| |
| |
| |
Verzen
Door Jacqueline E. van der Waals.
Cio che m'incontra nella mente more
(Uit de ‘Vita Nuova’ van Dante).
Al wat mij smart, al wat mij vreugde scheen,
't Sterft, als mijn oog, o schoone vreugde, u ziet,
In uw nabijheid leeft de liefde alleen,
‘Zoo 't leven’, zegt ze zacht, ‘u lief is, vlied.’
En, waar ik wankel aan de wanden leen,
Toont mijn gelaat mijn staat, mijn kleur verschiet.
'k Hoor in mijn waanzin zelfs den dooden steen
Het ‘sterf!’ herhalen, dronken van verdriet.
Wel schuldig hij, die mij aldus aanschouwde,
Die mij in dezen droeven toestand zag,
En mij zijn troost, zijn deernis zou onthouden,
Die deernis, door uw wreeden spot verslagen,
Waar ze verwekt werd door de smart, die lag
In de oogen, die slechts dit: te sterven, vragen.
| |
| |
Godsverlangen.
Ciò che m'incontra nella mente more Quando vegno a veder voi, bella gioia.
Dante.
Zoo mijn gedachten, God, zich tot U keeren,
't Sterft alles wat mij vreugd of droefheid scheen,
In Uw nabijheid leeft de liefde alleen -
Leeft naar Uw liefde, God, het groot begeeren.
Ik heb als sneeuw, die voor de zon verdween,
Voor U mijn hoop, mijn onrust zien verteren,
En met de volheid van Uw zoet ontberen
Gevuld het ledig in me en om mij heen.
Wanneer ik uit het duister opwaarts zag
En tot U riep, zoo zijt Gij niet gekomen,
Maar met Uw bijzijn vulde ik mijn droomen
En met Uw afzijn vulde ik mijn dag....
En in den teedren spot van Uwen lach
Voelde ik, mijn God, mijn glimlach opgenomen.
| |
| |
Het zonnespectrum.
Ik hield een prisma in de hand
En wierp een schijnsel op den wand,
Dat, schoon het zonlicht, doorgaans wit,
Uit zijnen aard geen kleur bezit,
Zoo velerhande kleuren droeg,
Dat ik mijzelve, peinzend, vroeg,
Hoe toch dit klaar, doorschijnend glas,
Dat zelf volkomen kleurloos was,
Al deze kleuren scheppen kon
En halen uit het licht der zon.
Het licht, dat door dit prisma viel,
Werd mij het beeld van mijne ziel,
Die eveneens een prisma vond,
Waardoor zij hare stralen zond,
Een glas, waarmee ik heb gespeeld,
En dat haar wezen dús verdeeld,
En dús gekleurd heeft en getint,
Dat zij maar nauw zichzelf hervindt
In 't spel van dezen regenboog,
Die zoo veelkleurig is voor 't oog.
Edoch, omdat het klare glas
Der kunst volkomen kleurloos was,
Vermoed ik, dat haar eigen aard
Dit kleurenspectrum heeft gebaard,
Dat steeds in 't klaar en nuchter wit
Van mijne ziel verborgen zit.
| |
| |
Hemel.
Ik vroeg: Waar woont Gij, God? ‘In mijnen hemel.’
Ik vroeg: Waar vinde ik dien? Toen sprak Zijn mond:
‘Mijn troon is boven zon en stergewemel
In eeuwigheid gevestigd en de schemel
Voor mijne voeten is dit aardsche rond.’
Ik zei: Voorzeker, Heer, maar ach, mij blinde,
Zijn deze woorden vreemd en leeg van zin.
Zeg mij, waar kan mijn liefde Uw liefde vinden?
En God sprak: ‘In uw hart, mijn welbeminde,
Zoek mij aldaar; ook daar, daar woon ik in.’
| |
| |
Vrede.
Ik legde 't boek terzijde
Bij 't duistren van den dag
En staarde naar de weide,
Ik zag het zwarten van het gras,
Waar 't door de zon verlaten was,
Van sterven en verkleuren.
Een koele wind streek over
Van 't lichtbewogen loover
Doorruischte de avondlucht.
Toen, voor den nacht, die komen ging,
Kwam eene lichte huivering,
Als wind door popelblaren,
Mij door de ziel gevaren.
Ik dacht, hoe ook mijn leven
Deed dit mij droevig aan.
Als zand, dat door de vingers glijdt,
Verging mijn lente en zomertijd
Vergaten vrucht te dragen.
‘Ik kom met leege handen’....
Verging in 't zachte branden
| |
| |
Ik wist Hem nergens en alom
En zachtkens sprak mijn ziel: ‘Ik kom’
- En zoet scheen mij mijn schande -
‘Ofschoon met leege handen.’
Als wind door popelbladen
Mijn handen rustten in mijn schoot,
Mijn hoofd was naar het avondrood,
Dat lichtend was gebleven,
‘Gij zult mijn dagen vullen
Ik zag het zwarten van het gras,
Waar 't door de zon verlaten was,
En kon niet eens betreuren
Dit duistren en verkleuren.
|
|