Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Aanteekeningen op de wereldgebeurtenissen
| |
[pagina 113]
| |
bruiken tegenover de Italianen, pogen het Duitsche voorbeeld te volgen en beuken in deze dagen op de Piavelinie, die nog dichter bij Venetië ligt dan het Fransch-Duitsche front bij ParijsGa naar voetnoot1). Waarlijk, dit alles lijkt niets naar vrede en als ge dan leest wat de Duitsche Keizer, Lloyd George, Clemenceau, Wilson, Orlando, en hoe die heeren nog meer mogen heeten, zeggen en schrijven, dan voelt ge uw meening dat de oorlog nog pas op zijn hoogtepunt en nog lang niet aan zijn einde is, versterkt, want ge weet dat als die staatshoofden en diplomaten aan hun volkeren en parlementen vertellen dat het laatste bedrijf van de tragedie nu zeker begonnen is, zij altijd doelen op de nijbijheid der overwinning van hun eigen partij en gij kunt onmogelijk gelooven dat de overwinning van een der beide partijen werkelijk nabij zou zijn. Maar ge weet toch ook, even zeker als ik, dat eenmaal de tijd van onderhandelen moet aanbreken en gij hebt u verheugd over de teekenen die in déze richting wijzen. Uw bewondering voor het heldhaftige, wreed geteisterde Fransche volk dat alweer vooraan staat in het afweren van den geweldigsten aanval dien de geschiedenis gekend heeft, mengt zich met voldoening over de tot dusver geslaagde verdediging en al weet gij dat er nog meer stooten zullen volgen, ge hoopt en verwacht dat het ergste aan de Franschen bespaard zal blijven. Ge weet ook, dat al mocht Venetië misschien vallen onder den Oostenrijkschen druk, een verovering van Italië als in de tijden van Narses en Belisarius bijna zeker tot de onmogelijkheden behoort, en ge concludeert dat de volslagen overwinning der Centralen in het westen en zuiden van Europa uitermate onwaarschijnlijk is. En dit dan, in verband gebracht met de mislukking van den duikbootoorlog als middel om de Entente ter zee te overwinnen en voorts in verband met den hachelijken binnenlandschen toestand in de Oosten- | |
[pagina 114]
| |
rijksch-Hongaarsche monarchie, wekt bij u de gegronde verwachting dat de ongunstige wind die nu in Duitschland waait weer zal gaan liggen en plaats maken voor den geest van verzoening die verleden jaar overheerschend was en waarvan de Entente tot haar eeuwige schade en schande geen gebruik heeft weten te maken. Ge zijt het evenwel met mij eens, dat ook van de militaire overwinning te land, welke de Entente droomt dank zij de hulp der Amerikanen, vermoedelijk nimmer iets komen zal en zoo verwacht ge dat ook aan dien kant eenmaal weer de oorlogspsychose wijken zal voor den geest van bezadigd overleg, en ge hoopt dat de tegenslagen welke nu geleden worden, dit psychisch proces zullen bevorderen en bespoedigen. Zoo zult ge dan moeten toegeven, dat hoe donker ook op dit oogenblik de toekomst moge schijnen, eenmaal de zon weer moet doorbreken en dat de vijanden van thans zich om de onderhandelaarstafel zullen scharen om te spreken over den vrede door overleg, die nu door allen met even sterken afschuw verworpen wordt. Het kan nog lang duren eer het zoover is, maar eenmaal komt het er toch van, en de welwillende lezer moge mij veroorloven om voor dezen keer eens vooruit te loopen op de wereldgebeurtenissen en mijn beschouwing vast te knoopen aan hetgeen komen zal inplaats van hetgeen reeds geschied is. Trouwens, de wereldgeschiedenis schrijdt in deze tijden zoo snel voorwaarts dat hetgeen nu nog in een zeer ver verwijderd verschiet verborgen ligt, wellicht minder een toekomst-droom schijnen zal tegen den tijd waarop deze aanteekening in druk voor u liggen zal.
* * *
Verwacht nu evenwel van mij geen profetieën. Ik wil op den vasten bodem der realiteit blijven, den eenigen waarop ik mij thuis gevoel, en steunend op hetgeen aan beide kanten van de frontlijnen gezegd en geschreven is - officieel, officieus en door onverantwoordelijke schrijvers die morgen machthebbers kunnen zijn - wil ik een greep | |
[pagina 115]
| |
doen uit den overvloed van vraagstukken die beide partijen verdeeld houden. Ik wil doen zooals een advocaat doet, aan wien men een zeer ingewikkelde zaak toevertrouwt, met de opdracht, een grondslag voor een dading, een schikking te vinden: die neemt dan pen en papier en schrijft in groote trekken al datgene op wat het standpunt van de eene partij scheidt van dat der andere; dat wordt een lange lijst van belangrijke en minder gewichtige dingen en de dading kan slechts dan gelukken als beide partijen de onbelangrijke zaken schrappen en als bij de belangrijke beiden een weinigje van hun standpunt wijken. Op deze wijze zal toch wel eenmaal ook de vrede tot stand moeten komen en als ik nu voor de oorlogvoerende partijen zulk een lijst van verlangens opmaak, dan verbeeld ik mij voor een oogenblik de vertrouwensman van beide tegenstanders te zijn; ik zie wat ieder van hen gaarne zou wenschen en ga na of volgens zijn uitlatingen de vervulling van dien wensch tot dusver als een conditio sine qua non beschouwd werd. Natuurlijk zal mijn lijst niet volledig zijn, zal ik verscheidene vraagstukken maar heel even kunnen aanstippen; zonder dat zou mijn aanteekening meer papier vereischen dan met het oog op de tegenwoordige prijzen te verantwoorden ware. Ik begin met de alles overheerschende gebieds-quaesties, de vraag naar de wereldkaart der toekomst. De Duitsche minister van buitenlandsche zaken, de bekende heer von Kühlman, heeft verleden jaaar gezegd, dat naar zijn overtuiging van die alle slechts één den vrede tegenhoudt: de quaestie van Elzas-Lotharingen. Het is mogelijk dat hij gelijk had en zijn meening is inderdaad bevestigd door de uitlatingen van zijn ambtgenoot Graaf Czernin in zake Keizer Karel's brief, maar dat neemt niet weg dat er behalve het vraagstuk van Frankrijk's verloren provinciën nog een twintigtal andere gebiedsquaesties op het programma geschreven moeten worden. Dat intusschen het vraagstuk van Elzas-Lotharingen het belangrijkste is, ik geloof dat wij dit den Duitschen staatsman moeten toegeven. Van de Al-Duitschers af tot | |
[pagina 116]
| |
aan de socialisten toe en van de Jingo's tot aan Ramsay Macdonald geldt nog immer eenerzijds de leus: geen vrede met verlies van een voet gronds van het rijksland, en anderzijds: geen vrede zonder teruggave van de in 1870 geroofde provincies. Hier en daar is wel eens een groep opgestaan die in haar vredesprogramma een bemiddelingsdenkbeeld suggereerde, zooals de verdeeling van het land of een volksstemming, maar bij de uitwerking van die denkbeelden zouden ongetwijfeld de voorstanders daarvan in beide kampen blijken een heel eind van elkander af te staan, en bovendien is tot dusver zoowel in de Centrale als in de Entente-landen nog maar een kleine minderheid vóór zulk een schikking geweest. Dus: dat déze questie àllereerst partijen verdeeld houdt, staat als een paal boven water. Beter schijnt het gesteld met het Belgische vraagstuk en hier zien wij nu toch dat Bismarck's imponderabilia ook in de slechte wereld onzer dagen nog hun waarde hebben, want wat anders dan de afschuw der gansche wereld over de snoode rechtsbreuk waarmee de oorlog aanving en over de meedoogenlooze behandeling waaraan Duitschland ons schuldeloos buurvolk onderwierp, is de oorzaak van het verschijnsel dat nog nooit een verantwoordelijk Duitsch staatsman openlijk het behoud van België heeft durven voorstaan? Het bewustzijn, dat de oorlog nimmer eindigen kàn tenzij het onrecht althans in zoover is goedgemaakt dat België zijn plaats in de rij der onafhankelijke volkeren weer heeft ingenomen, is ongetwijfeld een der grondslagen van Duitschland's politiek geworden en de Belgische quaestie in dezen zin behoeven wij dus niet op onze lijst te plaatsen. Toch zullen wij haar niet geheel en al mogen weglaten, want al zal er vermoedelijk geen verzet zijn tegen België's herstel, de wijze waarop het hersteld worden zal, kan tot een menigte moeilijkheden aanleiding geven: ik herinner maar even aan de Vlaamsche quaestie, die ook ons zoozeer ter harte gaat en in welks oplossing in Duitschen geest de Duitsche diplomatie een waarborg ziet tegen mogelijk toekomstig gevaar via België; dan aan den eisch tot schadeloosstelling van België, door de Entente gesteld; | |
[pagina 117]
| |
aan de vraag of België weer als voorheen een neutraalverklaarde staat zal worden, en nog vele andere minder belangrijke zaken. En dan bestaat helaas nog immer de mogelijkheid dat op den langen duur van Duitschen kant tegen het herstel van België als staat wèl verzet zal rijzen, n.l. als in Duitschland de nu nog steeds niet almachtige Al-Duitschers geheel mochten triomfeeren. Edoch, mocht dit geschieden dan zou de vrede door vergelijk zelf een droombeeld worden, dan zou de oorlog slechts kunnen eindigen door een volkomen overwinning van een der partijen, en we mogen deze mogelijkheid terzijde laten in onze beschouwing van heden, die gebaseerd is op den vrede door vergelijk. Zooals met de Belgische quaestie is het met die van het bezette gebied in Frankrijk gesteld: er is gaandeweg een onuitgesproken zekerheid ontstaan dat Duitschland bereid zal zijn zich vandaar terug te trekken achter de oude grenzen en de moeilijkheden die hierbij zouden kunnen reizen, schijnen tot dusver van ondergeschikt belang, tenzij weer in Duitschland de veroveringslustigen hun hand naar het gebied van Longwy en Briey zouden willen uitstrekken, hetgeen begrijpelijkerwijze aan Franschen kant beschouwd zou worden als een erkenning van de nederlaag. Evenwel, met deze West-Europeesche aangelegenheden hangt zeer nauw samen het vraagstuk van het toekomstig lot der Duitsche koloniën. Want als wij aannemen dat Duitschland bereid zal wezen, zijn ‘vuistpanden’ in Europa af te geven, dan moeten wij daaraan ongetwijfeld de voorwaarde der teruggave van zijn koloniale gebied overzee verbinden, en hierbij nu zijn zeer ernstige moeilijkheden te wachten, zoodat een tiental buiten-Europeesche quaesties op deze wijze onafscheidelijk verbonden worden aan de meest gewettigde Europeesche aangelegenheden. Want bij de teruggave van Duitschland's koloniaal gebied zijn vele van zijn vijanden gemoeid: Japan bezette de kolonie Kiau-Tsjau en sommige van de eilanden in het Verre Oosten; Australische troepen namen andere in bezit; Zuid-Afrikaansche legers veroverden Zuid-West-Afrika en verdreven in vereeniging | |
[pagina 118]
| |
met Belgen en Portugeezen de Duitsche bezetting uit Duitschland's bezitting in Oost-Afrika; Engeland en Frankrijk maakten zich meester van Togo en Kameroen.... en aldus bevinden zich Duitsche vuistpanden in het bezit van zeer verschillende vijanden. Alle dezen hebben reeds meermalen te kennen gegeven - soms officieus of zelfs officieel - dat zij er niet aan denken de Duitschers opnieuw toe te laten in het veroverde gebied en daardoor ‘opnieuw een gevaar naast hun deur te laten onstaan’, en aldus kan die koloniale quaestie uitermate belemmerend werken bij de vredesonderhandelingen, zoodra Duitschland den eisch tot teruggaaf gaat verbinden als voorwaarde aan den afstand van het door zijn troepen veroverde Europeesche gebied. Toch is het te begrijpen dat men zelden over deze moeilijkheden hoort spreken als ernstige struikelblokken voor den vrede, want in de weinig volmaakte maatschappij waarin wij leven worden kolonieën nog immer beschouwd als rechts-objecten waarover naar believen beschikt kan worden en dus kan er over deze quaestie gepraat, onderhandeld worden, gegeven en genomen, geloofd en geboden, en als men Duitschland zijn verloren bezit niet wil teruggeven, dan kan men het misschien te vreden stellen met ‘compensaties’. Maar moeilijkheden levert dan natuurlijk weer het vinden dier conpensaties op.
* * *
Uit het voorafgaande blijkt reeds, hoezeer bij de vredesonderhandelingen de eene moeilijkheid vastzit aan de andere, maar dit zelfde is nog oneindig meer het geval bij de Zuid- en Oost-Europeesche problemen, waarvan ik hier slechts oppervlakkig een overzicht kan geven. Het meest opmerkelijke contrast tusschen verlangens en werkelijkheid zien wij wel in zake de Italiaansch-Oostenrijksche vraagstukken, want terwijl Italië gebied van de Donau-monarchie verlangt en daarvoor den oorlog begonnen is, heeft merkwaardigerwijs de oorlogsgod Oostenrijk-Hongarije in het bezit gesteld van gebied dat het niet verlangde, en Italië vruchteloos laten streven naar het | |
[pagina 119]
| |
zoo zeer begeerde land. Toch luidt ook thans het Italiaansche oorlogsdoel nog immer: de verovering van Trentino en Triëst, ofschoon als er nu vrede gesloten werd, Italië eerst een groot deel der provincie Venetië zou dienen terug te koopen zonder dat het over objecten beschikt die als koopprijs kunnen dienen. Dat onder zulke omstandigheden de dubbele monarchie bereid zou zijn aan Italië ook maar een deel van het begeerde af te staan, is niet aan te nemen, en hier zijn dus het standpunt van den een en dat van den ander zoo ver van elkander verwijderd, dat overbrugging volslagen onmogelijk lijkt. Toch steunen Italië's bondgenooten nog altijd deze Italiaansche eischen en we zullen het beminnelijke optimisme dat aan deze houding ten grondslag ligt, wel niet anders kunnen verklaren dan door aan te nemen, dat men aan Entente-zijde hoopt en verwacht de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie te zien ineenstorten zooals het de Russische reeds verging, in welk geval het Italiaansche droombeeld kans op verwezenlijking zou hebben. Ja, als dat gebeuren mocht, dan zou daarmee het aspect van alle Oost- en Zuid-Europeesche problemen volkomen gewijzigd worden. Dat zij hierdoor gemakkelijker op te lossen zouden zijn, mogen we intusschen zeker niet aannemen: integendeel de toestand in dit deel der wereld zou door het wegvallen van het Habsburgsche gezag nog belangrijk meer verward worden en nog steeds geldt tot op zekere hoogte het gezegde, dat als de Donau-monarchie niet bestond, men haar diende uit te vinden om orde in Oost-Europa te scheppen. Aan de onafzienbare rij van moeilijkheden die zouden rijzen, wanneer zij werkelijk uiteenviel, denken we dus voor het oogenblik maar liever niet en wij stellen, dat Keizer Karel's rijk als één geheel uit den vuurproef dezer jaren te voorschijn komt. Met de toekomst van dat rijk dan zijn een macht van vraagstukken gemoeid die in Weenen als even zoovele levens-quaesties beschouwd worden en die nauwelijks te scheiden zijn van de binnenlandsche zwarigheden der Donaumonarchie. Daar zijn allereerst de Balkan-quaesties: de Servische, de Dalmatische, de Albaneesche, de Macedo- | |
[pagina 120]
| |
nische als voornaamste, Oostenrijk-Hongarije direct rakende, moeilijkheden. Wat de eerste betreft eischt de Entente volledig herstel van het vóór den oorlog bestaande Servië, terwijl de Centralen wel bereid schijnen opnieuw een Koninkrijk Servië te laten herrijzen, maar dan toch een Servië dat wegens Bulgarije's eischen heel wat kleiner zou worden dan hun tegenstanders het wenschen, en dat ook zekerlijk niet dezelfde mate van onafhankelijkheid zou mogen bezitten, als waarin Servië zich vóór den oorlog verheugde. Een toegang van Servië tot de zee, geëischt door de Entente, zal men aan Centralen kant wellicht goedkeuren, maar dan toch vermoedelijk alleen een weg voor den handel, en geen die het roerige Servische volk in staat zou stellen een oorlogshaven aan de oostkust der Adriatische Zee te vestigen. Volkomen dezelfde overwegingen bepalen Oostenrijk's standpunt in zake Albanië en de Dalmatische kust: tot aan Walona toe beheerscht nu Centraal-Europa de oostkust der Adriatische Zee, waarnaar de Italianen even vurig streven als naar Triëst en Trentino, terwijl de Slavische bewoners dier landen, noch van Oostenrijk noch van Italië gediend zijn. Zal men nu aan Centralen kant er een oogenblik over denken, dit kostbaar bezit prijs te geven zonder ongeveer gelijkwaardige tegenpraestaties? Ziedaar een quaestie die zeer zelden wordt aangeroerd in de beschouwingen van beide zijden, maar die als er eenmaal gesproken zal worden tot de ernstigste moeilijkheden aanleiding geven kan. Zoo is het eigenlijk ook gesteld met al de talrijke quaesties, den Balkan, Oost-Europa en Klein-Azië betreffend. Beide groepen oorlogvoerenden hebben een eigen oplossing voor den toestand aldaar gereed en een samensmelting dier beide oplossingen lijkt een onmogelijkheid. De Centralen stellen zich voor een Balkan-schiereiland, beheerscht door Oostenrijk-Hongarije (dus mede door Duitschland) eener- en door Bulgarije en Turkije anderzijds, dus met een tot de kleinst mogelijke grenzen teruggebracht, machteloos Servië en een tot gehoorzaamheid aan Centraal-Europa gedwongen Roemenië. De Entente | |
[pagina 121]
| |
daarentegen verlangt een Balkan-schiereiland waar machtsevenwicht zal zijn tusschen Servië, Roemenië en Griekenland aan den eenen kant en Bulgarije aan den anderen, en waaruit Turkije verdwenen zal zijn, een toestand dus, waarbij voor den Duitschen drang naar het oosten in den Balkan reeds een slagboom geschoven zou zijn. De Centralen willen een machtig Turksch rijk in Klein-Azië, zich uitstrekkend tot over den Kaukasus en tot aan Perzië toe, heerschend over Armenen en andere niet-Turksche volksstammen, maar door zijn belang gebonden aan Duitschland; de Entente wil Klein-Azië verdeelen tusschen haar leden onderling, zoo al niet volkomen politiek en militair, dan toch economisch. De Centralen verlangen een Polen dat in naam onafhankelijk, in waarheid een vazalstaat van Duitschland-Oostenrijk zal zijn, de Entente wil een machtig Polen met een uitweg naar de Oostzee, dat een tegenwicht zal vormen tegen de macht van Midden-Europa. De Centralen willen Midden-Europeesche afhankelijke randstaten: Koerland, Litthauen, Lijfland, Estland, Finland... Roemenië, bolwerken tegen mogelijk gevaar uit het oosten, die tevens de macht van Midden-Europa moeten verhoogen; de geallieerden echter willen hetzij krachtige, zichzelf-besturende, zoo mogelijk tegen Duitschland ijverende Oost-Europeesche naties, hetzij - en vermoedelijk dit nog liever - een herrijzenis van het ineengestorte Russische rijk. En hetzelfde geldt van de Aziatische en Afrikaansche landen, die zich aan deze Europeesche aansluiten: waar de eene groep een door Engeland beheerscht Perzië en een zich daarbij aansluitend Engelsch protectoraat in Mesopotamië wenscht, verlangt de andere een met Turkije bevriend en dus aan Duitschland onderworpen Perzië, een door den Sultan beheerscht Twee-stroomen-land; terwijl de eene partij den terugkeer van Palestina, Egypte, Arabië, Tripoli onder het Turksch gezag verlangt, wenscht de ander onderwerping van al die landen aan de Entente-genooten.... Aldus heeft elke der beide partijen zich een zeer duidelijke voorstelling gemaakt, van de Oost-Europeesche en West-Aziatische kaart na den oorlog, voor het geval | |
[pagina 122]
| |
zij zelf overwinnaar mocht zijn, een scherp omlijnd toekomstplan ontworpen overeenkomstig haar eigen eenzijdige belangen, en als hetzelfde niet geschied is ten aanzien van het Verre Oosten, dan ligt de reden daarvan vermoedelijk in de botsende belangen der Entente-leden zelf, terwijl de Centralen nog niet kunnen uitmaken, hoe na den oorlog hun verhouding tot Japan zal zijn. Die Oost-Aziatische quaesties blijven hier dus onvermeld, omdat ze wel is waar bij de vredesbesprekingen kunnen rijzen, maar toch geen duidelijk gedefinieerde programma-punten uitmaken, gelijk al de bovenstaande. Trouwens mijn lijst, hoe onvolledig ook, is al uitvoerig genoeg geworden, om een denkbeeld te geven van den omvang der moeilijkheden waarmee de diplomaten te kampen zullen hebben als eenmaal de tijd aangebroken zal zijn dat de kanonnen zwijgen, en al mag von Kühlmann's woord over de quaestie van Elzas-Lotharingen als de eenige die den vrede belemmert dan wellicht in den grond der zaak waar zijn, mijn opsomming heeft, dunkt mij, genoegzaam bewezen, dat buiten dit ééne vraagstuk er genoeg andere bestaan, die zelfs als er eenmaal onderhandeld wordt, in staat kunnen zijn, den oorlog opnieuw te doen ontbranden. Want ik heb nog niet eens op andere problemen dan die welke de nieuwe wereldkaart betreffen gesproken en deze andere wil ik ook slechts met een enkel woord in herinnering brengen, uit vrees van lang van stof te worden. Het is dan vooreerst de zeer belangrijke financieele quaestie, die van de eigenlijke oorlogs-schadeloosstelling; dan die van de schadeloosstelling voor de bezette landen, in de eerste plaats voor België; die van vergoeding wegens in beslag genomen en vooral wegens getorpedeerde schepen en - last not least - de vraag van den economischen oorlog na den oorlog met wapenen, aan welke die van het Midden-Europeesch Verbond en van de Vrije Zee zich nauw aansluiten. En met deze laatste vraag zijn wij genaderd tot datgene wat de bekroning moge, neen moet zijn van de vredes-onderhandelingen, hoe deze ook mogen afloopen: de vraag van den volkerenbond, althans van de | |
[pagina 123]
| |
beperking der bewapening. Dat zij allesbeheerschend is in dien zin, dat mocht zij opgelost worden al het andere vanzelf volgt, daarover zijn de lezer en ik het sedert lang eens, maar onze afspraak was, dat wij heden op het gebied der ouderwetsche ‘praktische politiek’ zouden blijven, en daar behoort zij helaas niet thuis.
Groningen, 18 Juni 1918. |
|