toch, zoodra zij elkander nader komen blijkt het diepgaand verschil. Hun eenheid is ten slotte een uitwendige, om in coalitie den gemeenschappelijken vijand, de scholastiek te lijf te gaan, maar in werkelijkheid staat Regius even ver van Descartes af als van Voetius.
In de ontwikkeling zijner denkbeelden zien wij Regius een wegbereider worden van Büchner en Haeckel. De breuk met Descartes wordt dan ook onvermijdelijk. In zijn ‘Fundamenta Physices’, het tegen den zin en het advies van Descartes uitgegeven werk, aan Frederik Hendrik opgedragen tot bescherming tegen gevaarlijk uitziende overheidsplaccaten, verwerpt hij het ontologisch bewijs en de leer der aangeboren ideeën en tast daarmede dus de kern van Descartes systeem aan, gelijk later Kant het doen zal.
Zoo wordt Regius ten slotte door de Voetianen en Cartesianen gelijkelijk verworpen, ook al is de bitterheid, waarmede Descartes hem openlijk verloochende, later in een meer waardeerend oordeel verzacht.
Om ons zoo den man te teekenen, die als hartstochtelijk volgeling en vereerder van Descartes, toch zulk een groote zelfstandigheid tegenover hem behield, dat hij ook bij alles, wat hem met zijn tijd verbond, de critische philosophie heeft helpen voorbereiden, is heel veel studie noodig geweest, studie liggend op velerlei gebied en het is m.i. De Vrijer's verdienste, dat hij dit alles, liggend in het verleden, levend heeft kunnen maken in een goed leesbaar boek, levend ook in dit opzicht, dat hij ons doet gevoelen, dat de problemen van toen ook die nog zijn van nu, al staan zij bij ons onder ander licht.
Daarom vind ik het jammer, dat de laatste paragraaf van zijn boek gewijd is aan: ‘Physica en Medicina’, omdat nu nog afgezien van het feit, dat de schrijver als theoloog hier zeer sterk gevoeld heeft de grenzen zijner bevoegdheid, het daarin behandelde veel meer van slechts historische beteekenis is, dan Regius' Psychologie en godsleer, waarvan hij de beschouwing daaraan doet voorafgaan.
Het schijnt mij toe, dat het slot daarvan, uitloopend op een woord van Prof. Wiersma over het ziel-lichaam probleem een beter eind van het werk geweest ware, dan de tegenwoordige slotparagraaf, die, hoe noodzakelijk in het verband met het geheele werk ook, in deze volgorde te veel appendix wordt en daarom mat aandoet.
Beek bij Nijmegen.
Dr. W. Coenraad.