist: ‘Die Psychologie ist Spezialwissenschaft geworden und hat sich in ihren Problemen, Verfahrungsweisen und Ergebnissen soweit es nur anging, verselbständigt, hat sich auch auf weiten Strecken unabhängig zu machen versucht von der Philosophie. Aber geben wir uns keiner Selbsttäuschung hin. Der philosophische Einschlag in aller Psychologie ist weit bedeutender, als es der schnellen Beobachtung scheinen möchte; und es ist ein wirklicher Einschlag, nicht lediglich ein Ausgangspunkt. D.h.: die philosophische Grundüberzeugung bestimmt nicht nur die Vorbedingungen und die allgemeinsten Hilfsbegriffe der psychologischen Arbeit, sondern bekundet sich bis tief in die speziellsten | |
[pagina 195]
| |
Auffassungen und Deutungen, bis in die Formulierungen jeder einzelnen Fragestellung und jeder einzelnen Erklärungskategorie hinein. Und diese Abhängigkeit der Psychologie von einer philosophischen Weltanschauung gilt nicht minder für die Anwendungen der psychologischen Ergebnisse auf die Fragen des Kulturlebens; ja, sie wird hier vielleicht noch stärker, weil ja diese Anwendungsgebiete selbst - es sei hier nur an die Pädagogik erinnert - unauflösbar mit philosophischen Gesichtspunkten verbunden sind. - Eine philosophiefeindliche Epoche hat in solchen Beziehungen nichts als einen peinlichen Störungsfaktor der Psychologie gesehen, der mit der Zeit mehr und mehr ausgeschaltet werden müsse. Gelungen ist diese Absicht nicht; und das ist gut so. Gewiss mag philosophische Voreingenommenheit oft genug den Fortschritt der exakten empirischen Seelenkunde verhindert haben.... Weit grösser aber ist zweifellos der fördernde Einfluss der von der Philosophie aus geübt werden kann - vorausgesetzt, dass sich diese mit einer genauen spezial wissenschaftlichen Schulung in der Psychologie verbindet. Nicht immer haben die Philosophen unserer Zeit, welche die Grundprobleme der Psychologie bearbeiteten, diese intimere Erkenntniss besessen - und so redeten sie oft vorbei an dem, was die psychologische Forschung interessierte.... Die Psychologen andererseits haben meist die philosophische Begründung ihres Standpunktes sehr kurz gefazst, um sich recht deutlich von der früheren rein spekulativen Psychologie zu unterscheiden und recht schnell in die Spezialfragen und empirischen Tatbestände eintreten zu können. Dasz sie hierbei freilich oft genug dogmatisch-philosophische Vorauszetzungen in ihre empirische Betrachtung ungeprüft hineinnahmen, konnte ihnen leicht entgehen. [Men denke aan de eenzijdige associatie-psychologie, aan Fechner's vervorming der Wet van Weber]. Aus diesen Verhältnissen erklärt es sich, dass wir heute - trotz der gewaltigen Erfolge exakter Seelenforschung - noch immer nicht die Psychologie, sondern viele Psychologien haben.’ Inderdaad, aangaande principes, methode, object der | |
[pagina 196]
| |
psychologie heerscht nog heden ten dage groote onzekerheid en oneenigheid. Ten gevolge van gebrekkig kenkritisch inzicht zijn vele verwarde onhoudbare theorieën ontstaan en door verkeerde probleemstellingen is een massa scherpzinnigheid verspild. Maar met dat al, in de meest verschillende richtingen en op de meest verschillende gebieden heeft men toch hoogst waardevolle onderzoekingen gedaan, en daardoor gewichtige resultaten bereikt, waarvan filosofen en filosofisch aangelegde beoefenaars der kultuurwetenschappen noodwendig kennis moeten nemen. Zulk een belangrijk en uitgebreid vak als de psychologie kan eigenlijk zelfs niet door één docent aan de Universiteit behoorlijk vertegenwoordigd zijn. Er zou om aan rechtmatige eischen te voldoen één hoogleeraar in de fysiologisch-experimenteele psychologie moeten aangesteld worden (die dan, wat object en methode zijner studie betreft meer bij de faculteit der wis- en natuurkunde zou behooren, maar toch, daar de psychologie alleen in de faculteit der letteren en wijsbegeerte examenvak is, bij de laatste zou moeten benoemd worden) naast wien dan een afzonderlijk persoon het meer wijsgeerige of uitsluitend wijsgeerige deel voor zijn rekening behoorde te nemen, de behandeling der voor de natuurwetenschappelijke methodes niet toegankelijke problemen van het zieleleven. Er zou zoo al veel gewonnen zijn, als de hoogleeraar in de filosofie van het onderwijs in de psychologie werd ontlast. Maar wat dan overblijft is ook nog voor één persoon te veel. De wet noemt verder nog, zooals ik al zeide, de geschiedenis der geheele wijsbegeerte (van Thales tot onzen tijd), de ‘redeneerkunde’ en de ‘metafysika in haar vollen omvang en toepassing’. Wat men zich bij dezen laatsten term te denken heeft, is niet volkomen duidelijk. Wil men één bepaald vak metafysika noemen, dan zou dit het fundamenteelste vak der wijsbegeerte zijn. Men kan (met Stadler) zoo zeggen: ‘das ist die einzige Aufgabe wahrer Metaphysik, dass sie uns lehrt, den Sinn unserer Ideeën zu deuten’. De Idee is de grond onzer heele wetenschappelijke, ethische en aesthetische kultuur. Zij leidt | |
[pagina 197]
| |
ons in het waarheid-zoeken der wetenschap, in ons ethisch handelen en in ons kunst-scheppen. Het is echter een zeer moeilijke zaak, haar functie zoowel in de kennis der ‘natuur’ als (zooals men zich heden ten dage gaarne pleegt uit te drukken) in de ‘wereld der waarden’ tot klaar bewustzijn te brengen. Dit zou dan de taak zijn der metafysika als Ideeën-leer, als grondwetenschap van ons theoretisch ethisch en aesthetisch ‘kennen’. Aanvaardt men deze stelling, dan wordt een bloot formeele ‘redeneerkunde’ een antiquiteit. De beschouwingen, die men zou kunnen houden over het redeneeren in 't algemeen, abstraheerend van alle ‘objecten’ waarover geredeneerd wordt, kunnen niet anders dan zeer oppervlakkig wezen. Nu is het duidelijk, dat één persoon aan dit ééne vak der metafysika meer dan de handen vol heeft. Wie grondig de verschillende colleges zal kunnen geven, die deze ééne wetenschap meebrengt (natuurfilosofie in 't bijzonder voor fysici en medici, filosofie der historie, over de grondslagen van ethiek, aesthetiek, etc.) moet zeer veelzijdige studies maken. Hetzij hij een overwegend natuurwetenschappelijke, hetzij een overwegend kultuurwetenschappelijke opleiding genoten heeft, hij zal zijn heele leven hard moeten werken, om in datgene, waarvan hij oorspronkelijk de kennis uit de tweede of derde hand heeft, zoo min mogelijk dilettant te blijven en de zeer uiteenloopende problemen grondig te kunnen behandelen. Zoo iemand zou niet ook nog met het onderwijs in de geheele geschiedenis der filosofie behooren belast te zijn. Ook aan dit vak heeft één persoon meer dan genoeg. Wat wordt er b.v. niet vereischt, om ook alleen maar met de in de laatste eeuw verrichte onderzoekingen in de Grieksche filosofie geheel vertrouwd te kunnen zijn! Werd op deze wijze het wijsgeerig onderwijs over meer professoren verdeeld, dan zou ook de misstand worden opgeheven, dat de filosofie het eenige studievak is, waarin slechts één persoon als examinator optreedt en het in zijn hand en voor zijn verantwoording heeft iemand den doctorstitel te verleenen. Want daarop komt het feitelijk | |
[pagina 198]
| |
neer, aangezien de overige leden der faculteit wel in alles het advies van dien éénen deskundige moeten volgen. - Dat dit tot allerlei moeilijkheden leiden kan, behoeft geen betoog. II. In de tweede plaats moesten de studenten van alle faculteiten er toe gebracht worden zich een zekere wijsgeerige ontwikkeling eigen te maken. Met name in de kennisleer mag niemand, die voor een wetenschappelijk man wil gehouden worden, geheel een vreemdeling zijn. Dit geldt vooral voor de fysici (dit woord in den ruimsten zin genomen) en voor de medici. Zij juist, meer nog haast dan de anderen, hebben wijsgeerige training noodig. Want het is van het hoogste gewicht voor de geesteskultuur van ons volk, dat diegenen, die zich als docenten en artsen over het geheele land verbreiden en een geweldigen invloed hebben, niet meer blijven in die vage en verwarde realistisch-metafysische opvattingen aangaande de verhouding van natuur en geest, die wij nu nog bij verreweg de meesten moeten constateeren. Des te meer, nu het (louter door utiliteits-overwegingen ingegeven) voorstel-Limburg wet geworden is, en dus voortaan zeker 9/10 van de a.s. fysici en medici van de H.B. Scholen zullen komen. Het is werkelijk bedroevend, als men bedenkt, welk een hoogst eenzijdige opleiding al die genoemde studenten voortaan zullen krijgen. Immers de aan de H.B. Scholen heerschende denkwijze wordt overwegend bepaald door de methode der natuurwetenschap. Met de wereld des geestes in engeren zin komt men daar slechts door eenige taalen geschiedenislessen in oppervlakkige aanraking. Doordat zij zich bijna uitsluitend bezig houden met datgene, wat men zinnelijk waarnemen, tellen, meten, wegen en berekenen kan, krijgen de leerlingen zonder dat zij het merken, een zeer eigenaardige tournure d'esprit, een zeer bepaalde houding tegenover de werkelijkheid, van wier bijzondere bepaaldheid zij zich allerminst bewust zijn en die zij allicht als de eenig mogelijke, de eenig wetenschappelijke houding beschouwen. Zij zijn zoo gewoon, alleen één kant uit te kijken en één methode toe te passen, dat zij nauwelijks | |
[pagina 199]
| |
realiseeren, dat er achter hun rug ook nog een werkelijkheid liggen kan, en dat er naast hun manier om de dingen denkend te behandelen ook nog andere beschouwingswijzen recht van bestaan hebben. De ‘werkelijkheid’ staat in den regel voor hen gelijk met ‘de natuur’. En van deze laatste kan men, dit spreekt vanzelf, het ‘diepere’ of ‘diepste’ wezen alleen door de natuurwetenschap leeren kennen. Dat de ‘natuur’, de causaal bepaalde wereld in ruimte en tijd, niets anders is dan een eenzijdige beschouwingswijze van onzen denkenden geest - dat is voor hen abacadabra. Zij zien niet het mysterie in ons kennen. Het relatieve maken zij tot het absolute. Het is een vaak gehoorde bewering, dat het oppervlakkig materialisme van voor een halve eeuw (Büchner, Vogt, e.a.) overwonnen is. Zeker, men is voorzichtiger geworden, subtieler in de argumentaties. Zulken groven onzin als vroeger, zoo kras uitgesproken, zal men in 't algemeen door de meer ontwikkelden en bezonnenen niet meer als dè wijsheid hooren verkondigen. Maar de materialistisch-positivistische geest is grootendeels nog dezelfde. Vooral bij de medici. Tegenover het diepste geestelijk leven staan dezen maar al te vaak met een ‘überlegen’ cynisch-getint skepticisme. Het hoogste, waartoe zij het meestal brengen is een vaag, naturalistisch monisme. Dat de menschelijke ziel met hare functie van ‘verklaren’ en ‘begrijpen’ - welke resultaten de fysiologie en psychologie ook nog in de toekomst mogen bereiken - ten slotte een onpeilbaar mysterie is en blijven moet, daarvan hebben zeer velen hunner geen flauw besef. - En daarom is het zulk een dringende eisch, dat de fysici en medici ingeleid worden in de problemen der kenkritische logika en zich eens leeren afvragen, wat er in die fundamenteele begrippen: werkelijkheid, natuur, ervaring, kennen, verklaren en begrijpen, eigenlijk opgesloten ligt. Het is niet de bedoeling, dat zij veel tijd zouden moeten besteden aan wijsgeerige studie, maar zij moeten ten minste eenigermate bewust worden van de geweldige denkproblemen, die nog liggen achter en onder die vragen, die zij zich aan- | |
[pagina 200]
| |
gaande het wezen der werkelijkheid plegen te stellen. Zijn zij zoo eenmaal in voeling gebracht met de filosofie en daardoor geschokt in hun naieve positivistische verzekerdheid, dan zullen die wijsgeerige problemen hen allicht ook verder niet met rust laten en zullen zij er oog voor krijgen, dat men ook nog op andere wijzen tot het diepere wezen der werkelijkheid kan doordringen dan door de causaal-verklarende methodes der natuurwetenschap. Zeer zeker hebben voor hun eigenlijke vakstudie de fysici en medici de filosofie nog het minst noodig. Maar direct onontbeerlijk is deze voor die beoefenaars der kultuurwetenschappen, die niet uitsluitend in het behandelen van zeer speciale vragen willen opgaan. Zij hebben immers aldoor met producten van het bewustzijn, van den geest, te doen. En nu wordt een dieper doordringen in fundamenteele problemen bij hen maar al te vaak door gebrek aan wijsgeerig besef belemmerd. Men kan er zeker van zijn, dat aan vele filologen, historici, theologen en juristen een bekendheid b.v. met speciale onderzoekingen der zoogenaamde metafysika en der psychologie verrassende inzichten zou geven, dat zij daardoor vaak een geheel anderen blik zouden krijgen op allerlei door hen bestudeerde verschijnselen. Welke maatregelen er nu zouden genomen moeten worden, om de wijsgeerige ontwikkeling van de studenten in de verschillende faculteiten te bevorderen, daarover wil ik hier niet in bijzonderheden treden. Ten volle besef ik, welk een précaire zaak examen- en tentamendwang is. Alleen zij hier vermeld, dat men in België onder de eischen voor de lagere examens in bijna alle groepen van wetenschappen ook de kennis van sommige vakken der filosofie heeft opgenomenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 201]
| |
Een wijziging in de eischen voor het candidaats- en doctoraalexamen in de wijsbegeerte lijkt mij ook noodzakelijk. Daar natuurlijk slechts zeer weinigen zich uitsluitend aan de filosofie zullen wijden en daarin promoveeren, maar verreweg de meesten de studie hiervan van den aanvang af met die in een andere wetenschap zullen verbinden, of er eerst mee beginnen nadat zij in dat andere vak het grootste deel van hun studie volbracht hebben, lijkt het gewenscht de eischen voor het candidaatsexamen niet te zwaar te maken, maar die zoo te stellen, dat men er na één jaar van degelijken arbeid aan voldoen kan. Dan wordt echter de geheele psychologie veel te veel. Het zou dan goed zijn, een bepaald deel (en wel het meer wijsgeerige) voor het doctoraal te reserveeren, en voor dit laatste examen naast de kennis van de geschiedenis der nieuwere wijsbegeerte ook uitdrukkelijk die van de grondslagen van ethiek, aesthetiek, de filosofie van recht en godsdienst te verlangen. III. In de derde plaats zou met het onderwijs in de filosofie reeds in de hoogste klassen der Middelbare Scholen (gymnasia en H.B. Scholen) een begin moeten worden gemaakt. Natuurlijk zou dit onderwijs zeer eenvoudig en populair moeten zijn. De noodwendige abstracties moeten door concrete gevallen en aanschouwelijke voorbeelden worden verduidelijkt. Maar in elk geval zouden zekere fundamenteele (logische, psychologische, ethische en aesthetische) begrippen met de leerlingen moeten worden behandeld, en dezen op sommige moeilijke grondproblemen worden opmerkzaam gemaakt. Men werpe niet tegen, dat deze kwesties voor hen te hoog zijn of dat zij er geen belangstelling voor zouden hebben. Zeer velen hunner, en natuurlijk het meest de intelligentsten, snakken naar wijsgeerige opklaring en doen al op hun eigen houtje aan filosofische studie, waarbij zij dan vaak, door gebrek aan leiding, de ongeschiktste werken ter hand nemen en rijp en groen door elkaar lezen. Wanneer aan de Middelbare scholen, al was het maar in één lesuur per week, de principieelste logische, ethische en aesthetische begrippen | |
[pagina 202]
| |
met de leerlingen waren besproken, (zooals nu in andere landen, o.a. in Oostenrijk, met veel succes al geschiedt) zouden zij geestelijk rijper aan de Universiteit komen, voor veel van wat zij daar te hooren krijgen, minder vreemd staan en er ook eerder toe komen de daar gegeven wijsgeerige colleges te volgen. Het bezwaar, dat men voor deze wijsgeerige lessen moeilijk geschikte docenten kan vinden, zou natuurlijk vervallen, wanneer de a.s. leeraren in de natuurwetenschappen, geschiedenis en letteren, zelf aan de Akademie wijsgeerig gevormd waren. |
|