Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Derde deel]Het ministerie Cort van der Linden en de volkswil
| |
[pagina 2]
| |
is er dunkt mij aanleiding, nog eens de aandacht te vestigen op de bijzondere verhouding waarin dit ministerie in onderscheiding van al zijn voorgangers der laatste vijftig jaar tot het parlement heeft gestaan. Zie ik goed, dan staan wij hier voor een verschijnsel dat voor ons staatkundig leven van het grootste belang is. Mr. Cort van der Linden heeft het met nadruk verkondigd bij zijn optreden en hij heeft die verzekering vele malen herhaald: dit ministerie is extra-parlementair. Het steunt niet op, is niet voortgekomen uit de meerderheid van de kamers of van de tweede kamer der Staten-Generaal. Herinneren wij even aan de gebeurtenissen van 1913. De uitslag der verkiezingen had den val van het ministerie Heemskerk ten gevolge gehad. Normaal was geweest en overeenkomstig goed parlementair gebruik dat de partijen, die te zamen de overwinning hadden bevochten, de leiding overnamen. Evenwel, de socialisten weigerden. Het is misschien niet geheel billijk hen daarover nu nog hard te vallen, zij wàren door hunne internationale relaties in een moeilijke positie. Maar toch, wie thans de debatten in het najaar 1913 in de kamer gehouden nog eens overleest, kan niet nalaten te denken, dat niet Mr. Troelstra, maar Dr. Bos èn bij de geheele behandeling der kabinets formatie, èn bij de debatten daarover, het betere inzicht in den toestand heeft gehad en dat het voor de goede ontwikkeling van het staatkundig leven te betreuren is, dat de houding van de leiders der sociaal-democraten zoo zwak is geweest. Nu werden dezen gedwongen mede te werken tot een verplaatsing van het zwaartepunt in de verhouding tusschen kabinet en parlement, die toch stellig niet in hun lijn ligt. Doch wat baat het achteraf hierover te klagen? Liever bezien wij de verhouding van kabinet en kamer, zooals zij thans in den loop der vijf jaar, dat Mr. Cort van der Linden aan het hoofd der regeering staat, is geworden. Het ministerie steunt op den volkswil, niet op de meerderheid in de kamer, ziedaar de stelling, waarmede het optreden van het kabinet werd gerechtvaardigd. In | |
[pagina 3]
| |
haar positief deel zullen wij deze bewering straks aan een onderzoek onderwerpen, beschouwen wij eerst den negatieven kant: het ministerie steunde niet op de kamer-meerderheid, was niet een partij-ministerie. Dat deze stelling juist is, valt niet te betwisten. Wel waren er onder de ministers geen mannen van rechts te vinden, zou men, als de bekende antithese tot scheidingslijn werd gemaakt, hen alle links plaatsen, maar een verband met de linker partij groepeering ontbrak: de meest naar voren tredende figuur van het kabinet, Mr. Treub was kort voor de verkiezingen met de partij waartoe hij behoorde in conflict geraakt, de minister-president zelve was bij geen partij aangesloten, en voor zoover dat met de overige ministers wel het geval was, namen zij niet een eerste plaats in hunne partij in en - wat hier alles afdoet - was het niet krachtens, eerder ondanks die plaats dat zij in het kabinet werden opgenomen. Tusschen het kabinet en de kamer-meerderheid bestond niet het normale contact. Waartoe heeft dit geleid? Ongetwijfeld tot een vermeerdering van de macht van het ministerie en tot een daaraan evenredige vermindering van het gezag van het parlement. De loop der feiten heeft dit overtuigend aangetoond. Het is misschien nog het duidelijkst gebleken bij den val van den minister Bosboom. Deze minister wilde begin Mei 1917 de landstormplichtigen van het dienstjaar 1908 oproepen. Bij de kamer bestond bezwaar. Mr. Marchant interpelleert over de zaak, de minister houdt vol, hij stelt de portefeuille-kwestie. Niettemin wordt een motie, waarin de voorgenomen maatregel wordt afgekeurd, aangenomen. De minister trekt zijn consekwenties uit het gevallen besluit en gaat heen. Tot zoover is alles in den haak, gaat het volkomen constitutioneel. Maar dan blijkt, dat het kabinet toch den voorgenomen maatregel doorzet. Waar ligt dan het zwaartepunt der macht, bij regeering of parlement? Nu kan men aanvoeren, dat een ministerie niet verplicht is met iederen bij motie uitgesproken wensch der kamer rekening te houden, dat men aan de regeering de leiding der zaken moet overlaten en het naast zich neer liggen van | |
[pagina 4]
| |
moties op zich zelf nog niet inconstitutioneel is. Dat is alles waar, maar als nu de minister, wien de zaak aangaat, de portefeuille-kwestie stelt en de kamer niettemin de motie aanneemt, staat de zaak dan niet anders? Zeker, het kan, dat de regeering zoo zeer overtuigd is van de noodzakelijkheid van den voorgenomen maatregel, dat zij de verantwoordelijkheid niet kan aanvaarden als hij niet wordt doorgezet. Maar wat was dàn haar plicht geweest? Dan had niet een enkele minister, maar het geheele kabinet de portefeuille-kwestie moeten stellen. Mr. Cort van der Linden deed dat niet, hij sprong zijn in het nauw gedreven ambtgenoot niet bij, gedurende het geheele debat was hij een zwijgend toeschouwer. Hij voelde, dat de minister van Oorlog niet meer het volle vertrouwen van de kamer had en wilde het op een krachtproef laten aankomen, werd de motie aangenomen, dan was het beter, dat de heer Bosboom maar aan den kant werd gezet. En intusschen krijgt de regeering toch haar zin. Want, de minister wist het, een motie van wantrouwen over haar beleid durft men niet aan. Gedeeltelijk mocht de minister dit toeschrijven aan de zucht om geen verandering te brengen in het buitenlandsch beleid, het bestuur te laten in de handen die het voerden - de eigenlijke oorzaak zat toch elders. De overtuiging dat het tegenover het buitenland het best was, de personen die aan het hoofd stonden op hunne plaats te laten was juist ten aanzien van Mr. Cort van der Linden zelven aanmerkelijk verslapt, toen de eerste oorlogsspanning van 1914 en begin 1915 voorbij was. Overal pruttelde ontevredenheid. Maar de minister kon zich zeker rekenen van zijn positie, omdat er geen partij was, die tegenover zich zelve en tegenover de kiezers de verantwoordelijkheid gevoelde voor de daden der regeering, geen partij ook, in staat en bereid de minister-zetels over te nemen. Deze houding: dit zwijgen van Cort van der Linden, bij een aanval op een zijner ambtgenooten, een aanval, waarbij het ging èn om het ministerieele leven van dien ambtgenoot èn om een zaak, waaraan de regeering naar | |
[pagina 5]
| |
zij achteraf verklaarde zoo bijzonder hechtte, zij typeert wel sterk het extra-parlementaire karakter van dit kabinet. Het is de houding, niet van den man, die in overleg met de kamer wil regeeren, maar van hem die overpeinst welke zet hij in het politieke schaakspel zal doen om tegenover die kamer staande te blijven. Meer dan de herhaalde verklaring dat hij een andere positie tegenover de Staten-Generaal wenschte karakteriseert dit optreden van Mr. Cort van der Linden en zijn kabinet. Het geval leert nog iets anders. Het toont ook, dat de opvattingen van de homogeniteit van het ministerie in de laatste regeeringsperiode zijn gewijzigd. Een partij-ministerie is uit de aard der zaak homogeen, ontbreekt de overeenstemming dan dwingt de partij-organisatie tot herstel. Bij ministeries, zooals wij in den laatsten tijd kenden, samengesteld door een coalitie van partijen, is het verband wat minder nauw, maar de praktijk toonde in dit opzicht toch niet veel verschil met een zuiver partij-kabinet. Maar bij dit ministerie? De homogeniteit is voortdurend zoek. Zij was het bij den val van Bosboom en evenzeer bij dien van Treub. Ook deze ging zonder dat de Minister-President een hand uitstak om hem te behouden. Treub kwam terug; of zijn conflict met de kamer was bij gelegd, bleek niet, evenmin hoe de andere ministers er over dachten. Het werd gebruik, dat de hoofden der departementen openlijk uitspraken dat zij over allerlei zaken - en waarlijk geen kleinigheden - niet eenstemmig oordeelden. De heeren Cort van der Linden en Lely verschilden van opinie over het te volgen regeeringsbeleid in zake de ouderdomszorg - de verhouding Treub-Posthuma werd tot de risée van het land. Ook dit verzwakken der homogeniteit leidde tot vermindering van de positie van de kamers. Oppervlakkig zou men wellicht anders oordeelen: een minister die alleen op zich zelven is aangewezen, staat zwakker dan een die zich gesteund gevoelt door zijn mededragers van het regeeringsbeleid. Maar dit neemt niet weg, dat bij het ontbreken van de homogeniteit het kabinet als geheel een sterkere positie tegenover de kamer inneemt - | |
[pagina 6]
| |
men laat zoo noodig een enkelen minister glippen, het kabinet als geheel wordt minder kwetsbaar. En bovendien: krachtproeven behooren bij een goeden gang van zaken in het parlementair stelsel uitzonderingen te zijn, wie parlementair stelsel zegt, zegt overleg. En waar blijft de mogelijkheid van overleg, als de kamer niet één regeering tegenover zich vindt, maar een aantal machthebbers, die ieder op zich zelven staan en tusschen wie onderling het overleg maar al te dikwijls ontbreekt? Ook hier bracht de laatste regeeringsperiode verzwakking van het gezag van het parlement. Nog in ander opzicht bleek deze: in de wanhopige pogingen die het deed om mede-zeggenschap te veroveren in het buitenlandsch beleid. Hier ging het om iets nieuws - om een verschijnsel ook, dat niet in het bijzonder onze ontwikkeling van de laatste jaren kenmerkt, maar dat evenzeer valt waar te nemen in het klassieke land van het parlementaire stelsel, in Engeland. Buitenlandsche zaken werden ten onzent in den regel aan den minister overgelaten, en och, wie had daar eigenlijk bezwaar tegen? Thans is het zwaartepunt verlegd, en de portefeuille van buitenlandsche zaken de belangrijkste van alle. Was het te verwonderen, dat ook zij, die de handen van hen die met de buitenlandsche autoriteiten tot overeenstemming hebben te komen, niet te zeer wenschen te binden, toch raadpleging van het parlement begeerden, op controle en invloed der kamers ook in dezen aandrongen? Het schijnt mij onnoodig de reeks van onvruchtbare pogingen om daartoe te komen na te gaan. De kamer smeekte en dreigde - nu eens was het slechts een schuchter vragen om wat meer inlichting, dan een dringend beroep op de regeering om haar toch te doen meeleven in wat belangrijk was voor het geheele volk, moties, discussies en voorstellen zonder eind. En het resultaat? Het jongste verleden is leerzaam. Bij de schepen-kwestie bleek de heer Loudon niet gehandeld te hebben in den geest van het parlement, een geest die weerklank vond in de meest onderscheidene kringen van het volk; de minister, opgeschrikt door dit onverwacht zich afwenden van zijn altijd | |
[pagina 7]
| |
vol vertrouwen gevolgde gestie, beloofde beterschap. Hij zou voortaan niet verzuimen de kamer in zulke belangrijke zaken te kennen. En wat gebeurt? Spoedig volgen de moeilijkheden naar de andere zijde, de minister laat eenige onheilspellende woorden los - meer niet. De moeilijkheden worden overwonnen, maar hoe vernemen wij dit? Het Nederlandsche volk krijgt zijn inlichtingen - en ook parlementsleden hooren het dus - door krantenberichten uit Berlijn. Pas na eenige dagen volgt de bevestiging van onze regeering. En wat waren nu de moeilijkheden? Eerst door gebruik te maken van haar recht van vragen komt de kamer het te weten - lang nadat de zaak was beklonken. Waar bleef de beloofde beterschap? Het resultaat dat Loudon bereikte schijnt een succes - over de wijze van behandeling wordt dan niet meer geklaagd. Ik wil dat evenmin doen, ik constateer slechts: ook thans is de invloed van het parlement op den gang van ons buitenlandsch beleid nog altijd gelijk nul. Controle, overleg - er valt niets, absoluut niets van te bespeuren. Ook hier zie ik vermindering van het gezag van het parlement. De omstandigheden maken de verhouding naar buiten voor een oogenblik - en waarschijnlijk voor langen tijd - tot almee een der gewichtigste vragen van het volksleven. Het parlement blijkt onmachtig zijn invloed te doen gelden bij de bepaling der richting, waarin de regeering ten dezen zal gaan. Maar als ten aanzien van zulk een zwaar-wegende vraag de Kamers zich niet de positie weten te verschaffen die haar naar het regeeringsstelsel, dit wij het parlementarisme noemen, zoude toekomen, waar blijft dan dat stelsel zelf? Ik weet wel, de oorzaak van dat verschijnsel ligt niet uitsluitend, misschien zelfs niet in hoofdzaak, in het bijzondere karakter van ons tegenwoordig ministerie. Onder een andere regeering was het misschien evenzoo gegaan. De behandeling van buitenlandsche aangelegenheden met een parlement als het onze en bij een werkwijze als bij ons gebruikelijk is levert bijzondere moeielijkheden op. Daarover zoo straks nog een enkel woord. Maar wat daarvan zijn moge, het is zeker dat van | |
[pagina 8]
| |
pogingen deze moeielijkheden te overwinnen van de zijde der regeering niets is gebleken. Een parlementaire regeering had getracht een bijzondere, voor deze zaken geëigende wijze van samenwerking te vinden. Van de heeren Cort van der Linden en Loudon krijgt men den indruk, dat zij zulk een samenwerking allerminst begeerden en dat de richting waarin de dingen zich ontwikkelden hun geenszins onaangenaam was. Is de macht van het parlement tegenover de regeering in de laatste vijf jaar aanmerkelijk gedaald, ook zijn moreel gezag onder het volk kreeg een bedenkelijken knauw. Het een hangt met het ander samen. Reeds vóór den oorlog was het in vele kringen gebruikelijk op politiek en politici af te geven. Wat buiten de vergaderzalen van het Binnenhof doordrong van hetgeen daar binnen werd afgespeeld was niet altijd verkwikkelijk. De mannen, die daar een hoog woord voerden, bleken, als zij in een ander milieu stonden, niet altijd van den eersten rang. Maar toch, van een verzet tegen het gezag van het parlement was eigenlijk geen sprake, men vond goed wat uit de hoogte te smalen en te mopperen, men wilde toch eigenlijk geen verandering. Of liever: waren er al, die zoo wilden, een krachtige overtuiging dreef hen niet. Tijdens den oorlog werd dat anders. De onmacht van het parlement werd zoo uiterst kennelijk. Ik heb haar zooeven ten aanzien der buitenlandsche aangelegenheden bloot gelegd, maar mutatis mutandis geldt precies hetzelfde voor de levensmiddelenpolitiek. Ook hier maakte samenstelling en werkwijze der kamers contrôle moeielijk, ook hier ontbrak bij de regeering alle neiging tot overleg. En hier waren de ware of vermeende fouten der regeering voor ieder dadelijk voelbaar aan zijn beurs, of erger nog zijn maag. Was het wonder, dat men het parlement de schuld gaf, het parlement dat toch immers geroepen was de belangen der burgers tegenover de regeering te handhaven? Een oorlogstijd vraagt daden, wat deed men met al die praters, die uit den treure redevoerden, maar de zaak niet verder brachten? Kwaad spreken van regeering en parlement was niet meer alleen mode bij | |
[pagina 9]
| |
geestelijke dandie's, bij aestheten en zaken-menschen, die hoe verschillend ook, ten allen tijde elkaar gevonden hebben in hooghartige afwijzing van al wat staatkunde en rechtsvorming betreft, - het werd een in alle kringen doorziekend verschijnsel. Het relatief groot aantal stemmen, dat vaak volslagen onbeduidende persoonlijkheden, zonder eenig bepaald omschreven program door de frondeurs tegen de grondwetsherziening candidaat gesteld, op zich wisten te vereenigen is er een bewijs voor. Ik oordeel thans over al deze klachten niet - ook hier bepaal ik mij tot een aanwijzing van het feit, een feit dat ook zij die het almede het sterkst betreurden, hoogstaande figuren onder onze politici, zelven niet hebben kunnen ontkennen. En ook hier ligt de schuld voor een deel bij de regeering. De ministers mogen de kamers naar mate van hun aard en omgangsvormen min of meer hoffelijk hebben bejegend en aan de veldwinnende denigratie nooit direct voet hebben gegeven, hoe kan men eerbied verwachten voor een parlement, dat door de regeering hoe langer hoe meer als een te verwaarloozen grootheid wordt behandeld? Met dit alles heb ik niets nieuws betoogd. Maar het was noodig aan deze aan velen bekende verschijnselen zoo beknopt mogelijk te herinneren, voor ik het eigenlijk onderwerp van dit opstel kon aanvatten. De heer Cort van der Linden heeft bij zijn optreden verklaard, dat hij over de hoofden der parlementsleden en over de politieke partijen heen steunde op den volkswil. En de bestrijding die die bewering van den aanvang af vond, heeft hem niet tot andere inzichten gebracht. Integendeel, als hem de inbreuken op het geldende staatsrecht, het door gewoonte tot recht geworden parlementarisme werden voorgehouden, waren het soortgelijke beschouwingen als die waarmede hij zijn aanvaarden van de regeeringstaak motiveerde, die hem al zulke verwijten als ongegrond deden afwijzen. Wat daarvan is zullen wij thans nader beschouwen, het scheen echter goed reeds dadelijk aan te wijzen dat dit steunen op den volkswil in de praktijk heeft geleid tot een vermeer- | |
[pagina 10]
| |
dering van de macht der departementshoofden, tot een vermindering van het gezag der kamers.
Het zal weinigen invallen te betwisten dat een staatsinrichting, waarvan het zwaartepunt ligt in een door algemeen stemrecht gekozen volksvertegenwoordiging een democratische is. In zooverre onder democratie wordt verstaan die staatsvorm, waarbij aan ieder gelijk recht wordt toegekend om invloed te oefenen op wetgeving en staatsbestuur, waarbij te dien aanzien met ieder voorrecht wordt gebroken, hetzij het op geboorte moge steunen of rijkdom, op intellect of op welk ander gegeven ook, is het ook niet te betwisten. Maar als men democratie'n die staten heet, waar feitelijk de vaststelling van nieuwe regelen van recht, de aanwijzing van den gang van het staatsbeleid geschiedt overeenkomstig de wenschen der massa, - wat men dan gewoonlijk den volkswil noemt - dan is het een klein kunstje aan te toonen, dat er geen enkele waarborg is dat de parlementair geregeerde staten van dit oogenblik aan deze voorstelling beantwoorden; dan leert integendeel de ervaring, dat ook daar talrijke andere factoren dan de wenschen der menigte rechtsvorming en staatsbestuur beheerschen, en dat ook daar vaak de macht feitelijk ligt bij door rijkdom of intellect, soms zelf nog bij door geboorte bepaalde groepen. Rousseau had het reeds voorzien, vóór het representatieve stelsel grondslag van het systeem werd en daarom dat stelsel verworpen en wie de gegevens nagaat, die Hans Delbrück in een in 1914 (vóór den oorlog) uitgegeven reeks van voordrachten over ‘Regierung und Volkswille’ heeft bijeen gebracht, zal toestemmen, dat de uitkomst hem in het gelijk heeft gesteld. Ik spreek nu niet van het feit, dat het gebeuren kan en gebeurt dat de meerderheid, door een verkiezing in een volksvertegenwoordiging gebracht, niet overeenstemt met de meerderheid der kiezers, die van hun stemrecht gebruik maakten. Dit is een zaak van verkiezingstechniek; laten wij aannemen, dat de evenredige vertegenwoordiging dit euvel verhelpen zal. Evenmin over de talrijke thuisblijvers, soms meer dan | |
[pagina 11]
| |
de helft van het aantal kiesgerechtigden. Veronderstellen wij, dat de stemplicht ten gevolge zal hebben, dat van de dragers van den volkswil slechts een uiterst gering deel zijn oordeel niet zal uitspreken - hoe zonderling het ons ook moge schijnen, dat men iemand, die blijkbaar ten aanzien der hem door een verkiezing voorgelegde vragen onverschillig is, in het geheel niets wil, zal kunnen dwingen, zulk een wil toch te vormen. Eindelijk wil ik ook niet spreken over de principieele en naar mijn meening onoplosbare moeielijkheid, waarvoor allen die het gezag op den wil van het volk doen rusten, hebben gestaan en steeds weer zullen staan, het probleem, waarom men dan toch gerechtigd is den wil van de meerderheid van een groep tot den wil van die geheele groep te maken. Van Rousseau tot Krabbe hebben velen op rechtvaardiging dezer gelijkstelling hun vernuft beproefd; ik meen niet onbillijk te zijn, als ik zeg, dat zij weinigen hebben bevredigd, dat het altijd weer sofismen waren, waartoe zij hun toevlucht moesten nemen. Maar laten wij dat rusten, aanvaarden wij voor een oogenblik dat de meerderheidswil inderdaad de volkswil is. Is het dan waarlijk de wil van de meerderheid der kiezers, die in een verkiezingsuitslag tot uiting komt? Wij weten toch wel beter. Een kiezer stemt op zijn candidaat òf om diens persoon òf om zijn partij. Zijn het persoonlijke redenen die tot het stemmen op een bepaalden candidaat leiden, dan zal daarbij zeker wel overeenkomst van denkbeelden omtrent hoofdzaken van staatsbeleid invloed hebben, maar welke andere motieven komen dan mede in het spel? Min of meer intuïtieve sympathie, overtuiging omtrent bekwaamheid soms, dan weer een gebondenheid aan de persoon, die afhankelijkheid mee brengt - en wat niet al meer? Maar hoe mag men dan aannemen dat de stem, die de aldus gekozene zal uitbrengen over gewichtige vragen van staatkunde en wetgeving - van detailkwesties, van techniek spreek ik niet - uiting zal zijn van den wil van zijn kiezers? Of wel het is de partij, waarvoor de kiezer zijn voorkeur te kennen geeft - en in die richting is de ontwikkeling meer en meer gegaan en | |
[pagina 12]
| |
wordt zij steeds meer bewust geleid. Maar let dan eens op het gering aantal partij-leden tegenover de groote hoeveelheid partij-kiezers, Nemen wij aan, dat de eersten over het geheel willen wat de partij zegt na te streven, van de anderen kan het toch moeilijk geloofd worden - waarom zouden zij zich anders niet aansluiten? Voorts gaat het bij een verkiezing vaak over meerdere zaken, de een stemt ter wille van het eene punt, voor den ander is iets anders het alles beheerschende. In 1913 ging het te onzent over tarief, over algemeen kiesrecht en staatspensioen. Hoevele kiezers hebben links gestemd omdat zij van een protectionistisch tarief niet wilden weten, terwijl algemeen kiesrecht en staatspensioen hen volkomen koud lieten? En hoevelen van dezen weer hadden omtrent die beschermende rechten iets meer dan de allervaagste noties? En toch geldt hun stem mede tot bewijs van den volkswil omtrent kiesrecht en staatspensioen. Men lette er vooral op, hoe dikwijls vragen eerst rijzen, althans in een geheel ander licht treden nà de verkiezingen, is dan ook de partij-keus aansluiting bij wat die partij over zoo'n zaak eens zal oordeelen? Waarlijk het is niet gemakkelijk om te bewijzen, dat bij stemming op partijen het de volkswil is, die de vertegenwoordiger bij stem in de kamer tot uiting brengt. Maar in de partij, daar geldt toch wel, wat de meerderheid wil als partij-overtuiging? Is ook dat geen illusie? Het is moeielijk hierover te spreken, als men zelf dat partijleven niet heeft meegemaakt, maar dezen indruk mag ik toch wel geven: dat ook hier op verkleinde schaal hetzelfde spel zich herhaalt. Er vormen zich groepen en partijtjes in de partij, door overleg en bespreking, met opoffering van belang en geliefkoosde denkbeelden wederzijds, komt men tot overeenstemming, de velen volgen de weinigen, die den toon aangeven, en ten slotte beslist vaak de invloed van één enkele, van den leider. Het valt nog zeer te bezien, of wat het programma der partij inhoudt - en nog eens ik spreek nu alleen van hoofdzaken, niet van detail-vragen - inderdaad door de meerderheid der partij wordt gewild. Als dat van de partij geldt, moet het niet dubbel waar | |
[pagina 13]
| |
zijn ten aanzien der talrijke meeloopers? Men bedenke voorts, hoeveel geld iedere verkiezing aan iedere partij kost, zij moge behoudend zijn of radicaal. Mede van kapitaalkracht en opofferingsgezindheid der partijleden hangt overwinning of nederlaag af - en toch zou het de volkswil zijn die in den uitslag der verkiezingen blijkt? Eindelijk, de demagogie: wat een beloften aan het kiezersvolk, - wat een miskenning soms van elkaars bedoelingen, wat een gevecht met minderwaardige middelen bij iedere verkiezing, om van corruptie in eigenlijken zin, die ten onzent gelukkig zeldzaam is, niet te spreken. En toch zou in onze parlementen de rechtsovertuiging van ‘het volk’ tot uiting komen - zou hetgeen daar wordt besloten recht zijn, richtsnoer voor staatsbestuur en maatschappelijk leven, omdat het de wil van het volk zelf is? Waarlijk, tegenover al deze dingen is het geen wonder dat er mannen zijn, die den strijd tegen het partijwezen hebben aangebonden. Dat men naar een ‘volkswil’ tracht te grijpen buiten de partijen om. Het was onder hunnen invloed, dat Cort van der Linden stond bij zijn pogingen het optreden van zijn ministerie staatsrechtelijk te verdedigen. Intusschen, hij beging bij zijn optreden al dadelijk een eigenaardige inconsekwentie. Er zou bij de verkiezingen van 1913 van een volkswil gebleken zijn ten aanzien van twee zaken: algemeen kiesrecht en staatspensioen, om die beide zaken te brengen had het ministerie het bewind aanvaard. Het was dus de volkswil zooals hij uit de verkiezingen bleek, waarop de minister-president zich beriep. Maar de verkiezingen waren toch partij-verkiezingen geweest in den strikten zin van het woord. Hoe zou men daaruit nu den volkswil kunnen afleiden buiten de partijen om? Het mag waar zijn dat de overwinning van een partij niet de conclusie rechtvaardigt, dat het program van die partij nu volkswil is - hoe kan men uitmaken wat dan wel als zoodanig kan worden aangewezen? Men kan dat niet doen zonder den verkiezingsuitslag te gaan interpreteeren en dit is niet mogelijk bij de vaagheid der gegevens zonder | |
[pagina 14]
| |
een groote mate van subjectiviteit, soms zelfs van willekeur. Struycken heeft op deze zwakke plaats in het betoog dadelijk den vinger gelegdGa naar voetnoot1). Wil men den volkswil uit den uitslag van verkiezingen afleiden, dan kan men dat niet doen zonder bij zijn gevolgtrekkingen van de partijprogramma's gebruik te maken - en Cort van der Linden verzuimde dan ook niet uit die programma's zijn conclusies op te bouwen - maar dan erkent men toch weer de politieke partij als noodzakelijke trechter, om de meeningen die in de groote massa heerschen tot uiting te brengen en bereikt men niet, gelijk men voorgeeft, den volkswil buiten of boven de partijen. Doch zijn er dan geen andere middelen om dien wil te leeren kennen? Zeker die zijn er maar zij alle kunnen slechts met de uiterste voorzichtigheid worden gebruikt, en zij alle kunnen wél inlichtingen geven omtrent stroomingen in bepaalde kringen, omtrent wenschen en verlangens door een kleiner of grooter aantal personen gekoesterd - gegevens om tot een volkswil te besluiten in dien zin, dat deze dan muurvast voor den onderzoeker staat en hij alleen met miskenning der werkelijkheid hem zou vermogen te negeeren, leveren ze niet. Men denke aan de dagbladen, aan meetings en vergaderingen, aan het vereenigingswezen, aan petities en betoogingen, eindelijk aan particuliere gesprekken en persoonlijke uitingen. De dagbladen. Wie eens de beheerschende factoren van onzen tijd zal beschrijven, wie de vraag wil beantwoorden, bij wie nu in waarheid de macht berustte, wie de oorzaken wil aanwijzen van de geestelijke verwordenheid en de ellende, waarin wij verkeeren, zal niet licht te veel aandacht aan de dagbladpers besteden. Maar wie daaruit wil afleiden, wat nu de gemoederen het sterkst bewoog, welke wenschen en verlangens onder ons leefden, welk oordeel over deze of gene vraag werd geveld, zal, hoe onmisbaar ook voor hem kennisneming van de krant moge zijn, toch wel uiterst voorzichtig te werk moeten gaan. | |
[pagina 15]
| |
De krant is uiting van de publieke opinie, zij maakt haar te gelijk en het is soms uiterst moeielijk te onderscheiden, waar de schrijver het algemeen gevoelen weergeeft, waar hij het zijne algemeen tracht te maken - te moeilijker, omdat juist door de pers wat aanvankelijk de meening van een bepaald persoon of van een kleine groep van personen was zoo licht tot een wijd verbreide opinie wordt. Een dagblad is òf het orgaan van een bepaalde politieke partij òf dit verband ontbreekt of is althans zoo los, dat de redacteuren ook tegenover de partijleiding een groote zelfstandigheid bezitten. Het partij-orgaan heeft allereerst partij-propaganda ten doel. Reeds daarmee is gezegd dat het als kenbron van den volkswil buiten de partij waardeloos is. En voor de overtuigingen in de partij? Zeker, indien zich nieuwe meeningen in de partij vormen, zal het de pers zijn, waarin zij eerst schuchter opkomen en dan langzamerhand vasten voet weten te winnen. Maar ook hier is de wil der leiding dikwijls almachtig: zij laat nieuwe bewegingen opkomen, houdt andere tegen, tracht in voortdurende wisselwerking wel tot uiting te laten komen wat in de partij leeft, maar laat intusschen de teugels geenszins glippen. Voor de politieke partij is het partijorgaan onmisbaar - zonder haar geen behoorlijk partijleven, maar als middel tot kennis van de meeningen der partij-leden heeft het toch slechts betrekkelijke waarde. Doch de niet partij-pers, zij althans kan als kenmiddel van den volkswil toch wel hoog worden aangeslagen? Men zij niet te snel met zijn antwoord. Ieder blad heeft zekere voeling met zijn lezers noodig, een krant die voortdurend meeningen verkondigde die dwars ingingen tegen de opinie harer lezers zou niet kunnen blijven bestaan; doch met die algemeene opmerking zijn wij in ieder concreet geval niets verder: ‘un journal c'est un monsieur’, is het de enkele redacteur die aan het woord is of vond hij weerklank? Daar komt in de ontwikkeling van de laatste tijden nog iets bij, dat tot groote voorzichtigheid tegenover de dagbladpers noopt. Wij zien hoe zij in het buitenland, in Amerika en in Frankrijk en zelfs ook in Engeland, | |
[pagina 16]
| |
waar zij bezig is haar beste tradities te verloochenen, in handen geraakt van enkelen, die een krant koopen, om hun eigen, min of meer onzuivere doeleinden na te jagen. Dan is de journalist niet meer de man, die de publieke opinie tracht uit te spreken, evenmin de propagandist, die voor eigen oordeel uitkomt, maar hij is afhankelijk bij zijn schrijven van den geldman, die zijn pen heeft gekocht. Uit het buitenland worden ons van deze dingen van tijd tot tijd onverkwikkelijke staaltjes medegedeeld. En bij ons, gaat het bij ons niet reeds den zelfden weg? Uit de pers kan men de heerschende stroomingen leeren kennen, maar hij die daarnaar tracht moet zich wel bewust zijn dat zijn gegevens bijzonder onzuiver zijn, dat hij zich voortdurend rekenschap moet geven van de wijze waarop zij bewerkt zijn en dat zijne conclusies, hoe voorzichtig hij ook te werk moge gaan, altijd slechts tot zekere hoogte juist zullen zijn. Gegevens voor de kennis van den volkswil, dat bieden ook vergadering-besluiten, betoogingen en meetings, particuliere gesprekken en wat niet al meer, maar gegevens die geïnterpreteerd moeten worden, die een zelfstandige werkzaamheid eischen, van hem die dien wil tracht te kennen, een werkzaamheid die subjectiviteit allerminst uitsluit. Een vergaderingbesluit - de opmerking is gemaakt door een Duitsch schrijverGa naar voetnoot1), dat de overal grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van vergadering geen zin zou hebben, indien niet de vergaderde personen anders reageerden op van buiten komende werkingen dan zij ieder voor zich gedaan zouden hebben. Door vergaderingen wordt in onzen tijd heel wat van ons psychisch leven beheerscht en gevormd, de stemmingen van volksvergaderingen te kennen, het is voor den staatsman van groot nut. Maar daarin ligt toch allerminst opgesloten, dat zulke stemmingen nu volksovertuiging of volkswil zouden zijn. En hetzelfde voorbehoud moet tegenover betoogingen worden gemaakt. Een betooging van duizenden die zwijgend met hun vaandels trekken om te protesteeren tegen de levensmiddelen | |
[pagina 17]
| |
politiek der regeering - er is iets in, dat indruk maakt, het toont dat er ontevredenheid is. Maar meer dan die vage notie is er niet uit af te leiden, en de regeerder die zich naar den in betoogingen blijkenden volkswil zou richten, zou zich altijd hebben af te vragen, of hij niet in plaats van zich te hebben laten overtuigen, voor intimidatie was gezwicht. Een volkswil te grijpen buiten de verkiezingen om - het is nog moeielijker en zwaarder dan om hem uit een verkiezingsuitslag af te leiden. Wie op den volkswil direct zegt te steunen, steunt zich ten slotte op eigen oordeel over dien volkswil. Er is iets aantrekkelijks in den gedachtenkring waarin b.v. Cort van der Linden zich beweegt: de staatsman degeen die van bovenaf het woelen van het volk aanziet, allen strijd en belangen-botsing, alle tegen elkaar ingaande stroomingen rustig bekijkt en die dan daaruit zonder partij te kiezen als het ware wetenschappelijk afleidt, wat nu als volkswil moet worden aangemerkt. Boven de partijen zou zoo het recht worden verwezenlijkt, recht is immers onpartijdigheid? Maar die olympische houding is schijn, de volkswil is niet te kennen en wat iemand als zoodanig voorstelt is steeds voor een groot deel zijn eigen oordeel over wat behoort. Waar het om levensvragen gaat voor het geheele volk, waar de richting van het staatsbeleid, van de ontwikkeling van maatschappelijk en zedelijk samenleven in het spel komt, is niemand onpartijdig. Wie er het dichtst toe nadert, wordt voor deze zaken apathisch en juist daardoor tot oordeelen in vragen omtrent wat behoort te geschieden volkomen ongeschikt.
De volkswil is niet te kennen door de verkiezingen, zij is nog minder uit andere gegevens met zekerheid af te leiden. Komt dan de vraag niet op de lippen: is er wel een volkswil? Bestaat er wel zoo iets als het rechtsbewustzijn van het volk? Hebben wij met deze voorstellingen niet hoe eerder hoe beter te breken? Ik geloof het niet - het is slechts de vraag, wat wij er onder verstaan. Het | |
[pagina 18]
| |
blijft waar: geen rechtsregel kan op den duur gelden, die niet steun vindt in de volksovertuiging, geen regeering zich handhaven, die niet gedragen wordt door den volkswil. Maar de volkswil is niet een wil die zich laat gelden en zich oplegt, hij is een begeerte tot aansluiting en aanvaarding, de inhoud van dat rechtsbewustzijn wordt niet gevormd door wenschen naar een klaar gezien doel, maar door een duisteren drang naar wat slechts schemerend voor oogen staat. Zooals een Fransch staatsrechtsleeraar van dezen tijd, Maurice Hauriou, het uitdrukt: ‘la volonté commune n'est qu'une volonté d'aspiration et de adhésion, comme elle n'est qu'une volonté de sujétion’Ga naar voetnoot1). Er kan onder de menschen - nu eens een grootere of kleinere groep, dan een breede laag van het volk - het gevoel leven dat de een of andere bestaande toestand of regeling onrecht is, dat dat veranderd mòèt worden. En zij zien wel vaag de richting, waarin die verandering zou moeten gaan, maar een klaar beeld van wat er in de plaats van behoort te komen, hebben zij zich allerminst gevormd. Tot zelfstandige activiteit prikkelt zulk een geestestoestand haast nooit - daartoe moet de afkeer van het bestaande tot een slechts zelden bereikte hoogte zijn gestegen, maar wel brengt deze mentaliteit de menschen tot aansluiting, tot aanvaarding van wat hun wordt geboden. Zien zij iets in hun richting door anderen gedaan, zij gaan mee. Het zou dwaasheid zijn te beweren, dat bij de zoo velen die socialistisch stemmen of zelfs maar bij het zooveel geringer aantal, dat zich zelf socialist noemt, het rechtsbewustzijn een socialisatie der productiemiddelen eischt, dat zij de maatregelen willen om tot dat doel te geraken. Maar in die allen is wel het bewustzijn levendig - bij den een natuurlijk meer, bij den ander minder, - dat in het tegenwoordige loonstelsel, in de verhouding van werkgever tot arbeider, in de verdeeling van de opbrengst van eenig product onrecht zit en dat algeheele verandering daarvan noodzakelijk is. Voor hun vage overtuigingen vinden zij | |
[pagina 19]
| |
een vasteren vorm in het sociaal-democratisch programma, zij sluiten zich aan. In aansluiting bij het streven naar verandering - maar tegelijk in erkenning van het bestaande uit zich de volkswil. Delbrück wijst er in het aangehaalde werkje op dat Woodrow Wilson, toen hij voor het eerst tot President der Vereenigde Staten werd gekozen slechts de meerderheid van de uitgebrachte stemmen op zich vereenigde. Hij had er ruim zes millioen, op zijn tegencandidaten waren er ruim acht millioen uitgebracht. Toch kon hij onmiddellijk na zijn verkiezing met recht beweren, dat hij krachtens den volkswil regeerde; men aanvaardde zijn bewind niet alleen als het formeel-wettelijke, maar ook als het rechtmatige. Stel daartegenover Napoleon III, die in 1848 President der Fransche republiek werd met vijf en een half millioen stemmen tegen anderhalf millioen op Cavaignac; in 1851 kreeg hij er zeven en een half millioen tegen zeshonderd vijftig duizend; bij zijn keizerschap was het aantal tegenstemmers tot op tweehonderd vijftig duizend geslonken. Toch was al spoedig zijn positie onvast, de aanvaarding, de erkenning ontbrak. En dat niet, omdat men een ander regiment wellicht beter oordeelde - zulk een afkeuring is er bijna steeds in meerdere of mindere mate - of omdat men grieven en bezwaren had, maar omdat de overtuiging doordrong, telkens weer opleefde: dit is geen recht - omdat het rechtsbewustzijn in verzet kwam, een verzet dat slechts wachtte op het geschikte oogenblik om los te barsten.
Indien dit alles juist is, wat volgt daar dan uit voor onze beschouwingen van dit oogenblik? Vooreerst dat recht altijd iets anders is dan de volkswil, de inhoud van het rechtsbewustzijn van het volk, dat deze wel een meebepalende niet een alles beheerschende factor is bij de vaststelling van wat als wet zal gelden, hoe de staat zal worden bestuurd. Verder, dat de tegenstelling door Cort van der Linden gemaakt: de regeering wil steunen op den volkswil, niet op de kamers geen zin heeft, dat zijne regeering niet in meerdere mate tot een beroep op den | |
[pagina 20]
| |
volkswil gerechtigd is dan eenige haar voorafgaande. En eindelijk, dat een organisatie noodig is om aan wat in het volk leeft vorm te geven, de vage aspiraties om te zetten in concrete besluiten en vaste regelingen. Dit gebeurt in onze hedendaagsche samenleving langs allerlei wegen: door den dagelijkschen arbeid van rechters, advocaten en notarissen, van ieder die aan de rechtsvorming deelneemt, door de administratie zelve; maar wat de hoofdlijnen betreft, waarlangs het staatsbeleid zich zal bewegen, toch in de eerste plaats door de politieke partijen, door het werk van kamerleden, partijbesturen en journalisten. Er is te groote verscheidenheid in fundamenteele beschouwing, te veel uiteenloopen van wenschen en verlangens, te groote tegenstrijdigheid van belangen ook, dat we anders dan door groepsvorming van samen-hoorenden tot samenwerking kunnen komen. En het schijnt, dat die partijarbeid voorloopig nog onmisbaar is. Onmisbaar, althans indien men zich met ons wil stellen op democratisch standpunt, gelijk ook Cort van der Linden zegt te doen. Want, al mag het waar zijn, dat niet iets recht is omdat het volk het wil, een steunen op, een gedragen worden door den volkswil - de woorden zijn zoo teekenend - is voor ieder staatsbestuur en iedere rechtsordening wèl noodig. Hoe zal dat mogelijk zijn, indien het contact tusschen regeering en volk ontbreekt en hoe kan dat contact bestaan, indien het volk zich niet langs den normalen weg, dien het zelf als den juisten erkent, kan uiten? Moet dit argument reeds voor een ieder een belangrijk gewicht in de schaal leggen tegen een regeeringsvorm als wij thans zien worden, voor een democraat geldt dit in dubbele mate. Want vooreerst zit hem het rekening houden met den volkswil, wat voor den ander niet dan een noodzakelijkheid is, als het ware in het bloed, hij doet dat met blijdschap, omdat hij immers krachtens zijn uitgangspunt, de gelijkwaardigheid van allen in het staatkundige, moet begeeren dat allen zooveel mogelijk aan het staatkundige leven deelnemen. Sterker dan anderen is hij doordrongen van het besef, dat, hoezeer de scheppende, vorm-gevende kracht in den enkeling | |
[pagina 21]
| |
moet worden gezocht, het toch de gemeenschap in haar geheel is, die tenslotte uitmaakt wat van het door den enkeling uitgedachte zal beklijven. Er moet weerklank zijn - niet meer dan weerklank, maar als die ontbreekt, wordt het geluid zelf schraal. Maar wat hier nog meer afdoet, wie democratie zegt, zegt verantwoordelijkheid; wie 's menschen persoonlijkheid, de persoonlijkheid van ieder mensch tot grondslag wil maken van onze samenleving, kan nooit ongebreidelde macht aanvaarden van wie dan ook. Tegenover iedere macht eischt hij het tegenwicht in verantwoordelijkheid, contrôle, medezeggenschap van anderen, verplichting tot overleg. Boven hebben wij uiteengezet, hoe deze bij een regeeringsvorm als Cort van der Linden begeert te loor gaan. Een extra-parlementaire regeeringsvorm beduidt machtsvermeerdering voor de ministers, zij brengt die ook aan de ambtenaren. Ieder bestuurder is afhankelijk van zijn ambtenaren. In technische bekwaamheid, in bekendheid met de details van hun dienstvak, in ervaring omtrent de vragen die hun werk raken overtreffen zij haast altijd hun chef. Die superioriteit laat zich onvermijdelijk in den loop der zaken gevoelen. Men denke eens aan de positie der leiders van bedrijven van staat of gemeente, aan de hoofden van dienstvakken in een groote stad. Zijn dezen feitelijk vaak niet heel wat machtiger dan de wethouder, die boven hen staat? Nu heeft de nieuwe taak die de Staat in den oorlogstijd op zich moest nemen ten aanzien van in- en uitvoer, van productie en distributie van levensmiddelen, tot het scheppen van talrijke nieuwe functies geleid en daarnaast tot het schenken aan allerlei personen en vereenigingen van een half-ambtelijke bevoegdheid. Al die ambtenaren en half-ambtenaren kregen macht over personen en goederen der ingezetenen, en zij kregen die macht, waar we niet stonden voor door de traditie van eeuwen bevestigde toestanden, die al maar nieuwe zekerheden voor den individueelen burger tegenover het staatsgezag hadden geschapen, waar het dikwijls op | |
[pagina 22]
| |
snel handelen en ingrijpen zonder omslag aankwam, in groote uitgebreidheid èn - haast zonder verantwoordelijkheid. Wel blijven zij tegenover den minister aansprakelijk, maar alleen al door den ongekenden omvang van deze zaken was die verantwoordelijkheid vaak schijn en dit te meer, waar de minister niet al te zeer behoefde te vreezen, op zijn beurt ter verantwoording te worden geroepen. Iedere macht zonder verantwoordelijkheid leidt tot machtsmisbruik en willekeur. We ondervonden het ook hier. Geen straf zonder voorafgaand verbod luidt het eerste artikel van ons strafwetboek, het burgerlijk recht moet door de wet worden vastgesteld (niet door de administratie), de wet regelt uitvoerig de vormen van het proces en omringt het individu met allerlei waarborgen opdat hem niet ten onrechte zonder redelijken grond eenig leed door het staatsgezag worde toegebracht. Wat is er van al deze fundamenteele regelen in het tegenwoordige leven geworden? De wettelijke regelingen worden tot een minimum beperkt, besluiten en verordeningen bevatten de meest ingrijpende bepalingen, de regeering decreteert, wat tusschen de burgers onderling zal gelden, vereenigingen als de N.O.T., commissie's en ambtenaren deelen boeten uit, vrij wat zwaarder treffend dan een rechterlijk vonnis kan doen. Maar beroep ontbreekt en er is geen zekerheid, dat de getroffene naar aanleiding der beschuldiging tegen hem ingebracht zelfs maar is gehoord. Dagelijks hoort men van willekeur en het ongelijk behandelen van gelijke verhoudingen. Maar waartoe deze klacht uit te spinnen? ieder kent haar, zal haar onmiddellijk met feiten uit eigen omgeving kunnen staven. Thans wordt ons een distributie-rechtspraak beloofd, die aan al dit kwaad paal en perk moet stellen. Het strekt de tweede kamer tot eer, dat zij dit voorstel te elfder uur van de regeering heeft afgedwongen. Maar het is teekenend voor de opvattingen van dit kabinet dat het niet eerder uit eigen beweging met zulk een ontwerp is gekomen en dat het ook thans nog de practische beteekenis der nieuwe wet trachtte te verkleinen door de gevallen | |
[pagina 23]
| |
waarover kan worden geklaagd te beperken tot die, waarin onwettigheid der handeling wordt beweerd. Gelukkig is deze enge formuleering nog door de kamers verruimd. Doch het is hier niet de plaats over deze regeling uit te weiden, voor ons is het voldoende te constateeren, hoezeer onder dit ministerie de macht van den ambtenaar is toegenomen. Zijn oorzaak mag dit verschijnsel in het extraparlementaire systeem niet vinden, het is door dit systeem toch stellig in de hand gewerkt. De macht van den ambtenaar is grooter geworden ook tegenover den minister, een departementshoofd dat zelf de kamer niet achter zich heeft, staat tegenover zijn ambtenaren reeds daardoor zwakker. Wat hij aan de eene zijde aan macht wint, boet hij aan de andere in. De solidariteit die de bureaucratie als geheel altijd heeft tegenover de volksvertegenwoordiging, doet bij verzwakking van deze ieder ambtelijk persoon een stukje groeien.
Zullen wij dan terug moeten keeren tot den gang van zaken van vóór de stembus van 1913? Zullen wij het ministerie Cort van der Linden, met alle waardeering voor het tot stand brengen der grondwetsherziening en voor veel in zijn buitenlandsch beleid, in de ontwikkeling van ons staatsleven als een afdwaling moeten beschouwen, na welke we zoo spoedig mogelijk de oude wegen weder moeten zoeken? Ik laat daar of het gewenscht zou zijn, het is eenvoudig niet mogelijk. En dat om twee redenen. Vooreerst omdat de taak van de regeering een andere is geworden en dan omdat de evenredige vertegenwoordiging een behoud van het parlementaire stelsel in Engelschen trant, zooals wij dat de laatste vijftig jaar hebben gekend, onmogelijk maakt. Over het eerste kan ik heel kort zijn. Ik herinnerde er reeds aan, hoezeer de regeeringstaak is uitgebreid. Of daarvan veel of weinig zal blijven, als eens de vrede komt, - daarover valt nog niets te zeggen. Het doet er ook zoo weinig toe, want vooreerst is de vrede er nog niet en dan | |
[pagina 24]
| |
zal er toch ook na den vrede met heel wat van die nieuwe bemoeiingen vooreerst moeten worden doorgegaan; niemand weet, hoe lang dat zal duren. Het mag betwijfeld worden of onze regeerings-inrichting voor die nieuwe taak past, maar wat daarvan zij, stellig mist het parlement de organisatie die het zou behoeven om zijn taak van controle en medearbeid hier te verrichten. De hedendaagsche parlementen zijn op twee zaken ingericht: vooreerst op aanwijzing der hoofdlijnen van regeeringsbeleid en in verband daarmede handhaving van de rechten der geregeerden tegenover de regeering en dan op medewerking aan de wetgeving. Het is een bekend feit dat juist door de uitbreiding die de taak van de wetgever vóór de oorlog al jaren lang bezig was te krijgen, de kamers al meer en meer in dit deel van hun arbeid te kort schoten, dat uit vrees dat de zaak spaak zou loopen om een nieuwe werkwijze en een nieuwe methode werd geroepen. Hoe zouden de kamers nu daarnaast nog een nieuw soort arbeid moeten verrichten, een arbeid die een organisatie en hulpmiddelen vragen die zij geheel missen? De samenstelling der kamer zou kunnen veranderen, zegt men, wij allen kennen den roep om de mannen van zaken in het parlement. Het zou weinig helpen. Vooreerst zijn de mannen van zaken, die tevens de geschiktheid bezitten voor het àndere deel van de taak der vertegenwoordiging niet talrijk en zouden wij door hen te kiezen aan de eene zijde achteruitgaan wat wij aan de andere winnen, maar bovendien, bij de tegenwoordige werkwijze der kamers kan ook de beste man van zaken weinig doen. Er zitten toch thans ook handels-menschen in de kamer. Wat hebben zij gedaan voor de levensmiddelen politiek? De mannen die zich het sterkst daarin hadden ingewerkt waren een oudburgemeester en een griffier van een raad van beroep. De kamer als geheel zal zich volkomen onbevoegd blijven gevoelen en zij zal hier niet kunnen doen wat zij elders doet: telkens de partij-leiders en partij-deskundigen volgen. Want hier gaat het niet om beoordeeling van vragen van wetgeving en beleid uit een zeker oogpunt, hier is het | |
[pagina 25]
| |
meest een controle van bekwaamheid, inzicht en tact. Bij zulk een beoordeeling is een partij-standpunt een dwaasheid. Het is een der redenen, waarom deze verkiezingsstrijd aan alle zijden zoo mat wordt gevoerd. Er is veel ontevredenheid over de regeering. Maar waarom? betreft het de opvattingen der ministers over vragen van principieelen aard, hun leiding der zaken in een bepaalde richting? Neen, het is een twijfel of de portefeuilles waar het ten deze op aankomt, met name die van binnenlandsche zaken en van landbouw wel zijn toevertrouwd aan de personen, die door energie, beleid en bekwaamheid er de meest geschikten voor zijn. Maar hoe kan nu een verkiezingsstrijd worden gevoerd onder de leus ‘weg met Posthuma’, als het niet om duidelijk aangewezen punten in het regeeringsbeleid van dezen minister gaat, maar om gebrek aan vertrouwen in zijn geschiktheid voor het ambt? Er staat dan immers niets tegenover wat de kiezer kan afwegen, hij kan wel zeggen: deze man niet, maar niet, wat dan wel. Zal het dus een der eerste plichten zijn van de nieuwgekozen volksvertegenwoordiging haar eigen methode aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen, zich zelven te voorzien van die outillage die zij behoeft, noodzakelijkerwijze zal daarmee een verandering van haar positie tegenover de regeering gepaard moeten gaan. Zij zal een deel harer bevoegdheden aan commissie's moeten delegeeren, maar daarmee geeft zij, al houdt zij zich de eindbeslissing voor, toch een deel der macht uit handen. Wordt tusschen kamer en regeering een commissie geschoven, dan wordt de kamer als geheel onvermijdelijk zwakker; zijn regeering en commissie het eens, dan zal de kamer niet snel tusschen beide komen. Maar bovendien, met instelling van commissies uit haar midden met het zich zelf inrichten voor haar nieuwen arbeid zal de kamer er niet komen, zij zal een deel harer bevoegdheden ook aan anderen buiten haar moeten overdragen. In dit verband schijnt mij het groote enquête voorstel der partij-leiders, thans in de tweede kamer | |
[pagina 26]
| |
aangenomen, waarbij een enquête door niet-kamerleden wordt bevolen een teeken des tijds. Is reeds om deze reden terugkeer tot ons parlementair stelsel onmogelijk, nog moeielijker is dit, dank zij de invoering der evenredige vertegenwoordiging. Het is wel eigenaardig, dat het juist Cort van der Linden, is geweest, die de evenredige vertegenwoordiging in onze staatsinrichting heeft gebracht. De man die den strijd aanbond tegen het partijwezen, schonk aan de politieke partijen haar officieele erkenning in het staatsrecht. Feitelijk was het reeds geruimen tijd zoo, thans is het openlijk in de wet uitgesproken: de kiezer wijst niet aan, wien hij het geschiktst of bekwaamst acht, door zijn stem voegt hij zich bij een partij. Maar toch blijft het twijfelachtig, of de evenredige vertegenwoordiging niet het einde is van de beteekenis van de partijen voor ons staatsbestuur; in ieder geval is in de verhouding der partijen tot de regeering en daarmee in ons geheele parlementaire stelsel een belangrijke wijziging gekomen. Dit stelsel is gebouwd op de tegenstelling tusschen twee partijen, zoowel bij de verkiezingen als later in de vertegenwoordiging. Het is in al de jaren waarin het stelsel in Engeland zich heeft ontwikkeld zoo geweest: Whigs en Tories, aan een derde partij dacht niemand. Zoo was het ook, toen het stelsel ten onzent werd nagevolgd, en toen de loop der tijden meerdere partijen op het tooneel zag verschijnen, dwong het systeem tot coalities en concentraties, waardoor feitelijk toch kiezers en gekozenen in tweeën werden gescheiden. In Engeland werd dit tot voor korten tijd bereikt doordat nieuwe eigen overtuigingen niet tot vorming van nieuwe partijen leidden maar tot uitbreiding der bestaande, die aan zoo veel mogelijk schakeeringen ruimte lieten; bij ons werkte het herstemmings-systeem in de zelfde richting. De nuances voegden zich bij de herstemming bij een: ten slotte werd de uitslag de overwinning van een van beide, links of rechts, regeering of oppositie. Daarmee werd op de beide partijen een verantwoordelijkheid gelegd, op den overwinnaar om de regeering te aanvaarden en | |
[pagina 27]
| |
het kabinet, zoo lang het binnen de lijnen van het verkiezingsprogram bleef, te steunen, op den ander om oppositie te voeren, eigen program te stellen tegenover het kabinet, om nauwlettend controle te oefenen, die overal waar zwakheden of fouten waren aan te wijzen zich moest doen gelden, een controle die nooit in een lichtvaardige kritiek mocht ontaarden en dat ook niet snel zou doen, omdat de oppositie wist dat, indien de regeering viel, zij tot overneming van de leiding verplicht was en op haar beurt aan even scherpe kritiek zou bloot staan. Van dit alles blijft niets indien de evenredige vertegenwoordiging is ingevoerd. Niet alleen is de verplichting tot samengaan waartoe de herstemmingen de partijen brachten opgeheven, maar de evenredige vertegenwoordiging dwingt eerder tot het tegendeel. Iedere partij strijdt voor zich zelven; om stemmen te winnen zijn juist dicht bij elkaar staande groepen verplicht hunne verschilpunten zoo scherp mogelijk te accentueeren. Het vormen van een verbond vóór de verkiezingen is onmogelijk, overleg na den uitslag blijft natuurlijk bestaanbaar, maar wie dit met afspraken vóór de stembus op één lijn stelt, vergeet, dat de banden vrij wat nauwer zijn, als zij vóór den strijd geknoopt door het te zamen optrekken zijn vastgesnoerd dan wanneer zij eerst na den strijd worden gelegd. Maar bovendien de partijen kunnen zich op een regeeringsprogramma na de verkiezingen bijeen voegen, zij behoeven het niet te doen. De kern van het parlementarisme is partij-macht, maar partij-macht gepaard met verantwoordelijkheid. En die verantwoordelijkheid raakt zoek. Als straks de stembus aan anti-revolutionnairen, christelijk historischen en katholieken te zamen een meerderheid brengt, is deze combinatie niet verplicht het bewind te aanvaarden. Zij zou dat wel geweest zijn, indien zij als één geheel met één programma ten verkiezingsstrijd was opgetrokken. Zelfs indien de partijleiders zich met de vorming van het ministerie belasten, staat dit verder van de partijen dan wanneer onder een gemeenschappelijke vaan de overwinning was bevochten. Maar bovendien bestaat de kans, dat er wel een | |
[pagina 28]
| |
ministerie komt in den geest van deze aan elkaar verwante groepen, niet een ministerie dat direct uit die groepen is voortgekomen. Dat is dan stellig extra-parlementair. En toch heeft alleen bij dezen stembusuitslag het parlementarisme nog een kans, valt de beslissing in anderen zin, dan kan van een parlementair kabinet in het geheel geen sprake zijn. Waar zou de meerderheid zijn, waarop het zou steunen? Men zal toch niet een boog willen trekken van Dresselhuys tot Wijnkoop? Het anti-clericalisme heeft, wat vrij-liberalen en een deel der unie-liberalen ook mogen stoken, gelukkig zijn kracht van bindend element tusschen wat zóó onderscheiden is als de verschillende links staande groepen, verloren. Waarschijnlijk brengen ons de verkiezingen niet een regeerings-meerderheid, zeker niet een aaneengesloten oppositie. Toch is ook deze voor het goed functionneeren van het parlementaire stelsel onmisbaar. Wreekt het gemis daaraan zich thans ook niet in Engeland? Een oppositie moge nog zoo fel zijn, zoolang de opponeerende partijen onderling niet tot overeenstemming zijn gekomen, zoo lang zij de verantwoordelijkheid voor den val der regeering niet kunnen en niet willen aanvaarden, staat de regeering sterk. Voor het parlementaire stelsel zijn verantwoordelijkheid, strijd tusschen twee liniën, nauw verband van regeering en meerderheid essentieel. Wat blijft er van dit alles bij de evenredige vertegenwoordiging? Hoe kan bij de versnippering die we beleven van een tegenover elkaar stellen van twee aaneengesloten deelen sprake zijn? De onbenullige partijtjes die thans uit den grond duiken zullen wel spoedig weer verdwijnen, dat is de kinderziekte van het nieuwe stelsel - versnippering, handhaving van zoo klein mogelijke groepen tegen den drang tot aansluiting aan het grootere ligt echter in het wezen van de evenredige vertegenwoordiging. De techniek van het verkiezingsstelsel wordt tot in de fijnste geledingen voltooid, daarmee de gedachte van het partijwezen grondslag der staatsinstelling en in alle consekwentie doorgevoerd - doch in die technische volmaking wordt de gedachte zelf verstikt. Het parlementarisme zal, | |
[pagina 29]
| |
wil het niet afsterven, geheel andere vormen moeten aannemen; nieuwe organisaties waardoor de volkswil zich uit, moeten worden geschapen. Met de hem eigen taaiheid heeft Mr. Marchant de beteekenis van het parlement tegenover de regeering trachten te handhaven. Vaster dan eenig kamerlid was hij op zijn post, als het noodig bleek weder een nieuwe poging der regeering tot machtsuitbreiding te bekampen. Allen die democratisch voelen moeten hem daarvoor dankbaar zijn. Maar toch: was zijn woord, dat voor de regeering de tweede kamer het volk is, reeds een eenzijdigheid, toen het werd uitgesproken, het zal ons, vrees ik, spoedig als een klank uit vervlogen tijden aandoen. Het extra-parlementair kabinet zal wel regel worden.
Nu behoeft dit geen ramp te zijn. Mits slechts tijdig gezorgd wordt, dat tegenover de machtsvermeerdering der regeering en de daling van het parlement àndere tegenwichten worden gevonden, mits slechts de mogelijkheid besta langs andere wegen deelneming van zoo breed mogelijke lagen aan rechtsvorming en bestuur in te voeren. Daarvoor is decentralisatie noodig, is het noodzakelijk tot het inzicht te komen van de waarde der groepen in onze samenleving. Onze geheele staatsinrichting is gecentraliseerd, de decentralisatie is enkel plaatselijk en de maatregelen van de laatste tijden zijn er niet op gericht geweest de autonomie der territoriale deelen van onzen staat te versterken. Naar mijn meening ten onrechte, maar veel meer dan op plaatselijke zelfstandigheid komt het aan op erkenning van de eigen beteekenis van door bedrijf, beroep, belang samengebrachte groepen; op haar eigen beteekenis, krachtens welke zij bevoegd moeten zijn zelf haar zaken te regelen. Het is de gedachte van de bedrijfsorganisatie, waarvan in het collectief contract het begin is te vinden. Vereenigingen van patroons en arbeiders spreken te zamen af, op welke voorwaarden de arbeid in hun bedrijf zal worden verricht. Aanvankelijk afspraken tusschen twee particuliere vereenigingen, wier bindende kracht zelfs | |
[pagina 30]
| |
tusschen deze door gezag hebbende juristen werd bestreden, zijn zij al spoedig van overheerschend belang geworden voor geheel een vak; de wet op het arbeidscontract erkent de verplichting van de leden der betrokken vereenigingen zich aan de afspraak te houden, thans rijst telkens weer de eisch haar bindende kracht toe te kennen voor het bedrijf, dus ook voor de niet bij de vereeniging aangeslotenen. Wordt deze stap eens gedaan, dan is de bevoegdheid van patroons en arbeidersorganisaties erkend, zelven de wet van het bedrijf vast te stellen. En dan zal zeker de ontwikkeling in deze verder gaan. Van verscheidene zijden is deze gedachte aangegrepen als een uitweg uit veel, wat ons thans benauwt. Door Talma werd zij dienstbaar gemaakt aan zijn opzet der verzorging van zieken en ouden van dagen; over de uitwerking in de wetsontwerpen oordeel ik niet, maar stellig had zijn ontwerp Radenwet niet die verguizing verdiend die het ondervond. In zijn grondslag: samenwerking van belanghebbenden bij de uitvoering der regeling met zelfstandige bevoegdheden, aan de arbeidsraden toe te kennen, lag een kern-gezonde gedachte. Er stak in de oppositie heel wat minderwaardige partijpolitiek. En wel kenteren ook ten deze de tijden: van bevriende zijde werden Talma's plannen heftig bestreden op grond van juridische bezwaren - wie zien wil wat daarvan thans geworden is, leze eens het praeadvies door Mr. Fryda aan de Juristen-vergadering van 1917 verstrekt en de discussie's daar over dit onderwerp gehouden. Wel bleven enkele stemmen in die zelfde toon klinken, maar toen de hoofden ten slotte geteld werden bleek, wat trouwens in de gansche discussie al voelbaar was geweest, dat de geest onder juristen thans toch een andere is. Telkens weer wordt op decentralisatie aangedrongen. Krabbe wijdde er een hoofdstuk aan - en stellig niet het minste - van zijn Staatsidee, Kiewiet de Jonge schreef er overtuigende bladzijden over en vooral uit Frankrijk wordt de roep naar deze vernieuwing steeds luider. Het is gemakkelijk te begrijpen, dat juist daar de gedachte opkwam. Want vooreerst is de centralisatie nergens zoo sterk als | |
[pagina 31]
| |
in Frankrijk. Het is de vraag of men Frankrijk (ik spreek van vóór den oorlog) nog wel een parlementair geregeerden staat kan noemen, of het niet veeleer een bureaucratie is, waarvan de leiding in laatste instantie aan een comité du salut public in handen is gegeven. Er is ongetwijfeld in Frankrijk veel willekeur, veel machtsmisbruik. Zoo 'n sterke centralisatie roept de wensch naar decentralisatie in het leven. Maar bovendien, nergens heeft de vakbeweging een zoo aan den staat en de bestaande machten vijandige houding aangenomen als in het Fransche syndicalisme, nergens traden de vakvereenigingen zoo zelfbewust en zoo willekeurig op als daar. Wordt nu deze macht georganiseerd, worden de arbeiders-vereenigingen met die der patroons in contact gebracht en tot overleg gedwongen, dan wordt hun feitelijke macht tot een rechtsmacht. En daarmee is zij van zelf op hooger plan gebracht, wie feitelijke macht in rechtsmacht omzet dwingt tot het aanvaarden van verantwoordelijkheid, doet erkenning van het recht van den ander geboren worden en voedt op. Het gevaar voor anarchie en revolutionaire willekeur, begreep men in Frankrijk, is niet te keeren door met geweld van boven af de vakvereeniging te fnuiken, wel door haar beteekenis uitdrukkelijk te erkennen, door haar tot verantwoordelijkheid te brengen. Hiermee is reeds een der argumenten voor de nieuwe organisaties aangewezen. Er zijn er zoo vele. We zien, dat door de tegenstelling van beginselen van levensrichting, waarop de politieke partijen berusten, hoe langer hoe meer de tegenstelling van belangen zich mengt. Zuiverder verhoudingen krijgt men, indien ieder dezer beide haar eigen organisatie vindt. Voorts zullen door deze opgelegde regels eerder worden aanvaard, dan die welke door een zooveel verder staanden en minder bereikbaren wetgever worden gedecreteerd. Het vertrouwen in den regel groeit, er is meer vrede. En die vrede wordt ook gediend, doordat tegenover elkaar staande groepen tot overleg worden gedwongen. Is er niet iets van waar, dat wij reeds een heel eind op weg naar het eind van den oorlog zouden | |
[pagina 32]
| |
zijn, als de machthebbers maar eens over elkaar zaten aan een groene tafel? En geldt, waar niet de oorlog de gemoederen heeft verbitterd dit nog niet sterker? Men ontdekt dan zoo licht in den tegenstander ook den mensch. Dit alles dwingt in dezelfde richting, om van de onmacht der tegenwoordige wetgevende lichamen om op den duur hun taak meester te blijven, nu maar niet te spreken. De bedrijfsorganisatie is stellig de belangrijkste van de nieuwe lichamen, waarop wij doelen. Maar zou ook op ander gebied niet dezelfde gedachte van beteekenis kunnen blijken? In het belangrijk rapport, dat de Nutscommissie voor het onderwijs onlangs het licht heeft doen zien, wordt de instelling van schoolraden bepleit. Te lang heeft de schoolstrijd funesten invloed gehad op het streven naar goed onderwijs, te lang heeft het onderwijs onder de afhankelijkheid van de politiek geleden. De commissie wenscht de vragen van onderwijs beslist te zien door speciaal daarvoor gekozen raden. De school zal dan niet meer inzet zijn in den politieken strijd en zij die ten aanzien van sociale hervormingen overeenstemmen worden niet meer door verschil van inzicht in onderwijszaken gescheiden. Ook hier onthoud ik mij van het beoordeelen van bijzonderheden - al wil ik even de vraag opwerpen, of de beteekenis die het onderwijs meer speciaal voor de ouders heeft niet in de organisatie beter tot haar recht kan komen dan door de verkiezing naar algemeen stemrecht en of ook niet plaats gevonden zou moeten worden voor bepaalde bevoegdheden der onderwijzers - voor mij komt het op de kern van het denkbeeld, de decentralisatie aan. En zou, als wij toch van onderwijs spreken, ook niet in het hooger onderwijs daarvoor ruimte gemaakt moeten worden? Kan de regeling van tal van zaken door de universiteiten zelven niet de koninklijke besluiten vervangen, die thans de verhoudingen beheerschen? Eindelijk nog een voorbeeld van een heel ander gebied. Het is bekend, hoe algemeen wordt geklaagd over de inrichting van ons burgerlijk proces-recht. Reeds in 1907 verklaarde de juristenvereeniging zich bijna unaniem voor radicale vernieuwing - thans zijn wij nog niet verder | |
[pagina 33]
| |
dan dat een staatscommissie de zaak bestudeert. Zou niet een der redenen, waarom werk van staatscommissie's gewoonlijk zoo lang duurt, hierin liggen, dat ieder weet, dat er er toch niets van komt? Was het niet beter uit rechterlijke macht en balie - uit de betrokkenen dus - een organisatie te vormen, die een nieuwe regeling niet zou voorbereiden, maar zelf vaststellen? Aan alle zijden is er gelegenheid voor decentralisatie der rechtsvorming, steeds weer vragen de behoeften er om. Maar toch nergens zoo zeer als in het economische leven. Over hare beteekenis voor de verhouding van arbeiders en werkgevers sprak ik reeds, thans nu de gemeenschap nood-gedwongen heele takken van productie en distributie in handen moet nemen, kan zij ook daarbij van eminent belang blijken. Het is hier niet de plaats om in een kritiek te treden van de regeeringsmethoden in zake de levensmiddelenvoorziening. Ik wil slechts de vraag stellen of niet de oppositie, die we overal bespeuren in vele opzichten wordt gerechtvaardigd door dat men eenerzijds allerlei uitwassen ongestoord liet uitgroeien, anderzijds telkens weer van boven af door uniforme, drukkende maatregelen ingreep. Was het niet beter geweest organisaties in het leven te roepen, waardoor regelingen werden getroffen, even straf als thans, maar dan door de betrokkenen zelf gecreeërd? De regeering heeft wel gebruik gemaakt van de bestaande vereenigingen, maar het maakt den indruk, dat zij niet de kunst heeft verstaan met de haar ten dienste zijnde gegevens nieuwe levensvatbare organisaties te scheppen. Deze opmerking bedoelt niet een verwijt te zijn - het is wel mogelijk dat men kan antwoorden: de gelegenheid ontbrak, de omstandigheden waren te bezwaarlijk, de eisch van spoed maakte goed werken onmogelijk, ik kan dat alles niet beoordeelen, doch ik ben er zeker van, dat wij, waar wij tot de anarchie van het laat maar waaien systeem van vroeger niet kunnen en niet willen terrugkeeren en toch evenmin de benauwing van een alles gelijkmakend staatssocialisme wenschen, dezen weg moeten opgaan. Maar, kan men vragen, indien gij u een toekomst van | |
[pagina 34]
| |
zulk een decentralisatie denkt, waar blijft dan de volksvertegenwoordiging? Welke beteekenis zal haar nog toekomen, indien allerlei zaken buiten haar om worden geregeld? Ik zou willen antwoorden, dat die regelingen niet buiten haar om mogen gaan. Vooreerst zou de kamer door het begrootingsrecht altijd de koorden van de beurs moeten vasthouden. Haar zou verder de bevoegdheid blijven de grenzen der verschillende competenties af te bakenen. Maar wat ten deze het voornaamste is: tegenover de in bepaalde kringen getroffen regelingen en besluiten zou haar een recht van afkeuring moeten blijven toekomen. Thans hebben wij een te sterke centralisatie, wij haken daartegenover naar verscheidenheid. Maar in die verscheidenheid mag de eenheid niet te loor gaan. Blijft de opperste controle aan het parlement, dan zal het daarmee een deel zijner historische taak weder opvatten: waarborgen te vinden voor den enkeling tegen machtsaanmatiging. Het is denkbaar dat ook de organisaties, die wij met wetgevende macht bekleed wenschen, zich daar aan schuldig zouden maken. Aan het parlement zou dan de bevoegdheid moeten komen haar binnen de perken te houden, waar zij behooren; aan het parlement ook het recht, om te beslissen, indien de regeling van eenig punt een beginsel raakt waaromtrent heel het volk verdeeld is, welke zijde zal worden gekozen. Treub heeft indertijd een plan ontwikkeld van een andere samenstelling der eerste kamer, dan wij thans kennen. Daaraan lag de goede gedachte ten grondslag dat een systeem van twee kamers gekozen naar dezelfde methode door dezelfde kiezers, de één getrapt, de ander direct, geen zin heeft, dat daarentegen differentiatie bij de samenstelling der volksvertegenwoordiging van groote beteekenis kan zijn. Zoo als het plan was uitgewerkt, had het weinig levensvatbaarheid. Maar wordt dezelfde gedachte niet beter verwezenlijkt, als in veel de tweede kamer een positie krijgt tegenover wat door de belangenen beroepsorganisatie is besloten gelijk thans de eerste tegenover de tweede heeft? Ik meen niet dat de verhouding dezelfde zal zijn, de tweede kamer zal ook dan vrij wat | |
[pagina 35]
| |
meer beteekenen dan de eerste thans, maar de parallel is toch te trekken. Doch wat daarvan zijn moge, dit is spreken over een toekomst, die stellig niet nabij is. Mij was het voorloopig slechts om het denkbeeld van decentralisatie en differentiatie zelve te doen. Voor onze huidige democratie schijnt het mij een levensvraag of zij dat denkbeeld zal kunnen ontwikkelen, het in concrete inrichtingen belichamen. Te lang hebben wij gemeend dat egaliseerende centralisatie en democratie synoniem zijn. Beginsel van onze democratie behoort de erkenning te wezen, dat ieders persoonlijkheid zoo veel mogelijk tot haar recht kome. Dat doel wordt niet bereikt, indien de individueele mensch wordt gesteld tegenover een alles beheerschende macht in den staat, hetzij die macht ligt in handen van één of van velen. Daarvoor is noodig - de historie kan het ons leeren, - dat tegenover de ééne macht de andere wordt gesteld, dat de ééne begrijpe de andere te moeten erkennen en eerbiedigen. De individueele vrijheid is ten slotte slechts veilig indien zij in een organisatie van meerderen haar steun vindt, enkel in evenwicht van organisaties: staat en kerk, staat en vereeniging kan zij tegen onderdrukking waarborgen vinden.
Als de nieuwe volksvertegenwoordiging die taak aanvat, zal zij nog iets anders tevens kunnen bereiken. De la Saussaye heeft indertijd eens de opmerking gemaakt dat gemeenschapszin een mode woord is, het schijnt een eigenschap, zegt hij, die met vaderlandsliefde en christelijke barmhartigheid weinig, met progressieve belastingen en landnationalisatie meer te maken heeftGa naar voetnoot1). Gereedelijk kan worden toegegeven dat van het woord schromelijk misbruik is gemaakt, maar toch geloof ik, dat van het vele beangstigende in onzen tijd weinig dingen zoo pijnlijk zijn als het overal, bij hoog en laag, ontbreken van gemeenschapszin. Ik versta daaronder dan het overwinnen van | |
[pagina 36]
| |
zelfzucht ter wille van den ander. Als men mij zou toevoegen dat naastenliefde toch het goede oude woord voor deze eigenschap is, dan zou ik antwoorden, dat gemeenschapszin minder hoog reikt. Naastenliefde eischt overgave, gemeenschapszin enkel erkenning. Ieder mag voor zich zelven hopen en streven dat zijn gezindheid tot naastenliefde opgroeit, dit is een religieuze vordering - spreken wij van gemeenschapszin, dan hebben wij het over een eisch dien de eene mensch aan den ander mag stellen. Ik verbeeld mij geenszins dat eenige wettelijke ordening een gezindheid bij den mensch in het leven kan roepen, die hij zonder deze niet zou bezitten, maar wel kan de ordening der samenleving voor den groei zulker gevoelens een beteren of slechteren bodem bieden. En dàn is de bodem voor deze dingen vruchtbaar, indien de menschen door een zelfden gemeenschapsgeest zich gebonden gevoelen, indien zij hunne samenhoorigheid waarlijk beleven. In eigenlijken zin is dit alleen mogelijk tusschen hen die zich door religieuze banden gebonden weten. Maar een afschaduwing daarvan kan ook voor een ánders saamgevoegde groep grijpbaar worden. Wat ons verteld wordt van de samenkomsten in de oorlogvoerende landen in Augustus 1914 doet ons dit begrijpen. Toen werd èn in Duitschland èn in Engeland èn in Frankrijk iets van vaderlandsliefde levend in de menschen, en zij waren zich met een alle redeneering omstootende klaarheid direct bewust: wij hooren te samen, wij zijn één. Hoogtepunten zullen hier, zelfs in religieuze gemeenschappen, slechts van tijd tot tijd worden bereikt, al wordt bij deze dan ook telkens weer de eenheid ervaren boven alle verschillen, zoolang de gemeente niet, als thans helaas maar al te veel het geval is, tot een dood lichaam is geworden. In andere samenvoegingen zullen zij uit den aard zeldzaam zijn. Maar ook in zulk eene kan een geest bestaan die deze mogelijk maakt en die ook, waar wij op heel wat lager plan blijven, een houding tegenover de groep doet geboren worden, waardoor de enkeling zich gewillig aan het geheel onderwerpt, waardoor hij het goede van het dienen | |
[pagina 37]
| |
der gemeenschap begrijpt. Iets van diergelijken geest speuren wij in sommigen dergenen die zich aan de arbeidersbeweging hebben gegeven. Het is mede de taak der democratie zulk een geest wakker te roepen in het volk. Ik heb boven den volkswil gekenschetst als een wil tot aansluiting en onderwerping. In dien volkswil moet iets komen van den gemeenschapsgeest. De volkswil is verdeeld, onzeker, vatbaar voor indrukken, nu hier- dan daarheen geslingerd, het is noodzakelijk hem te brengen tot activiteit en zelf-bewustzijn, tot eigen oordeel. Een taak, die nooit zal volbracht worden maar die niettemin is opgelegd. Ook hier plaats ik gaarne weer een citaat van HauriouGa naar voetnoot1) ‘L'esprit public est fait des trois vertus théologales, foi, espérance, charité, appliquées au régime de l'Etat; il est fait d'intelligence de la chose publique, de confiance en la chose publique, d'amour et de dévouement pour la chose publique’. Laat men niet meenen dat men zoo iets bereikt door den burger een stembiljet in de handen te duwen. Er behoort meer toe, en geen wettelijke regeling schept zulk een gezindheid, maar meer dan eenig instituut kan toch deelneming van den enkeling aan de gemeenschapsorganisatie, verantwoordelijkheid daarvoor, de kiem, die in ieder ligt, doen openbarsten. Maar dan een deelneming en verantwoordelijkheid in dingen die hem raken, die hij zelf ziet, niet enkel door stemmen, waarvan de invloed immers nooit direct is aan te wijzen.
Het is wèl een tegenstelling, die we ons bewust worden als wij ons in deze dingen verdiepen en dan zien wat rondom ons is: den geest dien we zouden wenschen en de matheid en dufheid van ons staatkundig en maatschappelijk leven, het zich zelve zoeken en het morrende geklaag, dat tot geen enkele actie leidt, allerwege. Wij worden wèl doordrongen van het besef, dat het moeielijk is om staande te blijven in deze tijden en de hoop die we | |
[pagina 38]
| |
vroeger wel hadden, dat we er spoedig uit zouden zijn en dat dan, als het eenmaal vrede was, het nieuwe overal uit den grond zou dringen, zij vervliegt meer en meer. De doffe berusting: het wordt vooreerst niet anders en dan nog... ze komt over ons allen. Niettemin, het blijft de plicht van wie niet wanhopen daartegenover hun ‘nochtans’ te stellen. Van de democratie mogen wij verwachten, dat zij, hoe ook het verloop der staatkundige gebeurtenissen moge zijn, dien plicht niet zal verzaken. Doch daarvoor zal het noodzakelijk zijn, dat zij zich van haar doeleinden en methoden behoorlijk rekenschap geve.
Amsterdam, Mei 1918. |
|