Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Edda-problemenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 350]
| |
Zelfs hebben wij den term ‘Eddaliederen’ of ‘Eddische poëzie’ uitgebreid tot andere soortgelijke gedichten, die, zij het in beperkt aantal, in andere handschriften bewaard zijn. ‘Eddisch’ is een letterkundig begrip geworden. De 29 poëtische stukken van den Codex Regius zijn gedeeltelijk mythische liederen (b.v. de beroemde Völuspá, ‘De Voorspelling der Profetes’, het grootsche schilderij van het ontstaan, de ontwikkeling en de toekomst der goden- en menschenwereld naar de opvatting van het ten einde spoedende, reeds met christelijke voorstellingen verzadigde, Noordsche heidendom), voor een ander deel heldenliederen (waaronder een reeks van liederen en fragmenten, door proza verbonden, die in chronologische volgorde de sagen van Sigfrid en van de Nibelungen verhalen), ten slotte gnomische of ethische liederen, waarin de levensbeschouwing en de maatschappelijke moraal der oude Noormannen zich uiten (ik denk hier in 't bijzonder aan de twee merkwaardige spreukgedichten, die met andere stukken onder den titel Hávamál ‘Spreuken van den Hooge’ zijn overgeleverd)Ga naar voetnoot1). Hoe groot ook tusschen deze gedichten de onderlinge verscheidenheid is, toch behooren zij onmiskenbaar tot één | |
[pagina 351]
| |
en dezelfde familie, die zich van de Noorsch-IJslandsche skaldenpoëzie onderscheidt door hun stoffen, hun metrischen vorm, hun stijlmiddelen en hun volstrekte anoniemiteit. Deze criteria veroorloven ons, tot dezelfde literaire groep ook andere gedichten of fragmenten van gedichten te brengen, die in andere handschriften zijn overgeleverd of in prozaverhalen, de z.g. Fornaldarsögur, zijn ingelaschtGa naar voetnoot1). Zoo is dus ‘Eddische poëzie’ een term der Skandinavische letterkunde geworden in tegenstelling tot ‘Skaldenpoëzie’. De geleerden van de 17de eeuw, de mannen der Noorsche renaissance-beweging, hadden uiterst merkwaardige voorstellingen omtrent den ouderdom en het vaderland der Edda. Zij leefden in het tijdsbesef van den Bijbel en van de klassieke oudheid. Gelijk zij verband zochten tusschen de runensteenen van het Skandinavische Noorden en de steenen tafelen van Mozes, zoo zagen zij er geen bezwaar in, de Edda onmiddellijk na den zondvloed te dagteekenen. In de Völuspá, waarmede de Codex Regius begint, vond men aanwijzingen van het scheppingsverhaal en de geschiedenis van het paradijs, die een völva, een profetes in tegenwoordigheid van Odin aan de verzamelde menigte bericht. En sprak niet in het tweede stuk van het oude handschrift, de ‘Spreuken van den Hooge’ (Hávamál), Odin zelf de geheimzinnige raadseltaal: ‘Ik weet dat ik hing aan den windbewogen boom, negen nachten lang, door den speer gewond, aan Odin gewijd, ik zelf aan mij zelf.... Niet brood bood men mij noch een hoorn tot lafenis; vorschend zag ik neer, ik nam de runen op, schreeuwend nam ik ze, dan zeeg ik weder neer’?Ga naar voetnoot2) In oude geschriften stond te lezen, dat de Asen, met Odin aan hun hoofd, uit Azië naar Skandinavië waren gekomen, niet als goden natuurlijk, maar als tooverkundige priesters en stichters van dynastieën. Met deze volksetymologie van een halfgeleerd | |
[pagina 352]
| |
werk, die op één lijn staat met de geliefkoosde theorie van de herkomst der Franken uit Troje, maakten de euhemeristische geleerden, in wier gezichtskring de Edda trad, thans bitteren ernst. De Asen zelve hadden ze meegebracht naar het hooge noorden, en zoo was de Edda bewaard gebleven, misschien wel in denzelfden vorm, dien Odin, de uitvinder der runen en der dichtkunst, aan die verzen had gegeven, voortgeplant in mondelinge overlevering door dertig generaties heen tot op den eersten grootkoning van Noorwegen, Harald Schoonhaar, onder wiens regeering (sinds 872) IJsland gekoloniseerd werd. Saemund de Wijze verscheen als een nieuwe Mozes: hij had de eddische wijsheid ontraadseld en opgeteekend voor het nageslacht. Zoo beginnen de Edda-studiën met te grijpen naar het hoogste: de Edda is IJslandsch alleen door de taal, maar in haar wezen niet-IJslandsch, niet-Noordsch, zelfs niet-Europeesch, maar Vooreuropeesch; een nationaal bezit, doch tevens boven-nationaal, een pendant van de Genesis en van de Sibyllijnsche boeken. Fantasieën, die een taai leven hebben gehad; toen in 1787 de Vita Saemundi van Arni Magnússon gedrukt werdGa naar voetnoot1), was zij, hoewel bijna een eeuw vroeger geschreven, nog allerminst verouderd: wel een bewijs, hoe weinig de geheele 18de eeuw voor een beter inzicht in de Edda had gedaan. Eerst met de romantiek, de bevruchtster van de nationale strevingen in wetenschap en kunst, braken ook voor de eddische studiën voorspoediger tijden aan. Men begon in te zien, dat liederen in Noordsche verzen meer kans hadden in het Skandinavische Noorden thuis te behooren dan in Azië. Zij moesten dus voortbrengselen zijn van het Noordsche heidendom, die men nu natuurlijk wegens hun ouderwetsch karakter zóó vroeg zocht te dateeren als met historische gegevens overeen was te brengen. Daar nu volgens de toen heerschende opvattingen der Skandinavische archaeologen Germanen in Skandinavië eerst zouden zijn | |
[pagina 353]
| |
opgetreden in de derde van de door hen onderscheiden perioden, in den z.g. ijzertijd, kwam men voor de Eddaliederen tot de dagteekening: ‘het oudere en het middelijzer-tijdperk’, d.i. cca 250-700, gemiddeld omstreeks 500 n. Chr. Daarover werd men het spoedig eens, maar ten opzichte van het land, dat aan dezen nationalen schat het aanzijn zou hebben geschonken, ontspon zich een vinnige strijd tusschen Noorwegen aan de eene en Denemarken aan de andere zijde. Een Noorsche historische school nam de Eddaliederen voor Noorwegen in beslag. De Denen daarentegen, Svend Grundtvig in de eerste plaats, legden den nadruk op het foellesnordisk, het ‘gemeennoordsche’ karakter dezer poëzie en meenden haar eigenlijken bodem te moeten zoeken in het zuidelijke Skandinavië met zijn destijds hoogere beschaving, vooral in Denemarken. De Zweden hielden zich in dezen wetenschappelijken twist tamelijk afzijdig. Het is duidelijk, dat de Noorsche hypothese op den duur moest zegevieren: immers, de taal der Edda is Westnoordsch, en in hun bewaarden vorm kunnen de liederen dus in elk geval slechts op een gebied tot stand zijn gekomen, waar Westnoordsch werd gesproken en geschreven, derhalve in Noorwegen, op IJsland of op de Britsche eilanden. Toch lag aan de Deensche theorie een juiste gedachte ten grondslag of liever een juist gevoel, een ‘Ahnung’, voorshands slechts vaag omlijnd, nog niet tot helder inzicht uitgegroeid en die eerst in onze dagen vrucht zou dragen. Het was het besef, dat de stoffen der Eddaliederen, der heldenliederen met name, verder wijzen dan de bergen en de gletschers van Noorwegen. Maar, moeten wij er bijvoegen, sommige ook verder dan Denemarken, dan Skandinavië. Ik licht mijn bedoeling aan een voorbeeld toe. In de Atlakvidha, het oude lied van den ondergang der Boergondiërs door de Hunnen (de stof van het tweede deel van het Nibelungenlied), weigert Gunnarr (Gunther), de laatst overgebleven held der Boergondiërs (Nibelungen), de uitlevering van den Nibelungenschat aan Atli (Etzel-Attila): ‘De Rijn moge hoeden het twistgoud | |
[pagina 354]
| |
der helden, de snelle stroom den goddelijken schat der Nibelungen; in het golvende water mogen de ringen glanzen, liever dan aan de handen der Hunnenzonen!’ Van waar de Rijn met zijn in de diepte lichtenden schat, het Rijngoud, van waar de Hunnen der Theissvlakte in deze Noórdsche verzen? Ook de Deensche geleerden stelden zich die vraag, moesten haar stellen, maar bij haar beantwoording bleven zij halverwege staan. De overeenstemmingen tusschen de Noordsche liederen en het Duitsche epos, de Zuidgermaansche lokaliteiten verklaarde men als Oudgermaansch erfgoed, dat de Skandinaviërs uit de gemeenschappelijke bakermat zouden hebben meegenomen. De Aziatische droomen hadden hun macht over de geesten nog niet geheel verloren. Een nieuwe (derde) periode van het Edda-onderzoek werd ingeleid door een in het Duitsch geschreven opstel van den Deen Edvin Jessen in 1871Ga naar voetnoot1) en voor goed vastgelegd door een voordracht van den grooten Noorschen filoloog Sophus Bugge op het eerste Noordsche Filologencongres in Kopenhagen van 1876Ga naar voetnoot2). In scherpe tegenstelling tot de algemeene beschouwingswijze van zijn landgenooten bepleitte Jessen de Noorsch-IJslandsche herkomst der Edda, die hij, behalve uit de taal, vooral tracht aan te toonen uit de beslist Westnoordsche opvatting der natuur, die in deze poëzie leeft. Het dagelijksch verkeer met het hooggebergte is overal tastbaar: het komt tot uiting in de beelden en vergelijkingen, in de zegswijzen en spreuken, het stiliseert het landschap, ook dat der verbeelding. Tegen dit gedeelte van Jessens sterk gedokumenteerd betoog was weinig in te brengen. Ook de overdreven denkbeelden omtrent den ouderdom der Eddaliederen vonden in hem een krachtigen bestrijder. Van het ‘oudere | |
[pagina 355]
| |
en het middel-ijzer-tijdperk’ wil hij niets weten: oud zijn slechts de stoffen, de liederen zelve zijn volgens hem grootendeels jonge IJslandsche bewerkingen van verloren origineelen, enkele niet ouder dan de 12de of 13de eeuw, slechts zeer weinige Noorsch, d.w.z. ouder dan de kolonisatie van IJsland en uit het moederland meegebracht. Hier spelen smaak- en gevoelsargumenten een rol. En toch liet zich juist op dit punt, de zoo gewichtige bepaling van den ouderdom der Eddaliederen, een strikt filologisch bewijs leveren. Dat heeft Bugge gedaan. Met een enkel woord wil ik trachten duidelijk te maken waar het hier om gaat. Wij kennen het Skandinavisch in een ouderen vorm dan de literaire overlevering der oudste handschriften dien geeft. Het zijn de runeninscripties in het langere, gemeengermaansche, runenalfabet. Wij noemen dezen taalvorm het ‘Oernoordsch’, dat van het Oergermaansch blijkbaar nog niet sterk was afgeweken: de taal, die in de Noordsche landen heerschte in het ‘oudere en middel-ijzer-tijdperk’, dus juist in den tijd, waarin men het ontstaan der Edda placht te plaatsen. Een nieuwe periode in de ontwikkeling van het Skandinavisch, waarin de tot dan vrij uniforme taal zich sterker differentieërt en zich geleidelijk, onder snel verloopende klankprocessen, in de afzonderlijke West- en Oost-Noordsche literatuurtalen splitst, begint dan met den Wikingtijd, dus in de eerste helft der 9de eeuw. Nu onderscheidt zich het Oernoordsch van de jongere taal o.a. hierdoor, dat het in de zwak betoonde uitgangen nog de korte vokalen a en i kent, die later gesynkopeerd worden. Het Oudijsl. dagr ‘dag’ heette destijds nog dagar, bindr ‘hij bindt’: bindir, gest ‘den gast’: gasti, de naam van den god Thórr moet runisch Thonarar hebben geluid: derhalve tweesilbige, soms zelfs driesilbige taalvormen zijn in den Wikingtijd tot éénlettergrepige verschrompeld. Indien nu de Eddaliederen inderdaad zoo oud zijn, als men aannam, dan moeten zij zich een overzetting uit den jongeren vorm, waarin de IJslandsche handschriften ze overleveren, in het Oernoordsch kunnen laten welgevallen. Dit is echter, gelijk Bugge en na hem anderen onweerlegbaar | |
[pagina 356]
| |
aantoonden, geenszins het geval. Tegen deze kunstbewerking verzet zich met alle beslistheid de metriek der Eddaliederen, zooals die inmiddels gedeeltelijk door Bugge zelf maar vooral door Sievers was vastgelegd. Elke poging om een Eddischen tekst te transscribeeren in de taalvormen der runeninscripties vernietigt het metrum. De gevolgtrekking ligt voor de hand: geen Eddalied kan in zijn bewaarden vorm ouder zijn dan c. 800 of 850 n. Chr. Uitteraard is dit slechts een terminus post quem. Men is dan echter verder gegaan en heeft een reeks van andere criteria - taalkundige, stilistische, aan den sagenvorm ontleende, en vooral kultuurhistorische - in het veld gebracht voor het bewijs, dat de Wikingperiode aan de Edda het leven geschonken heeft. De tweede helft der 9de, de 10de en de 11de eeuw beschouwde men thans als den tijd der eddische poëzie, zonder nochtans te ontkennen, dat enkele liederen nog jonger zijn, en van den anderen kant zonder voorbij te zien, dat de stoffen zoowel van de goden- als van de heldenliederen naar oudere tijden wijzen. Men mag dit de heerschende meening noemen. Finnur Jónsson in zijn gezaghebbende Literatuurgeschiedenis acht zich zelfs gerechtigd, binnen het genoemde tijdsbestek de verschillende liederen naar kwarteeuwen, enkele zelfs op tien of vijf jaren nauwkeurig te fixeerenGa naar voetnoot1). Deze lijst uit het jaar 1894 komt mij ook thans, na bijna een kwart eeuw, nog voorbarig voor. Inmiddels zijn echter aan den horizon van het Eddaonderzoek nieuwe vraagstukken opgedoemd, aanvankelijk nog ijl en flauw van omtrekken, maar gaandeweg zich ontplooiende tot grijpbaarder vormen. Oude problemen werden nieuw, nadat gebleken was, dat zij uit een anderen gezichtshoek bezien moesten worden: een verjongingskuur, waarbij menige waarneming uit vroeger dagen haar dieperen zin eerst kon openbaren. | |
[pagina 357]
| |
Bij alle erkenning van de resultaten, door Jessen, Bugge en anderen verkregen, bleef er in onze kennis een hiaat. Even onmiskenbaar als het Noorsch-IJslandsch karakter der Eddaliederen in hun overgeleverden vorm, die ze tot geestelijke voortbrengselen van den Westnoordschen stam in de Wikingperiode stempelt, moest voor onbevooroordeelde, niet nationalistisch gekleurde, waarneming het feit zijn, dat de inhoud der liederen, in elk geval der heldenliederen, naar ander Germaansch gebied en naar vroeger tijden wijst. Nauwelijks één Noorsche held wordt daarin verheerlijkt, wel Deensche en Zweedsche. Dat de Nibelungenliederen naar Duitschland wijzen, hun stof en hun milieu, was reeds in 1829 voor W. Grimm geen geheim, wanneer hij verklaarde: ‘Ich gebe diesen eddischen Liedern unter den Zeugnissen für die einheimische Sage einen Platz, weil nach meiner Ueberzeugung ihr Grundstoff deutsch ist’Ga naar voetnoot1). Het oude lied van den Hunnenslag, waarvan de Hervararsaga een fragment gered heeft, verplaatst ons zelfs naar Zuidrusland in het rijk der Goten, en tegelijk naar Gallië. Men meende, en sommigen meenen nog thans, dat het tooverwoord ‘sage’ voldoende was, om de gaping te overbruggen tusschen vorm en inhoud, tusschen het verhaal en het verhaalde. ‘Sage’ was een vorm van voortplanting, waarmede in de meeste gevallen geen literaire voorstelling gepaard ging, die zeeën doorwaadde en bergen overschreed, zonder merkbare beletselen te ontmoeten, die de hutten der boeren en de burchten der koningen gelijkelijk voor zich open vond, wanneer zij toegang vroeg tot den schat der nationale poëzie. Het ging met de sage, als vroeger met de taal: zij scheen een eigen leven te leiden. Met deze abstractie dient echter even beslist te worden gebroken, als dit in de taalwetenschap sinds lang geschied is. Zoo min als de taal ergens anders leeft dan in de ziel en op de lippen van hen die ze spreken, evenmin is ‘sage’ denkbaar zonder konkreten vorm. Sagengeschiedenis is | |
[pagina 358]
| |
literatuurgeschiedenis. De stof der eddische heldenliederen, de zoogenaamde ‘heldensage’, d.i. dichterlijk vervormde historische overlevering, kan slechts voortgeplant zijn door poëzie. Zij bewaart met verbazingwekkende trouw volksen persoonsnamen, lokaliteiten, landschappen, zelfs bijkomstige trekken uit lang vervlogen tijden en ver verwijderde streken, terwijl vormlooze traditie, geschiedkundige herinnering, zooals de ervaring leert, reeds na enkele generaties onkenbaar wordt of geheel verdwijnt. Trouwens, wij kennen de heldensagen niet anders dan in poëtischen vorm, zoowel in het noorden als in het zuiden, en zoowel hun karakter als hun bouw maken het onwaarschijnlijk, zoo niet onmogelijk, dat ze ooit in anderen vorm aanwezig waren. Door de onderzoekingen van Ker en HeuslerGa naar voetnoot1) hebben wij op het Oudgermaansche heldenlied een beteren kijk gekregen. Deze schepping van de eeuwen der volksverhuizing, het allitereerende episch-dramatische lied, half verhalend, half dialogisch, zonder schilderingen, zonder psychologische ontleding, straf van opzet, sterk monocentrisch, vindt in eenige Eddaliederen, die wij door de verbeterde methode der stijlkritiek als de oudste hebben leeren beschouwen, haar beste en echtste vertegenwoordigers. In het Wielandslied, het oude lied van Hamdir, de overblijfselen van het gedicht, dat den grooten veldslag tusschen Goten en Hunnen bezong, het oude Sigurdslied (Sigurdharkvidha en forna) en het oude Atlilied (Atlakvidha) ademt in Noorsch gewaad die tragische, zwaarmoedige Germaansche epische kunst, karig met woorden, vol ingehouden stemming, opgebouwd op de eenvoudige motieven van den heldentijd, beheerscht door het onafwendbaar noodlot, die door een wereld gescheiden is zoowel van de jongere IJslandsche ‘heroic idyls’ als van de ridderlijke romantiek der latere middeleeuwen. | |
[pagina 359]
| |
Deze oudste Eddische heldenliederen zijn slechts formeel en uiterlijk produkten der Noorsche Wikingperiode; innerlijk en naar hun dichterlijk karakter zijn zij afkomstig uit den tijd der Germaansche volksverhuizing. En dit is niet in figuurlijken, maar in eigenlijken zin bedoeld. Door een gelukkig toeval is op een vliegend blad uit de 16de eeuw voor ons gered een Nederduitsch lied van Koninc Ermenrîkes dôt; het vertoont, gelijk ik elders heb aangetoondGa naar voetnoot1), met het Eddalied van Ermanariks dood (Hamdhismál) de merkwaardigste overeenstemmingen niet alleen in zijn algemeenen inhoud, maar in de opeenvolging der tooneelen (het scenarium), de poëtische motieven, zelfs in allerlei bijzonderheden. Hier is slechts één verklaring mogelijk: het Nederduitsche lied is een laatste uitlooper van een oud Saksisch heldenlied, dat ook naar Skandinavië kwam en waarvan het Eddalied een Noorsche - blijkbaar trouwe - bewerking is. Een overoude Gotische heldensage, die Jordanes verhaalt, heeft als heldenlied over Nederduitschland haar weg naar het Noorden gevonden. Gotische sage hebben wij ook in het lied van den Hunnenslag; het is, zooals R. Heinzel het eerst heeft gezien, een poëtische nagalm van den geweldigen veldslag in de Catalaunische vlakte (451); ook in dit geval echter komen we er niet met een vaag beroep op de ‘sage’, maar zijn wij genoodzaakt, een Zuidgermaanschen voorganger van den Eddapoeët aan te nemen, wiens sporen in de taal dan ook niet ontbrekenGa naar voetnoot2). In het lied van den smid Wieland (Völundarkvidha) wordt een eenigszins geoefend oor telkens getroffen door onskandinavische woordvormen en vooral woordbeteekenissen, die als survivals van een oorspronkelijk NederduitschenGa naar voetnoot3) of, naar ik eerder denk, Angelsaksischen tekst verklaard zullen moeten worden. | |
[pagina 360]
| |
Dat de Nibelungenliederen der Edda, die voor een deel trouwens slechts in proza-omschrijving bewaard zijn, herhaaldelijk en juist in bijzonder sprekende passages letterlijke overeenstemming met het Nibelungenlied en de Thidrekssaga vertoonen, is reeds lang bekend en meer dan eens voor verschillende gevolgtrekkingen gebezigdGa naar voetnoot1). Het indrukwekkendste voorbeeld is het oude Atlilied (Atlakvidha), de oervorm van het tweede deel van het Nibelungenlied, de sage van den ondergang der Boergondische helden in het Hunnenland in haar oorspronkelijkste overlevering. Wie kan b.v. het verband miskennen tusschen Gunnars reeds vroeger aangehaalde weigering: ‘Alleen bij mij is gansch verborgen de schat der Nibelungen (hodd Niflunga = der Nibelunge hort); niet leeft meer Högni; steeds had ik twijfel, toen wij beiden leefden: die is voorbij, nu slechts ik nog leef’, en wat daar volgt (blz. 353 v.), en Hagens beroemde woorden in het Nibelungenlied (str. 2371 B), wanneer hij de uitlevering van den Nibelungenschat aan Kriemhild weigert: den schatz den weiz nu niemen wan got unde mîn; der sol dich, vâlandinne, immer wol verholen sîn? De rollen zijn verschoven: niet meer Gunther is de protagonist, maar Hagen, de katastrofe is anders gemotiveerd en het tegenspel is in andere handen overgegaan, maar onvervreemdbaar was de tekst van het oude Frankische lied op zijn dramatisch hoogtepunt; hij heeft de wisseling van tijd en smaak getart van de 5de tot de 13de eeuw. Ook het Noorsche Atlilied kan niet anders zijn dan een vernieuwing naar taal en vorm van een heldenlied uit den tijd der volksverhuizing. En ook Denemarken komt thans weer zijn aandeel opeischen in de Eddische poëzie. Nadat het aan de genialiteit van den te vroeg gestorven Deenschen dichter-filoloog Axel Olrik gelukt is, uit Saxo's gezwollen hexameters en karige IJslandsche fragmenten Deensche | |
[pagina 361]
| |
heldenliederen der 10de eeuw te doen herrijzenGa naar voetnoot1), moet opnieuw de vraag gesteld en overwogen worden, of niet onder de eddische liederen, die Deensche en Zweedsche stoffen bezingen - de liederen van Helgi Hundingsbani, Grottasöngr, Hjalmars doodslied (Eddica minora no. 7) - Oostnoordsche origineelen verborgen liggen. De Eddaliederen zijn weder meer dan ooit het centrale probleem der Oudgermaansche literatuurgeschiedenis geworden. Het gemeenschappelijk Germaansche element in deze poëzie, hoe groot of klein het dan ook zijn moge, vergt onze aandacht en belooft nieuw licht te werpen ook op de resten der Westgermaansche epische kunst. Saksers en Nederfranken moeten reeds sinds de 6de eeuw de heldenliederen van de Donau en den Rijn naar het Skandinavische Noorden hebben gedragen, maar even goed mogen we ons voorstellen, dat strofen, die door Skandinavische zangers in den Deenschen koningsburcht van Lejre op Seeland of aan een der vele kleine Noorsche hoven werden gevormd en gezongen, aan de Wezer en de Elbe in den mond van Noordduitsche zangers voortleefden. Immers, scherpe taal- en kultuurgrenzen aan de Eider zijn eerst tot stand gekomen door de onderwerping der Saksers door Karel den Groote. Voordat Karel de Saksers inlijfde in zijn christelijke rijkseenheid, vormden zij met de Friezen, de Denen en de andere Skandinaviërs een betrekkelijk gelijksoortige massa, dat gedeelte van den Germaanschen stam, dat ook na de volksverhuizing de oude toestanden het langst trouw en zuiver bewaard heeft, meer verbonden dan gescheiden door de zee, die zij gemeenschappelijk als piraten bevoeren, en die voor hen, meer dan een volks grens, een πόντος werd, een straat der volkerenGa naar voetnoot2). Wij willen allerminst den edelen Noorschen stam zijn Edda rooven. De zorgvolle handen in het moederland, op IJsland en op de Britsche eilanden, die het uit den vreemde ingevoerd gewas hebben opgekweekt tot een nationaal bezit, hebben er recht op, dat wij de Eddaliederen blijven | |
[pagina 362]
| |
beschouwen als een schepping van den Noorschen geest. Evenmin als de IJslandsche saga, die andere bewonderenswaardige creatie van den Noorschen stam, verloochenen de liederen der ongenoemde Eddapoëten uit en na den Wikingtijd de kunst van karakterschildering, de fijnheid van psychologische ontleding, met één woord de soms eenzijdige belangstelling voor den mensch met zijn hartstochten en zielskonflikten, die ook het werk der groote moderne Noorsche dichters kenmerkt. En toch van den anderen kant zijn zij, niet slechts door hun stoffen, ook in hun dichterlijk temperament en in hun poëtische idealen, hun oorsprong niet ontrouw geworden. Hoe betrekkelijk modern en gedeeltelijk onmiddeleeuwsch ons de Eddapoëzie in enkele van haar beste voortbrengselen moge toeschijnen, toch blijft zij een erfstuk uit het Germaansche heldentijdperk, maar een erfstuk, dat een geestelijk eigendom van den Noorschen stam is geworden naar het voorschrift van den dichter: ‘Was du ererbt von deinen Vätern hast, erwirb es um es zu besitzen’. |
|