De kamer was vol intimiteit.
Even verhief zich de dommelige zang van de zee en zwond weer weg in de verte.
‘Heb je geen muziek?’
‘Neen, - dit speel ik altijd maar zóó - dan heb je de fouten op den koop toe,’ plaagde ze.
Wat was ze mooi.
Even preludieerde ze met een vlugge beweging over de toetsen.
Toen sloeg ze aan: een vol en mollig-welluidend accoord, waaruit als uit een bron het thema ruischte, teer en ingehouden; de zang van een jonge, blijde ziel vol van innig verwachten, overvloeiend van de poëzie der ontluikende lente, maar schuchter en beheerscht.
Kom nu, o liefste, de droom van mijn lente,
Ik beid u, ik wacht u, ik smacht.
- Hij luisterde, hij dronk de zoete weelde der melodie. -
Zonnegoud tintelde door den ochtendnevel; klokjes zongen met zilveren stemmen; een beekje lispelde door 't riet; de lentewind suiselde door bottende boomen; zacht zongen de zonnestralen door de groenende twijgen. Alles doorzongen van verwachting.
Kom nu, o liefste, de droom van mijn denken,
Ik beid u, ik wacht u, ik smacht.
Het materiëele was vervluchtigd; daar was niets dan de innige zang van 't klavier. Een droom was 't leven; een droom van Eros; een droom die zaligheid beloofde.
- Zielen gaan open als bloemen in de morgenzon. -
Alweer hetzelfde thema, dan in de hoogte dan met donkeromsponnen molaccoorden en immer opnieuw zoekend om uit te zingen het reine liefdesverlangen; rustig en toch onrustig, innerlijk doorsidderd van de schuchtere vraag: heb je me lief? Steeds inniger vraagt het om de vervulling van het mysterie.
Daar huppelt het stroompje, daar ruischt de waterval; daar tinkelt de triller van nachtegaalslag; huiver van geluk; weelde van verlangen: kom toch, o kom toch, o kom.