| |
| |
| |
‘Blümchen's eerste Communie’
Door D. Logeman - van der Willigen.
Lachend liepen zij de groote brug over van het kanaal van Gent naar Brugge, de twee vriendinnetjes. Het grootste meisje, een aardig blondje met blozende wangen, had een bouquetje in de hand. Zij knikten de Duitsche soldaten, die de wacht over de brug hielden, vriendelijk goedendag. Zij kenden elkaar immers zoo goed. Vier maal per dag moesten de meisjes de brug over, want de school lag aan den anderen kant van het dorp, de Zustersschool. ‘Blümchen!’ riep de soldaat, ‘voor wie die Blümchen?’ ‘Niet voor u’, schertste het blondje. ‘Doch’, riep de soldaat en liep de kinderen na, die gierend van pret met fladderende haren hem vooruit holden.
‘Dag, Blümchen’, zeide de Duitscher, toen de kinderen om 12 uur naar huis gingen. Margriet en Marie keken elkaar aan en lachten, want nu hadden zij toch geen bloemen in de hand. Van dat oogenblik af werd Margriet steeds ‘Blümchen’ door den soldaat genoemd. En zij vond het een mooie naam, er klonk muziek uit en er trok een schaduw over haar gezichtje als een ander zijn plaats had ingenomen op het oogenblik dat zij de brug over moest. Vooral als het die dikke zwarte was, die hen altijd zoo grimmig aankeek en nooit terug groette. En
| |
| |
wat had hij Margriet hard bij den arm van de leuning weggetrokken, toen het kind er over heen hing om naar de jonge vischjes te kijken! Zij had er blauwe plekken van op haar arm gekregen.
Op zekeren dag maakte de jonge soldaat weer eens een praatje met de kinderen en vertelde dat het ‘morgen’ zijn ‘geburtstag’ was. Jarig zijn en geen geschenken van huis, geen ‘sträuszchen’ en zelfs geen brief, niemand om hem geluk te wenschen,..... uit medelijden met zich zelf kreeg hij bijna de tranen in de oogen. ‘Zal jij me gratulieren, Blümchen?’ vroeg hij. ‘Wat is dat gratulieren?’ vroeg het kind en toen de soldaat het haar had uitgelegd beloofde zij het en Marie ook. En zingend vervolgden de kinderen hun weg:
‘Kom, Schepper-Geest, daal op ons neer,
Bezoek de harten van uw volk
Vervul die Gij geschapen hebt.’
Blümchen's vader was hovenier op een ‘kasteelke’, dat de eigenaars hadden moeten verlaten, toen de granaten door de lucht floten, de machinegeweren flitsten en de bruggen opgeblazen werden. Het torentje van het kasteelke was weggerukt en heel de voorkant van het huis door bommen vernield. Margriet kon met gloeiende wangen en glinsterende oogen vertellen van dien vreeselijken dag toen de ‘meesters’ van het kasteelke in een droge sloot verscholen lagen met de ‘mem’ en twee kleine kinderen, terwijl de kogels hun over 't hoofd vlogen. Margriet zelf zat met haar drie broers in een greppel vlak achter het hoveniershuisje en had niet anders gedaan dan om haar moeder roepen, die haar keuken maar niet verlaten wilde, terwijl vader op het land van zijn meesters het vee in veiligheid ging brengen. Ten slotte waren de meesters gevlucht, Meneer op de vélo, Madame met de kleine kinders in een ‘kortewagen’, die door de ‘mem’ werd voortgeduwd. ‘Zuu een rijke Madame in een kortewagen heelemaal naar Gent!’ Maar het ‘wreedst’ was toch de vlucht geweest van de jongens uit de buurt. Al de
| |
| |
jongens van 13 tot 16 jaar, waren met een bundeltje kleeren in de hand en hun geel ‘geboorteboekske’ in den zak, te voet naar Frankrijk gevlucht. Alles uit angst om door den ‘Duitschman’ meegenomen te worden. Moeder had ‘toch zoo wreed geschreeuwd’ toen Jean, Marcel en Félix weg gingen, want Cyriel, Arthur en Camiel waren immers ook reeds in dienst van het vaderland? Moesten al haar ‘mannekes’ haar dan ontnomen worden? Neen, moeder was niet te troosten geweest. Wie moest de konijnen eten geven nu Félix er niet was, wie zou hout kappen om haar stoof aan te maken, nu Marcel weg was en wie zou Jean's plaats op het veld innemen? Heel de oogst zou moeten bederven en het hooi zou niet op tijd binnen kunnen zijn. Na langen tijd kwamen de ouders toch te weten dat de jongens na acht dagen zwerven in Frankrijk waren aangekomen en werk hadden gekregen bij boeren totdat het vaderland hen opeischte. De drie oudste zoons lagen nog steeds in de loopgraven, die waren dan toch nog in leven, al was het er ook een ‘leven’ na! Iederen dag bad moeder ‘uw wil geschiede op aarde en onder de aarde’.. Eerst durfde moeder niet goed. Je mocht het schoone gebed van onzen Heer toch maar niet zoo uit je zelf veranderen. Maar de goede, oude pastoor stelde haar gerust. ‘A la guerre, comme à la guerre’, zei hij, terwijl hij zelfiederen dag een extra glaasje wijn dronk om zijn voorraad wat sneller te doen verminderen. Want je kon nooit weten. Wat er in Leuven gebeurd was, kon elders ook gebeuren...
De tijd viel moeder lang. De dagen kropen voorbij en vader had ‘toch’ zooveel te doen, nu hij al het werk alleen moest afmaken. Maar tegen het voorjaar zou de oorlog wel uit zijn. Doch toen het voorjaar verliep en de zomer daarop en de winter eveneens en er nog steeds geen hoop op vrede was, toen zuchtte moeder en zeide: ‘Maar met Margriets eerste communie, dan zijn de jongens toch heel zeker thuis.’ ‘Zeker’, zeide de hovenier. ‘En we zullen er God om bidden’, zeide de pastoor. De hovenier en zijn vrouw waren er altijd zoo trotsch op geweest, dat zij op hun leeftijd nog een eerste communicante zouden
| |
| |
hebben. De oudste dochters, die in de stad dienden, spraken ook altijd over ‘Margriets eerste Communie’, als een mijlpaal op hun aller levensweg. Léonie had tegen haar Madame gezegd, toen Madame genoodzaakt was Léonie's loon wat te verminderen: ‘Och, Heere toch, och Heere toch Madame, als God wil dat al mijn broers gezond uit den oorlog wederkeeren, zal ik u heel mijn leven dienen voor niets. Maar het moet zijn vóór Margriet's eerste Communie.’ Dat was de conditie. ‘Natuurlijk, vóor Margriet's eerste Communie, dan komen ze allemaal hier bij u in de keuken dineeren’, antwoordde Madame. En Léonie begon al ‘te peinzen’ over ‘de menu’. Ondertusschen liep Margriet blozend en blij in het dorpje rond. Het maakte wel indruk op haar dat de soldaat haar zoo vriendelijk had aangekeken en haar gevraagd had om hem toch vooral te ‘gratulieren’. Het kind beschouwde de soldaten, die zij immers overal zag, bijna niet meer als vijanden. Bij alle boeren waren ze ingekwartierd en ze konden toch zoo mooi zingen. Zij stond dikwijls met haar vriendinnetjes te luisteren als er uit een boerenwoning ‘Morgenroth, - mor-gen-ro-oth’, klonk en het liedje van de ‘Kamerad’, - nou dat kende ze al even goed als de soldaten zelf.
‘Vader’, zei Margriet, toen zij van school kwam, ‘morgen vroeg moet ik een schoone bouquet bloemen hebben. Maar schoone, zulle’. ‘Voor wie is het nu al weer?’ vroeg de hovenier. ‘Voor, voor.... Masoeur Eléonore’, loog Blümchen, want zij wist wel dat vader geen bloemen zou geven als hij hoorde dat het voor een Duitschen ‘piot’ zou zijn. Vader begreep niet waarom Margriet zoo opgewonden was toen zij 's morgens haar ‘bloemenbouquet’ in den hof kwam halen. En hij vond ook dat zijn klein meisje zijn blik ontweek. Maar ‘Blümchen’ haastte zich weg en holde met een ‘ik heb ze’ naar Marie, die stond te wachten. Blümchen's blanke wangetjes bloosden en haar handjes trilden, toen zij den jongen soldaat, die op de brug stond uit te kijken, de bloemen met een ‘proficiat zulde’ in de handen duwde. ‘Blümchen! Blümchen!’ riep de soldaat en rende de meisjes achterna, die hem met haar vlugge
| |
| |
voetjes echter de baas waren en hem ontsnapten. Maar om twaalf uur, toen de kinderen uit school terug kwamen, nam hij Blümchen in zijn jongensarmen en kuste hij haar op de rozenwangen. ‘Blümchen, dank! Liebes Blümchen’. ‘Proficiat’, zei Blümchen weer; zij wist niet anders te zeggen, die hartelijke zoenen hadden haar wel wat aan 't schrikken gemaakt.
‘Kom ne keer hier’, zei de hovenier streng, toen Blümchen thuis kwam. ‘Wat zei Masoeur van de bloemen?’
‘Ze vond ze toch zoo schoon vader, ze had van heel haar leven zulke schoone bloemen niet gezien’, jokte Margriet.
‘Kind, ge en spreekt de waarheid niet. Ge hebt de bloemen niet aan Masoeur gegeven...’ Hoe kwam vader ook altijd alles te weten? - Toen Margriet om half twee weer over de brug ging, was het maar goed dat de jonge soldaat er niet was. Want toen zagen haar oogjes rood, in plaats van haar wangetjes.
- Het duurde niet lang of de soldaat maakte plaats voor een ander en kwam niet meer terug. Maar Blümchen bleef Blümchen voor iederen soldaat die nog oog had voor een lief gezichtje en een vroolijken lach. In het dorp riepen zelfs de jongens haar na: ‘Blümchen! Blümchen!’ Die hadden het gauw genoeg overgenomen van ‘de Duitschmans.’
Blümchen werd groot en flink en Blümchen leerde voor haar eerste Communie. Nu mocht er niet langer gewacht, meende de pastoor. ‘'t Zal vrede zijn vóor dien als God het wil’, zeide hij.
De groote zusters in de stad hadden alle hoop op een ‘schoon feest bij Margriets eerste Communie’ reeds opgegeven. De meesters van Léonie brachten eenige maanden in Holland door. Madame zou niet eens den dag weten waarop Margriet haar eerste Communie zou doen. Als er toch geen feest in de keuken kon zijn met de broers, was het eigenlijk maar beter dat Madame er niet was en er niets van wist.
Een schoon kleed zou Margriet echter hebben. Léonie had er al jaren voor opgespaard. Een schoon kleed en een
| |
| |
schoon ‘boekske’. Léonie had met haar Madame al dikwijls witte kleedjes gegarneerd in gedachten met zijden plissé's en fijne kantjes en al zoo heel erg dikwijls ook de breedte van de witte ceintuur besproken. Want wit mag het toch wel zijn, al is het maar een kind van buitenmenschen, niet waar Madame? En een ‘boekske’ van ‘ivoor’ droomde Léonie. ‘Van mij krijgt ze het zakneusdoekje’, had Madame gezegd ‘en van Meneer heel zeker een zilveren médaille van Onze lieve Vrouwe’. En nu liep Léonie alleen de winkels langs in de bedrukte stad, waar vroeger zooveel leven en vroolijkheid heerschte. Van een ‘wit’ kleed had zij al lang afgezien. Donker was veel beter. En geen dun goed. Stevig goed dat wat lang duren zou... En de witte mousselinen jurk met wit zijden ceintuur, veranderde in een zwart fluweelen, effen jurk. Er was heelemaal geen garneersel op en toch kostte ‘het kleed’ nog over de tachtig francs. Enfin het geld was er, maar het was toch wel wat veel voor een kind van twaalf jaar. Als het ook niet voor de eerste Communie geweest was, zou Léonie het er nooit voor gegeven hebben. Het ‘boekske’ zou dan maar ‘een gewoon’ boekske wezen, niet van ‘ivoor’. Een zakneusdoekje moest er ook bij, nu Madame het niet geven kon, en de broers konden nu ook geen geschenken geven... Arme Margriet! ‘Uw wil geschiede op de aarde en onder de aarde’, bad Léonie haar moeder na...
Léonie zou zelf ‘het pannenkleed’ naar Margriet gaan brengen. Een ouden jurk had tot maat gediend. Léonie mocht de stad niet uit zonder pas, en een pas kreeg zij niet om alleen maar ‘een jurk te gaan brengen’. Daarom wandelde Léonie met haar pakje gewapend cordaat zonder pas naar het dorp aan het kanaal van Gent naar Brugge. Zij zou de wachten wel weten te ontwijken. De vogels zongen, de weiden zagen groen, de torenklokken sloegen zeven uur toen Leonie op weg ging. Zij was nu wel aan de stilte gewend, drie jaar geleden viel het veel meer op dat er geen vrachtwagens over den steenweg rolden, geen melkwagens met vroolijk schitterende kannen en blaffende honden voorbij reden, en dat de fabrieken niet snorden en
| |
| |
de stoomtram niet blies. Geen ‘gerij’ kwam Léonie tegen, geen enkelen ‘vélo’. Zij kwam met een omweg behouden met haar pakje bij haar ouders aan en Margriet werd in ‘haar nieuwe kleed gestoken’. ‘Het zal een triestige dag zijn’, meende moeder. ‘Ik zal er bij zijn,’ pochte Léonie ‘en wafels bakken, ik heb bloem gespaard.’
Toen Léonie het dorp verliet viel zij in handen van de wacht. ‘Och, Heere toch, daar hè 'k m'n pas vergeten’, trachtte zij nog te jokken, maar ‘zij was er aan.’ Den volgenden dag moest zij voor het gerecht verschijnen en werd veroordeeld tot veertien dagen gevangenisstraf, of vijf en tachtig francs boete. ‘Ik ben maar een dienstmeid,’ zeide Léonie ‘ik kan geen vijf en tachtig francs betalen.’
Daar zij niet brutaal was, zooals een ander meisje voor het gerecht geweest was, kwam zij er af met veertien dagen gevangenisstraf.
Toen zij haar straf had uitgezeten zeide zij: ‘Ik had het er goed en ik ben er fier op, want als het vrede is gaat er een stoet uit van al de meisjes die in het gevang gezeten hebben en ik zal er bij zijn. Maar Margriet's eerste Communie heb ik misgeloopen, dat is spijtig voor mijn ouders.’ |
|