Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Aanteekeningen op de Wereldgebeurtenissen
| |
[pagina 370]
| |
en de houding der Duitsche diplomatie tegenover het neutrale buitenland sterk beïnvloed. Kortom ze heeft tot op zekere hoogte de stemming die in Duitschland sedert den slag aan de Marne geheerscht heeft vervangen door den overwinningsroes der eerste oorlogsweken, toen het scheen alsof binnen een maand Frankrijk weerloos overgeleverd zou zijn aan Duitschland's genade en de diplomaten van Berlijn de nieuwe kaart van Europa te teekenen zouden hebben. Dat de nieuwe veldtocht in het westen definitief mislukt zou zijn, mag op dit oogenblik zeker nog niet gezegd worden, want niemand twijfelt eraan of na de rustpoos die in deze dagen aan den verdediger gegund wordt, zal de groote aanval opnieuw losbarsten en wat den eersten maal niet gelukte kan den tweeden keer slagen. Maar de onzekerheid omtrent wat komen zal belet niet het gebeurde te constateeren en conclusies eruit te trekken, en inderdaad is van datgene wat wij in de twee maanden van den één-fronts-oorlog waargenomen hebben wel dit het meest treffend: dat het karakter der worsteling in geen enkel opzicht veranderd is. Zeker, haar omvang is nog ontzagwekkender dan vroeger ooit het geval was; het front is misschien twee of driemaal zoo breed als bij den mislukten aanval der Entente-troepen in den vorigen zomer, viermaal zoo breed wellicht als in den slag bij Verdun en nog vele malen meer dan in de gevechten van 1915; de troepenmacht aan weerszijden is ongetwijfeld aanmerkelijk grooter dan ooit te voren en zeker het aantal dooden en verminkten niet minder. Maar niets is er gewijzigd in den aard en het wezen van den strijd, want juist als bij Verdun, als in den Sommeslag en in het offensief van verleden jaar is ook thans op de gelukte plaatselijke doorbraak slechts een kortstondige bewegingsoorlog gevolgd, die na aanmerkelijk verlies aan terrein, strijdkrachten en oorlogstuig aan de zijde van den verdediger, vastgeloopen is in een nieuwen stellingen-oorlog. Welke conclusie moet daaruit getrokken worden? Allereerst deze, dat het nieuwe Duitsche plan begonnen is met | |
[pagina 371]
| |
te mislukken en de illusie die de stemming in Duitschland op zoo noodlottige wijze beïnvloed heeft, een illusie en niets mèèr dan dat gebleven is. Want van een spoedige overwinning in den één-fronts-oorlog is nu reeds geen sprake meer, hoogstens van een verhoogde kans op overwinning op den langen duur. Ja, wanneer na de doorbraak van de laatste Maart-dagen er met het Engelsch-Fransche front hetzelfde gebeurd was als met het Russische in Mei 1915; wanneer een algemeene terugtocht noodzakelijk geworden was, dan zou die spoedige overwinning denkbaar geweest zijn. Dan zou wellicht Parijs gevallen, het Engelsche leger op de kust teruggeworpen en verpletterd zijn, en daarmee zouden de Centralen te land den oorlog gewonnen hebben, en ofschoon geen absolute meesters van den toestand wegens hun nederlaag ter zee, zouden zij vermoedelijk in staat geweest zijn hun vijanden te land volledig te onderwerpen en die aan den overkant der zee zoozeer te benadeelen dat de oorlog toch zeker voor een deel gewonnen mocht heeten. Dit gevaar is in eerste instantie door Franschen en Britten afgewend, en ofschoon het nog immer dreigt, de kans dat het spoedig zoover komen zal, wordt elken dag geringer, en als dit doel niet spoedig bereikt wordt dan vermindert daarmee vanzelf de kans dat het ooit gebeuren zal. Want elke dag die voorbijgaat versterkt het Entente-leger met Engelsche en Amerikaansche troepen en nog steeds in dezen oorlog hebben wij gezien dat een offensief dat niet snel tot een bepaald doel leidde, gaandeweg in kracht afnam en eindelijk heel en al doodliep. Ziehier dan de tweede conclusie, die zich bij de eerste aansluit: de Centralen, die zoolang Rusland zich onder hun vijanden bevond in de minderheid waren, maar niet zòò dat zij verslagen konden worden, bevinden zich thans in de meerderheid, maar niet zòò dat zij kunnen verslaan. Ik herhaal: de mogelijkheid bestaat dat dit verandert en dat Hindenburg hetzij door inlijving van nieuwe lichtingen, hetzij door overbrengen van Oostenrijksche troepen naar het westelijke front, hetzij door andere maatregelen zulk | |
[pagina 372]
| |
een meerderheid weet saam te trekken op het westelijk front, dat hij wèl kan verslaan. Wij kunnen echter slechts vaststellen dat dit tot dusver mislukt is en dat dus de overgang van twee-fronten-krijg naar één-front-oorlog dit resultaat niet tot stand gebracht heeft. Hiermee wordt trouwens een verschijnsel bevestigd, dat in den loop van den oorlog reeds meermalen is opgemerkt: voor de verdrijving van den vijand uit vaste stellingen is een zekere meerderheid in mannen en oorlogstuig vereischt, en om beurten zijn Centralen en geallieerden in staat geweest om zulk een meerderheid op een front van beperkte lengte te concentreeren. Maar voor de voortzetting van den aanval is een zóó veel grooter superioriteit in menschen en materiaal noodig - hetzij ten gevolge van de onvermijdelijke verzwakking waaraan de aanvaller blootstaat, hetzij doordat de nieuwe stellingen waarin de vijand zich verdedigt den aanvaller nog niet bekend zijn - dat noch de Centralen, noch de geallieerden het op het westelijk front ooit zoover konden brengen. Dat de Centralen hiertoe wèl in staat zouden zijn toen hun leger uit Rusland vrij kwam, was mogelijk en is vermoedelijk in Duitschland zelf verwacht, maar de eerste twee maanden van hun offensief hebben bewezen dat het althans tot dusver nog niet het geval is. Spoedig zal blijken of het nog zoover zal komen. Uit het bovenstaande blijkt niettemin dat de positie der geallieerden in de eerste maanden vermoedelijk zeer precair zal blijven, ongetwijfeld véél ernstiger dan verleden jaar die van de Duitschers was. Ten eerste zijn de deuken die de Duitschers in het front der Entente gebeukt hebben aanmerkelijk grooter dan die welke verleden jaar de Entente maakte in het Duitsche front. Maar bovenal kunnen de geallieerden zooveel slechter dan hun tegenstanders terrein missen: de Rijn ligt heel wat verder achter het Duitsche front dan Parijs en de kust achter het Fransch-Britsche en de kans dat door een opeenvolging van min of meer geslaagde stooten de Franschen en Engelschen de Duitsche grens zullen bereiken is reeds dààrom heel wat geringer dan dat de Duitschers tot Parijs en Calais en de Vlaamsche | |
[pagina 373]
| |
kust doordringen. Voor de Entente blijft derhalve een ernstig gevaar dreigen, ook al is de eerste slag gepareerd en al is de kans op een spoedige overwinning van den vijand gering geworden. Mij dunkt, dat wie dit overweegt reden heeft om zich te verbazen over de stemming die volgens de Reuter- en Wolff-berichten in de Entente- en de Centrale landen heerscht. Bezorgdheid zou hier, teleurstelling daar op haar plaats zijn, maar in stede daarvan leest men niet anders dan dat zoowel in west als in oost het vertrouwen op de overwinning ongeschokt blijft. Of daarmee in waarheid de stemming weergegeven wordt.... wie zal het zeggen? Zooveel is zeker, dat ook al beziet men om beurten de zaak zoo gunstig voor de eene en voor de andere partij als maar mogelijk is, voor geen van beiden reden bestaat om ‘ongeschokt’ op de overwinning te vertrouwen. Neemt men aan, dat gedurende dezen geheelen zomer de Centralen tevergeefs zullen pogen Franschen en Engelschen te doen wijken, dan is daarmee de kans op een Fransch-Engelsche overwinning nog allerminst groot geworden; integendeel de mislukking der Duitsche pogingen, ondanks aanmerkelijke meerderheid, maakt het dan opnieuw waarschijnlijk dat ook al komen de geassocieerden dank zij Amerikaansche hulp weer aan de winnende hand, hun superioriteit lang niet voldoende zal zijn om de Duitschers tot den Rijn, laat staan tot Berlijn, terug te dringen, en zoolang dit niet geschiedt, is er natuurlijk van een Ententeoverwinning geen sprake. Aan den anderen kant, als wij aannemen dat in den aanval dien men voor Pinksteren voorspelt de Duitschers doorbreken, Parijs veroveren, de Engelschen op de kust terug werpen en in zee dringen, dan is daarmee de volledige overwinning voor de Duitschers immers nog bij lange na niet bevochten, daar nog immer geen Duitsche vloot de zeeën doorklieft en Duitschland zijn ‘Weltmission’ immers niet tot het continent kan beperken? * * * De prognose die men ten aanzien van den uitslag der volkerenworsteling stellen kan is derhalve nog immer | |
[pagina 374]
| |
dezelfde als vóórdat Rusland ontviel aan de rij der Ententegenooten: het is niet in te zien hoe ooit een van de twee groepen in staat zal zijn, de andere tot volledige onderwerping te brengen. Daarmee schijnt dan de onvermijdelijkheid vast te staan van dien vrede door overleg dien tot dusver beide partijen met verontwaardiging van de hand wijzen, en de oorlog zal dus zoolang moeten voortduren totdat het besef dezer onvermijdelijkheid doorgedrongen is tot een overgroot deel der vechtende volkeren. Dat er met dit proces, met dit uitwoeden van de oorlogs-psychose, jaren gemoeid kunnen zijn, behoeft geen betoog. Elke nieuwe groote aanval, elk succes van een der groepen, elke overwinnings-vrede, elke onmenschelijkheid die bedreven wordt, vertraagt het, maar in elke periode van stilstand ziet men het duidelijk vorderen. Geen wonder dus, dat toen na de vredesverdragen in het oosten de Centralen zich op den nieuwen aanval voorbereidden, en vooral in de eerste weken van het offensief zelf, de voorstanders van den vrede door overleg in alle kampen tot stilzwijgen gedoemd waren, en dat eerst nu langzaamaan hier en daar weer de ‘Stimmen der Vernunft’ zich doen hooren. In Duitschland was na Brest Litowsk het annexionisme troef en de een na den ander verklaarde dat de rijksdagsmotie waarbij de vrede door overleg aanvaard was, in dit stadium van den oorlog - dat beduidde: nu er weer een kansje was om winst te behalen - niet meer gold. In Frankrijk en Engeland wist men dat een nieuwe tijd van beproeving naderde, en omdat men daar in zulk een periode zich weer meer dan ooit de aangevallen partij voelt die niets anders te doen heeft dan zich te verdedigen, zijn de voorstanders van den vrede door overleg ook daar wel tot zwijgen genoopt. Bovendien voert Clemenceau ongenadig zijn campagne tegen het ‘defaitisme’, en wie nu in Frankrijk openlijk opkomt voor een vrede zonder volledige herkrijging van het in 1870 verloren gebied - d.i. voor een vrede zonder overwinning - brengt zijn vrijheid en leven in gevaar. Evenwel, sinds eenigen tijd zijn er teekenen merkbaar | |
[pagina 375]
| |
van een wijziging in de stemming. In Frankrijk durft een deel van het parlement Clemenceau heftig aanvallen wegens zijn houding inzake Keizer Karel's brief, en in Engeland onderneemt Asquith een - wel is waar mislukten - aanval tegen Loyd George, en durven Lord Landsdowne en Lord Courtney - de laatste is helaas juist dezer dagen overleden - opnieuw woorden van gezond verstand spreken of schrijven,.... woorden die ons door de Engelsche en Fransche agentschappen zorgvuldig onthouden worden. In Duitschland schijnt wel is waar nog immer de wind uit den oorlogshoek te waaien, omdat men nog hoopt op de volledige overwinning te land in dezen zomer en de zege ter zee dank zij de duikbooten, maar men kan er nauwelijks aan twijfelen of ook daar komt weer een keer in de stemming als de volgende stooten die Hindenburg toebrengt, met eenzelfde hoeveelheid succes bekroond worden als de eerste. Ja, loopt het den Duitschen troepen mee, dan zal de stemming die nu bij onze oostelijke naburen heerscht nog langer voortduren en dan zal men op nieuwe tegenslagen voor de Centralen moeten wachten eer daar een betere wind begint te blazen. Zoodat wie naar den vrede verlangt, niet anders hopen kan dan dat alle partijen zoo rijkelijk met tegenslagen worden gezegend, dat het besef der onmogelijkheid om de overwinning te behalen zich met onmiskenbare duidelijkheid aan aller geest opdringt. Wij neutralen, die voor het grootste deel reeds lang van dit besef doordrongen zijn, kunnen ons dikwijls niet voorstellen, hoe men aan weerszijden in de oorlogvoerende kampen nog immer op de volstrekte overwinning speculeert. En toch, wat anders is datgene wat de Duitsche diplomatie sinds de vredesverdragen in het oosten doet? Daar wordt nu zoowaar krachtig gearbeid aan dat ideaal van zoo vele Duitsche scribenten, aan het groote Midden-Europeesche rijk! Reeds in het eerste oorlogsjaar is dit droombeeld opgedoemd in den geest van velen onzer oostelijke naburen: gelijk in den oorlog van 1870 het Duitsche rijk zich tot één vast geheel aaneengesmeed heeft | |
[pagina 376]
| |
rondom Pruisen dat in den krijg de leiding had, zoo zou zich in dezen oorlog het groote Midden-Europeesche rijk vastklinken om het leidende Duitschland. ‘An der Wiege Mitten-Europa's’ werd het opschrift eener veelbesproken brochure. Wel is waar bleek men aan Oostenrijksche zijde van dit Midden-Europeesche ideaal zeer weinig gediend, vermoedelijk omdat men in den oorlog zelf den smaak heeft beet gekregen van de Duitsche leiding en in vredestijd daarvan liever verschoond blijft, maar niettemin bleef men er in Duitschland over schrijven en praten en toen de Entente deze hooggestemde toekomstplannen harer vijanden ging beantwoorden met plannen tot een economische boycot, toen waren velen in Duitschland nog maar zooveel te meer overtuigd van de noodzakelijkheid der toekomstige Midden-Europeesche wereldmogendheid. En nu schijnt inderdaad het gebeurde in het oosten dit plan tot een begin van uitvoering gebracht te hebben. Daar is men begonnen met de stukken van Rusland die losgescheurd zijn van het Russische rijk ‘an zu gliederen’. Met Polen gebeurde het reeds een jaar terug; nu volgden Koerland, Litthauen, Lijfland, Estland en Finland, en als het gaat zooals verscheidene diplomaten in Berlijn schijnen te wenschen, dan zullen al die onafhankelijke landen spoedig hetzij door een persoonlijke Unie, hetzij door krachtige verdragen aan Duitschland worden vastgeklonken. Vervolgens werd Roemenië in het nu juist gepubliceerde vredesverdrag vastgeketend aan het toekomstige Midden-Europa met.... slavenketenen wilden wij schrijven, maar het woord is te sterk, al herinneren de vredesvoorwaarden waaraan Roemenië zich heeft moeten onderwerpen in vele opzichten aan de verdragen waarmee de oude Romeinen de onderworpen landen bij het Romeinsche rijk inlijfden. De voornaamste stap echter op den weg naar verwezenlijking van dit ideaal is wellicht dezer dagen gezet tijdens de keizerlijke bijeenkomst in het Duitsche groote hoofdkwartier, waar Keizer Wilhelm zijn Oostenrijksch-Hongaarschen bondgenoot ontving, tezamen met de voornaamste staatslieden van beide monarchieën en waar besloten werd | |
[pagina 377]
| |
tot de vestiging van den Duitsch-Oostenrijkschen ‘wapenbond’. De bijzonderheden die omtrent aard en wezen van dien wapenbond gepubliceerd werden, zijn nog vaag en op de bijzonderheden juist zal het aankomen, maar dit schijnt toch wel zeker dat het de bedoeling is geweest om de Duitsch-Oostenrijksche broederschap, militair, politiek en economisch, vast te leggen en te versterken voor den tijd na den oorlog. Misschien is het waar wat men ontkent: dat dit noodig is geworden omdat Keizer Karel's optreden in de bekende brief-affaire blijk gaf van neiging tot ontrouw aan dien kant; misschien is dit niet waar, maar in elk geval zijn de banden hechter gemaakt en is dus het ideaal van een Midden-Europa naderbij gekomen. Dat in waarheid Keizer Karel zich volledig onderworpen zou hebben aan zijn bondgenoot en de Donau-monarchie na den oorlog een vazalstaat van het Duitsche rijk zou worden, gelijk Polen en Litthauen het zullen zijn, wij kunnen het nog immer niet gelooven. De binnenlandsche toestand in de Oostenrijk-Hongarije zelf zou dit zeer moeilijk maken en dwingt de regeerders tot groote voorzichtigheid, want de stemming onder de niet-Duitsche onderdanen van Keizer Karel is reeds zoo gevaarlijk, dat een al te innige overeenkomst met het Duitsche rijk zeer ernstige gevolgen zou kunnen hebbenGa naar voetnoot1). Vandaar dat men reeds nu in alle officieuze publicaties omtrent de plannen voor den ‘wapenbond’ een streven kan bespeuren om diens karakter als zeer onschuldig voor te stellen, in het bijzonder als uitsluitend van defensieven aard, en allerminst gekant tegen de idee van den volkerenbond. Vermoedelijk is deze geruststelling gericht zoowel tot de menschen in Duitschland en Oostenrijk, die van zulk een uitsluitend Midden-Europeesche politiek niet gediend zijn, als tot de voorstanders van den overleg-vrede in het andere kamp, maar zeker zullen weinigen zich hierdoor laten overtuigen, dat de bedoeling een andere kan zijn | |
[pagina 378]
| |
dan Midden-Europa te maken tot een vastaaneengesloten blok, onder leiding van Duitschland, en Duitschland's belangen, Duitschland's grootheid te bevorderen. Het laat zich dus hooren, dat indien de geassocieerden daartoe in eenig opzicht in staat zijn, zij het hooggestemde Duitsche plan zullen verijdelen, anders gezegd dat de definitieve verwezenlijking van het nieuw-Duitsche ideaal afhankelijk is van de overwinning der Centralen. Alle vredesverdragen, die in Oost-Europa gesloten zijn, dat met Roemenië inbegrepen, zijn nog slechts voorloopige, voorwaardelijke regelingen en kunnen alleen duurzaam zijn als zij bij den algemeenen vrede worden bekrachtigd, terwijl aan die bekrachtiging natuurlijk niet te denken valt, niet alleen als de Centralen verslagen worden, maar ook als de vrede wordt een vrede door vergelijk in den waren zin des woords. Duitschland bouwt zijn Midden-Europeesch paleis midden in oorlogstijd, maar het zal een luchtkasteel blijken te zijn als de vrede niet wordt een Duitsche vrede. Want welk nut kan die aaneensluiting van de Midden-Europeesch landen en de ‘Angliederung’ der randstaten voor Duitschland's macht en welvaart opleveren, zoolang Duitschland's vijanden oppermachtig blijven op zee? Ook al wordt de weg naar het oosten opengehouden, al blijft de baan Hamburg-Bagdad vrij, Lichnowsky's woord blijft juist: dat die weg naar Bagdad een ‘Sackgasse’ is en Duitschland's wereldzending niet dáár ligt maar aan den overkant der Oceanen. Is het Duitschland's droom om een twintigste-eeuwsch Romeinsch rijk te stichten waarin Berlijn de plaats zal innemen van het oude Rome, dan is het niet voldoende dat het de volkeren om zich heen door wapengeweld of economische pressie aan zich onderwerpt, maar het moet ook de zee beheerschen. Rome kon eerst een wereldrijk worden, toen Carthago verwoest was, en dat het moderne Rome het moderne Carthago verwoesten zal, dat Duitschland en zijn bondgenooten de wereldmacht ter zee van Engeland en Amerika zal vernietigen, het lijkt er nog niet naar,.... al meldt Wolff iedere week eenige tienduizendtallen ton- | |
[pagina 379]
| |
nen aan vernielde vijandelijke scheepsruimte. Maar zoolang het zoover niet is, zal de Entente ook niet berusten in de vorming van het moderne Romeinsche rijk te land. * * * Het spreekt vanzelf, dat ook onze Nederlandsche belangen ten nauwste betrokken zijn bij deze Duitsche toekomstplannen. De ‘Angliederung’ werd tot dusver nog alleen maar in het oosten voltrokken, maar in de logische lijn van het plan ligt het om haar ook over het westen uit te strekken, en dan zijn begrijpelijkerwijze België en ons land de meest begeerlijke ‘Angliederungs-objecte’. Voorshands spreekt men daar nog niet over: geen verantwoordelijk Duitsch diplomaat heeft nog ooit het verlangen te kennen gegeven om België voorgoed te behouden en wat ons land betreft, zelfs de annexionisten zeggen onze onafhankelijkheid te willen eerbiedigen. Men weet immers maar al te goed dat zonder prijsgeven van België vrede alleen mogelijk zou zijn bij de meest volslagen overwinning en dat elke poging om ons land in nauwer relatie tot het Duitsche rijk te brengen zou afstuiten op onzen vasten wil om onze strikte neutraliteit te handhaven. Maar dit neemt niet weg dat indien het Midden-Europeesche plan definitief mocht slagen, er vermoedelijk neiging zal ontstaan om ook ons land, zoo mogelijk langs vreedzamen weg, ‘au zu gliederen’, en het is niet geheel ondenkbaar dat bij de onderhandelingen die thans gevoerd worden tusschen onze regeering en die te Berlijn, aan Duitsche zijde er naar gestreefd wordt om met de economische overeenkomst welke men nu sluiten wil, een eersten stap op den weg naar de ‘Angliederung’ te doen. Reden te meer voor ons om ook uit eigenbelang naar den vrede door vergelijk te verlangen, die inplaats van deze wereld verdeeld te laten in twee elkaar economisch, politiek en later ook militair beoorlogende groepen, de vreedzame samenleving der volkeren-familie mogelijk maakt.
Groningen, 18 Mei 1918. |
|