| |
| |
| |
Een Oorlogsheld in de Litteratuur
Door Prof. Dr. R.C. Boer.
III. (Slot.)
Toen Strindberg zijn ‘Karel XII’ uitgaf, was hij reeds achterhaald. In 1897-98 verscheen Verner von Heidenstam's dubbele verzameling beelden uit het leven en de oorlogen van den soldatenkoning onder den titel ‘Karolinerna’ (De volgelingen van Karel). Hier is de eenzijdigheid opgegeven.
Het boek is niet een doorloopend verhaal maar een reeks tafereelen, die toch een samenhangend beeld geven. Wat terstond inneemt, is de diepe historische studie, die er aan voorafgegaan zijn moet, en als gevolg daarvan niet slechts des dichters groote kennis van bijzonderheden, maar ook zijn vermogen, om zich in den tijd in te denken en het gevoelsleven mee te leven van een geslacht, dat voorbij is gegaan. Daaraan is het ook te danken, dat de vorst niet als eene alleenstaande figuur bezien wordt, maar als de zuiverste uitdrukking van iets, wat ook in zijn volk leefde, en dat zoodoende het Zweedsche volk tot den eigenlijken held van den roman is geworden. Broeder Göran spreekt het bij 's konings begrafenis tegenover een twijfelaar uit: ‘Zijn dan je oogen nog niet geopend, dat je niet ziet, dat het onze eigen verzwegen wil en lust was, die hij verdedigde tegen onzen eigen twijfel als een standaard tegen een oproerige wacht?’
Telkens en telkens stelt de dichter zich de vraag: wat
| |
| |
is het, dat maakt, dat een vorst, die de ruïne van zijn land en zijn volk veroorzaakte, toch bij dat volk in dankbare herinnering leeft? En hij vindt, dat die tegenspraak hoe moeilijk op te lossen, toch juist een bewijs voor des konings grootheid is: ‘Waar zag ik een grafschrift zoo groot als dit, dat ons geslagen volk nu over hem grift: hij maakte ons niet gelukkig en toch beweenen wij hem als niemand anders!’ Karel XII heeft zijn volk leeren lijden: ‘Geliefd zij dat volk, dat in den val zijner grootheid zijne armoede voor de wereld geëerd maakte!’
Dit zijn merkwaardige gezichtspunten, en er is heel wat litteraire kunst noodig, om deze ook maar voor de phantasie waarschijnlijk te maken. En toch gelukt dit dezen schrijver. Hij zoekt dit doel niet te bereiken, door de politiek van Karel te verdedigen; over zijne onderhandelingen met vreemde mogendheden, over de aanleidingen tot de oorlogen, die hij voerde, over de vele kansen, om een goeden vrede te sluiten, die de koning liet voorbijgaan, handelt in dezen lijvigen roman geen enkele bladzijde; van te voren is iedere poging, om Karels handelwijze van het standpunt der redelijkheid goed te praten, opgegeven. Maar het volle licht valt over de vlam, die in des konings ziel brandde, en de trouw, waarmee hij zijn ideaal heeft vastgehouden. Dit heeft dus veel overeenkomst met de stemming, die bij Tegnér aan het woord komt, maar het verschil is dit, dat Heidenstam den koning niet spaart, dat hij ook oog heeft voor de zware schuld, die deze op zich laadde, en dat dit dubbel inzicht uitdrukking vindt in twijfel, zoowel bij de getrouwen als bij Karel zelf. Dezen twijfel ziet men opkomen en groeien, naarmate de moeilijkheden toenemen, maar met den twijfel groeit ook het geloof aan de waarheid van de eigen zaak, een geloof, dat de koning ten slotte met zijn bloed bezegelt.
Bij Karel uit de twijfel zich het eerst en het sterkst in wantrouwen tegenover zijn omgeving. Een der eerste momenten in deze crisis, zich voordoende op den tocht door Rusland, wordt, als volgt, beschreven: ‘Reeds sedert de grappen van zijn kinderjaren bevangen in zijn voortijds- | |
| |
achtige verbeeldingswereld, zat hij doof voor de snijdende noodkreten langs zijn weg, en hij werd wantrouwend jegens ieder, die een gevoeliger gehoor toonde. Heden als vroeger bemerkte hij nauwelijks, dat men hem het paard had geboden, dat het best uitgerust was, en de meest versche broodkorst, dat men van morgen een beurs met vijfhonderd ducaten in zijn zak had gestoken, en dat de ruiters bij het eerste tumult een kring om hem zouden slaan en zich offeren aan de duizend dooden, die hij opgeroepen had. Daarentegen bemerkte hij wel, dat de soldaten hem begroet hadden met een onheilspellend stilzwijgen, en de ongelukken hadden hem achterdochtig gemaakt, zelfs tegenover hen, die hem het naast stonden. De voorzichtigste tegenspraak, de meest bedekte afkeuring merkte hij op, zonder zich te verraden, en ieder woord bleef bewaard en knaagde aan zijn ziel. Ieder uur meende hij een officier te verliezen, op wien hij vroeger vertrouwd had, en zijn hart werd steeds kouder. Zijn gekrenkte eergierigheid wrong zich en bloedde onder het gewicht van de mislukking, en hij ademde lichter, naarmate hij het hoofdkwartier verder achter zich had’.
Deze kwellingen doorstaat de koning op een doelloozen rit, dien hij midden in het vijandelijk land ondernomen heeft met een vijftal mannen, van welke na een paar uren rijdens nog slechts een vaandrig in leven is. In den loop van den dag bereiken de beide ruiters een afgelegen huis, waar zij een paar kozakken dooden en een Holsteiner bevrijden, die gevangen genomen en gebonden was, en dien men een molen liet trappen. De drie mannen hebben maar twee paarden, en de koning besluit, daar te blijven, tot men een derde zal hebben buit gemaakt. Hier voeren nu de Holsteiner en de vaandrig gesprekken, die een beeld geven van de wisselende indrukken, welke de omgeving van den koning ontvangt.
‘Könich Carolus lachte verrukt’, zegt de Holsteiner in een mengsel van gebroken Zweedsch en Duitsch, ‘toen de brug ineenzakte en menschen en dieren ellendig verdronken. Geen hart in de borst. Zum Henker met hem!
| |
| |
Könich Carolus een klein Zweedsch demi-genie, dat de wereld ingeloopen is en de trommel sloeg en paradeerde en fiasco maakte, en het parterre floot! Uhi!’
‘En juist daarom gaan de Zweden voor hem in den dood, antwoordde de vaandrig, juist daarom’.
De Holsteiner vormt zich wel een zelfstandig oordeel. Hoort: ‘Hij gaat maar en gaat en zucht zwaar als een mensch in zieleangst. Zoo schijnt het nu voor goed te zijn. Majesteit slaapt nooit meer 's nachts. De comediant gevoelt, dat hij te klein voor zijn rol is, en van de kwalen van het leven is die van de geblesseerde eerzucht de bitterste’.
Maar als de Holsteiner daarop den koning een tijd lang gezelschap gehouden en gezien heeft, hoe deze op de gevaarlijkst denkbare plaats in koude en honger zijn volle aandacht schenkt aan alle mogelijke onderwerpen behalve alleen aan de vraag, hoe voor de veiligheid van den nacht te zorgen, als de heeren elkander onderhouden hebben, eerst met dubbelzinnige verhalen, maar dan met gesprekken over den afstand der sterren van de aarde, over het heelal, over de onsterfelijkheid der ziel, over den zonnewijzer, dan keert de man tot den vaandrig terug en uit zich heel anders dan straks: ‘Pardonneer, vaandrig! Wir Teutschen letten niet op onze woorden, als de wonden van de touwen nog pijn doen, maar ik strijk het wapen en geef mijnheer de victorie, want ook ik kan bloed voor dien man laten. Of ik hem liefheb! Niemand verstaat hem ooit, die hem niet gezien heeft’. De man heeft plotseling een diepen blik in 's konings ziel geslagen. ‘Majesteit valt niet voor eigen kling maar verlangt naar die van een ander’. En toch - den volgenden morgen nieuwe twijfel. De vaandrig, die den geheelen nacht op wacht stond, is dood gevroren. Het eenige wat de koning daarop zegt, is: ‘Daar wij nu maar met ons tweeën zijn, is er voor ieder een paard en kunnen wij ons op weg begeven, zooals gezegd is’.
‘De Holsteiner staarde hem recht in de oogen met nieuw ontwakenden haat en bleef staan, als had hij niets
| |
| |
gehoord’. Maar als de koning zijn paard in galop zet, zijn wangen zich kleuren, zijn sabel schittert, verandert de Holsteiner nogmaals van meening en prevelt in zich zelf, en nu in zijn eigen taal: ‘Das ist nur die Freude eines Helden, den schönen Tod eines Helden zu sehen. Merci, kamerad’.
De nood neemt toe; de hoop op uitkomst heeft men sedert lang laten varen. Bij Poltawa voert Karel niet alleen de rest zijner getrouwen naar de slachtbank, hij voert ze ook verkeerd aan, en ten slotte laat hij zich bewegen, met weinigen te vluchten, terwijl het gros der overlevenden den vijand in handen valt. Hoe spreekt nu een der getrouwen, die in gevangenschap geraken? Hoort den schutter Morten, die den bijnaam ‘Prediker’ draagt: ‘Hij alleen is de misdadiger! Gij in rouw gekleede moeder of weduwe, draai zijn beeltenis aan den muur om! Verbied de kleinen, zijn naam uit te spreken! Jij kleine Dunja, die met je speelkameraden weldra bloemen op de graven plukt, bouw van doodshoofden en paardekoppen een gedenkteeken voor hem! Jij verminkte, sla met je kruk op den vochtigen grond en daag hem, om rekenschap af te leggen, daarheen, waar de duizenden, die hij offerde, hem wachten! - En toch weet ik, dat wij eenmaal voor den rechterstoel der rechtvaardigheid allen op onze houten beenen en krukken naar voren zullen strompelen en zeggen: Vergeef hem, vader, zooals wij hem vergeven hebben, want onze liefde was zoowel zijn overwinning als zijn ondergang’. En als een oogenblik later het bericht komt, dat de koning gered is, buigt Morten Prediker zijn knie en stamelt bevend: ‘Geloofd zij de vorst der heerscharen. Is de koning gered, dan wil ik elken last dragen, dien het lot mij oplegt’. En de Zweden prevelen hem na: ‘Ja, ja, geprezen zij de vorst der heerscharen’, en langzaam nemen zij de hoeden van hun hoofden.
Steeds paradoxaler gedraagt Karel XII zich. Met het overschot van zijn leger in het Turkenrijk aangekomen,
| |
| |
wordt hij goed opgenomen, maar opnieuw laat hij iedere gelegenheid, om met behulp van zijn gastheer tot een draaglijken vrede te komen, voorbijgaan. Zijn eigen land laat hij van de verte uit uitpersen; de gastvrijheid van den vreemdeling misbruikt hij, en hij brengt het zoo ver, dat de Turk genoodzaakt is, geweld te gebruiken. Nu pas voelt Karel zich weer in zijn element. Nu is er weer een overmacht, waartegen hij kan vechten. ‘Riga, Pernau, Reval, Viborg, Keksholm.... Iedere naam, die door zijne herinnering trok, wees op verloren steden en provinciën. Wat zou het, of hij viel! Het aardsche leven was kort, maar de eer van krijgsdaden eeuwig’. Onder psalmgezang begint hij den ongelijken strijd, waarin hij ten slotte overwonnen en gevangen genomen wordt.
Maar al begrijpt Heidenstam dezen zielentoestand, hij geeft den koning geen gelijk maar stelt hem in het hoofdstuk, dat ‘Lejonburen’ (De Leeuwenkooi) getiteld is, aangezicht tot aangezicht met Num Eddaula, den mohamedaanschen waarheidspreker, die het voornemen heeft, zich in handen van den sultan te geven, om vergeten te sterven. Lang zocht de sultan hem te dooden; morgen zal hij zich zelf aanmelden, maar eerst wil hij zich sterken door den aanblik van den beroemden krijgsman. Bij deze ontmoeting is het niet twijfelachtig, aan welken held de prijs der zedelijke overwinning toekomt. Aldus spreekt Num Eddaula: ‘Ik behoor tot de broederschap der waarheidsprekers en mag mij geen deugden toeschrijven, maar antwoord gij mij, gij, die een held zijt. Indien uw eerste leeraar u gezegd had: dood niet, dood niet eens in een kolenvuur het leelijkste en gemeenste der dieren... Indien de hooge pascha's om u en alle menschen iederen morgen tot u zeiden: dood niet, want dat is zonde. Blijf thuis in uw rijk en zorg voor den oogst, ofschoon gij daarmee geen roem verwerft... Zoudt gij daartoe moed hebben? Hebt gij in het ongeluk moed, om u te verootmoedigen, te erkennen, dat gij overwonnen zijt, en uwe vijanden en beulen te vergeven?’
En iets verder: ‘Misschien heeft uw volk vele groote mannen en koningen voortgebracht, maar kon wel één
| |
| |
onder hen van den beginne meer tot een strijdsman van het licht geschapen zijn dan gij? Gij vreesdet de vergetelheid. Een ster zou op uw graf ontstoken zijn en duizend jaar geschenen hebben. Maar het geluk wendde zich tegen u, want God wilde u en uw volk slaan. Volbreng dan uw heldenwerk! Schuif den ijdelen roem ter zijde, gelijk gij de wijnkan en de vrouwen versmaad hebt. Doe het nederig, of doe het trotsch, wat gij het best kunt. Ga en neem plaats in den hoek der overwonnenen en der verarmden. Ga en zet u als Job op de aschhoop. Gij kunt uw gelaat beheerschen, beheersch ook u zelf. Gij kunt meer, dan gij volbrengt. Dàt is iets, wat God een held nooit vergeeft. Nooit verhief hij op zijn rechterhand een schitterender en reiner edelsteen dan u, en nooit slingerde hij in toorn zijn eigen werk zoo diep neer in de duisternis... en daarom heb ik u lief, want ik ben een mensch...’
En verder: ‘Ik wil alleen onderzoeken, hoe ver uw moed reikt, daar gij een held zijt. Hebt gij den moed, vergeten te sterven?’
- - - - - - - - - - - - - -
‘Dan is er toch veel, waartoe uw moed al te gering is.’
De dichter heeft hier zich wel op een afstand geplaatst van het romantisch ideaal der onverzettelijkheid. Hier komt het niet alleen op de geconcentreerdheid en de macht van den wil aan, maar op de reinheid van den wil. En deze wordt niet uitsluitend verkregen in den strijd met de wereld daarbuiten, maar in de eerste plaats in den strijd met zich zelf.
Er komen onheilspellende berichten uit Zweden. Daar heerscht ontevredenheid, daar dreigt opstand; er is zelfs sprake van, Karel van den troon vervallen te verklaren. De koning bereidt zich tot zijn avontuurlijken tocht met niet meer dan twee kameraden door Oostenrijk en Duitschland naar het Noorden. Wat duizend moeilijkheden en gevaren voor oogen niet vermochten, hem tot omkeer te bewegen, dat vermag nu het ééne bericht, dat het eigen volk tot vijand dreigt te worden. Hij zal dan naar Zweden
| |
| |
gaan, om dezen moeilijksten van alle vijanden te bestrijden. Eerst naar Stralsund, om de stad te verdedigen en te verliezen; dan op de vlucht naar de kust van Skaane. Hier volgt een beeld van de stemming bij Karels aankomst.
‘De klokken luidden niet. Er werd in de paleizen geen schoonmaak gehouden, en geen vuren werden aangelegd. Terwijl de nachtelijke regen in de dakgoten plaste, sliepen de Zweden in hunne woningen en vermoedden niet, dat hun koning na vijftien jaar van fabuleuze overwinningen en namelooze ellende en met den wrok der mislukking in zijn ziel nu den bodem van zijn rijk betrad, door niemand ontvangen of begroet. Hij zag niet langer terug, alleen maar vooruit. Wraak! Dat woord slingerde zijn gedachte als een hamer, wraak op de brekers van beloften, wraak op die wereld, die hem gemaakt had tot een voortvluchtigen stakker zonder munt, zonder macht... maar een groote, koninklijke wraak! Hij wist, dat den volgenden dag velen van zijne onderdanen zouden jubelen, maar ook, dat velen bevend voorspellingen zouden doen van galgen en gerechtsplaatsen. Hij lachte daarom. Zijn verbittering was die van de schaamte en de gekwetste liefde. Daarom was het, dat hij in de laatste jaren zoo ontwijkend over Zweden gesproken had. Hij wilde deze laatste vijanden straffen en overwinnen, maar niet op het schavot. Kalm en bevelend was hij voornemens te gaan door het land, dat zij gedreigd hadden, hem te ontrukken. Hij wilde gaan staan tusschen de duistere gezichten. Even zorgeloos als een herder tusschen de struiken van het bosch zou hij slapen tusschen de samengezworenen, als die er waren, en hen nog eenmaal dwingen, de vlag te strijken en hem te volgen, waar hij ging. Hij wilde de Zweedsche vijanden overwinnen, door hun te toonen, dat zij hem nog trouw waren.’
Dit beeld van den ongelukkigen koning bevat groote trekken. Geloof heeft hij, te midden der diepste vernedering, geloof in zich zelf, in zijn roeping, in zijn vermogen, om de taak, die hij zich voorstelt, te volbrengen. Die taak is in zijn oog niet langer, zijn volk ter overwinning te voeren, maar tot trouw in het uiterste. En hij heeft het geloof in
| |
| |
zijn volk, dat het hiertoe gevoerd kan worden. Maar ziek is hij; zijn zieleleven is verbitterd, en een schoone dood is het eenige, niet alleen wat hij verwachten, maar ook wat hij wenschen kan. Wij begrijpen nu, waarom hij oorlog noodig heeft. Voor de werken des vredes is hij minder geschikt dan ooit; de nederlagen, die hij leed, dragen kan hij evenmin als, gelijk Num Eddaula hem ried, zijne vijanden vergeven; hem blijft slechts over, een vijand te zoeken, onverschillig welken, en op het veld zijn leven te laten. Met Tegnér, maar in gansch anderen zin, kan Heidenstam zeggen: ‘Hij kon niet wijken, slechts vallen kon hij’.
Maar Heidenstam kan ook met Strindberg zeggen: Karel XII mislukte, omdat hij tegen de ontwikkeling streed. En wij begrijpen nu, wat dan met de ontwikkeling bedoeld is. Karel XII is een vorst met wiking-idealen. Maar wat in den wikingtijd past, past niet in de achttiende eeuw. De wikingtijd is een periode, waarin bij de Noordsche volken het persoonlijk zelfbewustzijn voor het eerst overstroomt en alle banden breekt; het was een strijd van allen tegen allen, waarin ieder het natuurlijk vond, dat de beste vechter ook de eerste man was, en geen traditioneel of ander recht was zóó machtig, of het moest wijken voor dat recht, dat geschapen werd door de eenvoudige omstandigheid, dat men in den strijd zijn meerdere vond. Die tijd bood ieder gelijke kansen, en ieder waagde zijn leven gaarne voor de kans op succes. De achttiende eeuw kent geconsolideerde staten, die elkander wel niet altijd respecteeren, maar toch niet al te lichtvaardig tot den oorlog overgaan. Men heeft reeds geleerd, dat er cultuurwaarden zijn, die langzaam gewonnen worden, en dat, waar de oorlog den arbeid van vele jaren in één dag vernielt, la guerre pour la guerre een brooddronkenheid is. Daarom krijgt de man, die met zijn oorlogen geen ander doel najaagt dan bevrediging van persoonlijke eerzucht en die niet de grenzen van zijn kunnen berekent, ten slotte allen tegen zich, al is hij misschien ook reiner van ziel dan zijn tegenstander, die als een goed diplomaat tevreden is, wanneer het hem gelukt, met zoo weinig mogelijk op- | |
| |
offering een stuk land van zijn buurman te kapen. Maar die belangeloosheid in het stoffelijke is toch een ideale trek, die zich aan de omgeving van den onpractischen held meedeelt, en daarom wordt hij vergood op hetzelfde oogenblik, dat hij verguisd wordt.
Die ongeschiktheid voor het practische, die met Karels idealiteit samenhangt, blijkt ook uit kleine trekken, die de dichter met veel tact in het licht stelt, - zijn verlegenheid, zijn onhandigheid, zijn jongensgestalte, ja ook zijn gebrek aan gevoeligheid voor vrouwelijk schoon is in dit licht te beschouwen. Het is, alsof hij geheel in eene denkbeeldige wereld leeft, en of, wat tot het gewone leven behoort, maar half tot hem doordringt. Eene verleidingsscene komt ook in ‘Karolinerna’ voor. Een als page verkleede schoone vrouw is den koning naar zijn slaapkamer gevolgd. Maar hij geraakt niet in den vulgairen jongensstrijd tusschen begeerte en deugd; zijn eenige verlangen is, de dame van zich af te houden, wier aanraking hij als een hem aangedane beleediging gevoelt, en als hij in strijd geraakt, dan is het met zijne vormelijkheid en zijn verlegenheid, tot het gevoel van zijn waardigheid bovenkomt en hij den page bevel geeft, zijn vrienden te waarschuwen, met wie hij feest wenscht te vieren. Eigenaardig is het, dat deze zelfde koning wel luisteren wil naar verhalen, waarin het geslachtsleven een rol speelt. Hier is het mysterie der geslachtelijkheid naar het gebied der phantasie overgebracht, waar hij zich beter thuis voelt.
En nog een der duisterste trekken in het beeld van Karel XII wordt verzacht, wanneer men hem in het licht van zijn ongeschiktheid voor het practische leven beschouwt, namelijk de valschemunterij, waaraan hij zich schuldig gemaakt heeft. Karel XII heeft nooit de waarde van het geld gekend en ook voor zich geen rijkdom begeerd. Waar hij waarde aan hechtte, dat was roem, en roem werd door oorlog verkregen. Maar nu stuitte hij in de praktijk telkens weer op dat inferieure bezwaar, dat er, om oorlog te voeren, geld noodig was. Men moest het dus nemen, waar het te vinden was. Indien zijn onderdanen van hem waren, dan
| |
| |
waren ook hun bezittingen van hem. En wanneer zij niets meer bezaten, wat bleef er dan anders over, dan schulden te maken en waardelooze papieren uit te geven? Indien een man als Görtz zich hiertoe aanbood, dan had hij dezen slechts de noodige macht te geven, om die practische moeilijkheden voor hem op te lossen. Hij kon zich dan verder bezig houden met wat hij gewichtiger achtte.
Wie Karel XII begrijpen wil, hij moet ook de Karolinen kennen, want zij zijn het, die op hem, en op wie hij een stempel gezet heeft. Het is ongetwijfeld waar, dat Karel zoo getrouwe volgelingen niet zou hebben gehad, indien dat, wat bij hem in eenzijdigheid tot kolossale dimensies uitgegroeid was, in hun boezem in het geheel niet levend was geweest. Karel XII had geen Macedonisch leger met zich meegekregen, evenmin als Alexander de Groote een Zweedsch. Is Karel XII de laatste wiking geweest, ook de Zweden hebben hun wikingtijd gehad, en de lust tot avonturen sluimerde nog in hun hart; was hij een droomer, die sprookjes tot werkelijkheid wilde maken, ook zijn volk heeft zich dikwijls in sprookjes en poëzie rijk gevoeld, waar de werkelijkheid hard was; was hij kuisch en beschroomd van natuur, bij zijn onderdanen keeren dezelfde eigenschappen terug. En wat bij hem vasthoudendheid is aan zijn doel, uit zich bij hen in trouw, zoowel tegenover den koning, wat hij zich ook ten schulde laat komen, als tegenover het vaderland. Maar wat hij hun geeft, is een gemeenschappelijk doel, dat den onderlingen band versterkt en hen den onderlingen naijver doet vergeten. Broeder Göran leest bij Karels begrafenis in het gewelf der Ridderholmskerk eene oude monniken-inscriptie, noemende de oorzaken van Zwedens ongelukken: ‘eigenbaat, valsche haat, minachting voor de wet, onverschilligheid voor het algemeene wel, kortzichtige genegenheid voor vreemdelingen, koppige afgunst op landgenooten’, en hij vraagt zich af, of het eenmaal met de overige woorden zal gaan als met dat over minachting voor de wet, dat bijna uitgewischt is. Bij de Karolinen zijn die ondeug- | |
| |
den, indien zij aanwezig waren, door het groote gevoel van wapenbroederschap en door de gemeenschappelijke rampen op den achtergrond gedrongen. Roerend zijn de beelden van trouw en plichtsbetrachting, van onderlinge hulp, van heimwee, van ongekunstelde religieusiteit, die bij het lezen van
dit boek voor onze oogen treden. Ik noem luitenant Lejon, die als gevangene in Tobolsk berucht is voor zijn uitgelaten vroolijkheid en zijn neiging tot dronkenschap, maar achter wiens luidruchtigheid zulk een pijnlijk heimwee verborgen is, dat hij zich zelf den dood geeft, om ‘thuis’ te zijn. Ik noem den zeventigjarigen staatsminister Piper, die den oorlog ontraden heeft maar de schuld op zich neemt en de schande draagt, en die zich niet wil laten loskoopen, daar zijn plaats is bij zijn gevangen landgenooten. Eén voorbeeld uit de vele wil ik iets uitvoeriger meedeelen. ‘Dumma Svenskan’, ‘de domme Zweedsche’ wordt eene krijgsgevangen vrouw genoemd, die door een slavenhandelaar naar Turkije gebracht en aan de moeder van den sultan verkocht is, om dienst te doen in den harem. Terstond bij haar binnentreden wordt buiten haar schuld de haat tegen haar gewekt van den portier, een bedrieger, die den spotnaam ‘de Afgedankte Messias’ draagt, en deze wenscht haar toe, dat slangen en schorpioenen haar dood zullen veroorzaken. Schoon wordt zij niet gevonden; haar voeten zijn te groot, haar beweging is niet gracieus genoeg; voor dansen heeft zij in het geheel geen aanleg. Haar wordt opgedragen, de papegaaien te verzorgen, en in deze taak zal zij een jong schoon Tsjerkessisch meisje ‘Het Licht der Avondster’, dat in den harem een toekomst heeft, aflossen. Van deze zal zij onderricht ontvangen, hoe zij haar taak heeft te volbrengen. Tusschen de twee vrouwen ontstaat een korte vriendschap, die echter niet duurt, daar de bekwaamheden en de belangstelling van beiden van zoo verschillenden aard zijn. De ‘domme Zweedsche’ geeft zich geheel aan haar plicht en draagt vooral een goed hart toe aan den oudsten en voornaamsten papegaai, omdat die zoo ongelukkig is. Zij tracht hem te leeren, den naam van haar man ‘Anders- | |
| |
son’ uit te spreken, maar vergeefs; het dier is stug en
onvriendelijk.
Op een avond krijgt zij de opdracht, een feest bij te wonen ter eere van de sultane. Er zal gedanst worden; haar rol is, de dansen onhandig te imiteeren en zich te laten uitlachen. ‘Dumma Svenska’ wordt boos en antwoordt in haar eigen taal met een vloed van ontevreden woorden, maar krijgt te hooren, dat het zóó goed is; zóó moet zij straks ook doen, dan zal er gelachen worden. Aan het einde moet zij een mand met een rozenstruik, die gereed staat, op een tafel zetten, die voor den voornaamsten papegaai staat.
Het feest begint, er worden toespraken gehouden, er wordt gedanst; het schoonst danst Het Licht der Avondster. Dumma Svenska staat er bij en weet zelf niet, hoe schoon zij daar staat in haar armoedig werkpak. Zij dankt God niet, dat haar trekken helder en open zijn en haar haar zoo zacht als de zijde, waarvan de vrouwen in Broessa de beurs van den sultan maken. Koppig ziet zij neer op de mat, maar zij gevoelt den ontevreden blik der opperhofmeesteres op zich rusten. Dan herinnert zij zich de opdracht, die zij kreeg, om in het spel de nar te zijn. En zij doet, wat van haar verlangd wordt, onder het fluisterend gelach der aanwezigen. Dan draagt zij de mand met den rozenstruik naar de tafel, die voor den voornaamsten papegaai staat. Maar haar handen beven, en de mand glijdt van het gladde tafeltje op den grond. Een schare schorpioenen kruipt over den rand, en uit de aarde op den bodem verheft zich een slang met een platten kop. Een oogenblik wiegt het dier op en neer; dan verheft het zijn opengesperden en sissenden muil naar den papegaai. De verschrikte vogel sloeg tegen het net van de kooi, als om bescherming te zoeken bij zijn oppasseres. Schreeuwend uit hij het eene woord, dat zij hem zoo ijverig geleerd heeft: ‘Andersson! Andersson! Andersson!’
‘Daar zei je wat!’ mompelde Dumma Svenskan. Zij was van den bodem opgestaan, en in een droom zag zij dat oogenblik in de koude schemering, toen de Afgedankte Messias de slang en de schorpioenen onder de wortels van
| |
| |
den rozenstruik in de mand verstopte. Maar zij was zich niet langer bewust, dat verschrikte toeschouwers om haar heen stonden, gekropen op kussens en divans langs de muren van den zaal.
Voorzichtig greep zij de mand vast en droeg die naar het open venster. De slang wendde haar kop naar haar en likte de lucht met de tong. Hooger en hooger lichtte zij de mand op, om kracht te krijgen. Maar toen zij de hand terugtrok, had de slang zich om haar arm gewonden. Het dier beet haar bij de pols, zoodat bloed er uit druppelde, en het liet zijn beet pas los, toen zij het tegen den grond drukte en zijn kop met haar grooten voet stuk trapte. Zij deed een paar stappen ter zijde en bleef staan met den rug tegen den muur.
De witharige sultane nadert en onderzoekt den bloedenden arm.
‘Mijn lieve kind, zeide zij stil en omarmde en kuste de stervende Zweedsche slavin. Je hebt met je leven mijn lievelingsvogel gered.... Maar je hebt ook ons allen een diep raadsel gegeven, om over na te denken. Hoe hebben wel je plichten en je vervelend dagelijksch werk met zijn onafgebroken eenerlei je zoo dierbaar kunnen worden, dat alles, waar wij naar haken, je als leege dwaasheid en spel voorkomt? Men heeft met den vinger naar je gewezen, omdat je de geheimen van den dans niet verstond.. Ach, mijn kind! Zij zijn gemakkelijker te leeren, dan jou raadsel te raden is. Prijzen zou ik den god onzer vaderen, als hij ooit zulke moeders onze zonen liet opvoeden!’.
‘Toen later de lampen uitgedaan werden en de duisternis heerschte, zat het kleine Licht van de Avondster wakker op haar slaapmat. Was er dan werkelijk iets in de wereld, dat nog meer waarde bezat dan sjaals en sieraden? Waarom had niemand dat vroeger gezegd?
Je zoudt de doode slavin niet zoo bitter missen, fluisterden eenige der vriendinnen, als je niet van haar gehouden en haar toch verdriet gedaan had. Voor zoo iets is er geen herstel’.
- ‘Je zoudt niet zoo over haar treuren, fluisterden zij
| |
| |
den volgenden nacht, als je te voren een man had liefgehad. Nu heeft zij je heele hart gekregen.... Jullie bent zoo brandend, jullie Tsjerkessische vrouwen’.
‘Maar de sultane zeide:
Je hebt donkere kringen onder de oogen, en ik raad je, je lippen te gaan kleuren, want krijgt de padisja je te zien, zooals je er nu uitziet, dan kan je lang wachten op je kiosk met roode damasten tapijten’.
‘Het Licht der Avondster stierf, en op de helling boven het klooster der dansende derwisjen bij Skutari werd zij begraven onder dezelfde accacia als de Zweedsche vrouw. De derwisjen plantten hyacinten om den boom en verzorgden hem lang, en zij noemden de plaats “Het Graf der twee Zusters”.
Daar liggen twee princessen, vertelden zij, die heel, heel lang geleden leefden. De oudste meende, dat God woonde in vrome handelingen, en de jongste, dat hij in den dans woonde, maar daarom werden zij ook zusters genoemd, omdat zij beiden wedijverden, om hem te dienen’.
Aan zulke vertellingen is het boek rijk. Ieder hunner is een kunstwerk op zich zelf en draagt toch bij tot den totaalindruk. Ook Dumma Svenska, al heeft zij den koning nooit ontmoet, behoort tot de Karolinen, die het verstonden, hun plicht te doen, te lijden, te sterven, en die door hun resignatie imponeerden, ook waar zij niet begrepen werden.
Nog breeder is het werk. Het geeft niet alleen een beeld van Karel en zijn volgelingen en zijn volk, het laat ons ook eenige malen zijn grootsten tegenstander Peter den Grooten zien, in zijn orgieën, in zijn buien van goedmoedigheid en willekeurige zachtheid, in zijn plotselinge aanvallen van woede en wreedheid, ten slotte in zijn verlatenheid. In het stukje, getiteld: ‘Moedertje Katerinuschka’ wordt hij zich deze verlatenheid op aandoenlijke wijze bewust. Hij weet, dat hij niemand vertrouwen kan; zijn zoon verlangt naar zijn dood, zijn liefste gunsteling, die plannen van verraad smeedde, heeft zich pas verwijderd, om zelf- | |
| |
moord te plegen, ten einde niet in de handen van den Czar te vallen. Peter wordt plotseling getroffen door den geringen afstand, die er is tusschen hem en zijn vijand. ‘Katerinuschka, mijn kind.... Waar men ook in heel Europa een gedenkpenning slaat of een vlugschrift drukt, stelt men mij als een zot voor! Wat heb ik gedaan, om eenzaam te worden? Het is een even eenzaam man, die nu in Zweden zijn troepen verzamelt en ze tegen de Noorsche bergen voert.... Daarheen moesten wij dan beiden komen langs verschillende wegen....’
Hier ontvangt de lezer den indruk, dat Karel grooter is dan Peter. Waardoor? Door zijn tegenspoed. Indien al de sterke wil niet voldoende is, om een geheelen mensch te maken, - met het succes wordt nog minder bereikt. De tegenspoed wordt licht een zedelijke factor, de voorspoed zelden. En terwijl de ongelukkige tyran toch nog zijn getrouwen heeft, die zijn rampen deelen, is de voorspoedige tyran slechts omgeven door gelukzoekers.
Keeren wij tot ons uitgangspunt terug en vragen wij, hoe Heidenstam over Karel XII oordeelt, dan blijkt het, dat zijn oordeel niet een soort midden houdt tusschen de beide uiterste oordeelvellingen, maar dat het beide inhoudt en vereenigt in een hoogere eenheid. Al gebruikt hij geen scheldnamen als ‘boef’, wij krijgen toch uit zijn werk een veel duidelijker indruk van Karels schuld dan uit Strindberg's invective. En toch is hij het tegelijk volkomen met Tegnér eens. Met het eene woord ‘schuldig’ of ‘nietschuldig’ maakt men zich van een gecompliceerd karakter niet af. En dit begrijpen ook de mannen, die na des konings dood zich rekenschap trachten te geven van hun eigen sentimenten. Een keukenmeester spreekt:
‘Haat je hem dan? Wat zou ik daartoe wel zeggen, ik, een vreemdeling? Is het niet wonderlijk met dien vorst, dat niemand hem kan haten? Twee verbitterde menschen kunnen niet elkander ontmoeten en hem laken, zonder dat zij beginnen te twijfelen aan hun eigen woorden, wanneer zij uiteengaan, en den volgenden keer, als zij samenkomen,
| |
| |
spreken zij over hem met ontbloot hoofd. Zijn wij dan zelf dwazen? Duizenden menschen staan van avond zwijgend langs de straten, maar er is niet één, die hem haat. Bij het eerste dreigende woord zouden zij zich verzamelen om de lijkslede en die verdedigen, zonder zelf goed te kunnen zeggen, waarom. Zie jullie, kameraden, soms leggen wij een mensch op de eene weegschaal en al onze wijsheid op de andere, maar toch bemerken wij, dat de schaal volmaakt stil staat. Weet jullie, wat dat beteekent? Dat beteekent, dat bij dien mensch een droppel van de eeuwige rechtvaardigheid is, want die droppel is zwaarder dan goud en lood, en wij hebben geen gewichten, om dien te wegen. Mogen wij tot ijzer omgieten alles, wat wij meenen, dat die mensch misdaan heeft, klaar ligt toch die droppel op zijn voorhoofd - en die schaal roert zich niet’.
Nog duidelijker wordt dezelfde gedachte uitgesproken door Tolle Aarason, den jongeling, die het plan opvatte, den koning te dooden, maar op het beslissende oogenblik als door een onzichtbare hand werd teruggehouden. Hij ziet het zwaard, dat de gesneuvelde vorst nog stijf in zijn hand knelde, en hij vraagt: ‘Tegen wien werd dit zwaard getrokken?... Ik weet het nu zelf. Tegen wien, vraag ik. Tegen allen. Is dat antwoord ons niet genoeg? Is dat niet de manier, waarop een held moest sterven?... Hij geloofde. Hij geloofde aan de rechtvaardigheid van zijn zaak... Zulke trotseerders vergeeft God de Heer... Zulke trotseerders vergeven zelfs de menschen!’
De epische roem van Karel XII berust op zijn vroegen dood. Van zulke helden maakt de poëzie van alle tijden zich meester. En wanneer zij hen niet in de historie vindt, dan maakt zij hen en idealiseert hen. Neem Sigurd den drakendooder. De overlevering weet aan van kelijk niets meer van hem, dan dat hij een draak versloeg, eene slapende princes wekte en zich met haar verloofde, daarna eene andere vrouw nam en zijne eerste geliefde aan zijn zwager
| |
| |
afstond. Voorwaar geen daad, om roem op te dragen. Maar hij wordt later op aanstoken van dien zwager vermoord, en ziet, - de poëzie vergeeft hem niet slechts zijne ontrouw tegen zijne geliefde, zij praat die ontrouw ook goed, ja ontkent ze, en weldra is hij de voortreffelijkste van alle helden. Met Achilles is het niet anders. Zeker zou hij niet zoo ver boven alle Grieken hebben uitgeblonken, indien hij zoo oud als Nestor geworden was. De vroege, gewelddadige dood geeft den held een nimbus, dien geen jaren van nuttigen arbeid kunnen schenken. Karel XII hebben wij korter bij ons dan Sigurd en Achilles, die misschien nooit geleefd hebben, en het is een minder onmogelijke taak, hier te onderscheiden tusschen geschiedenis en verdichting. Toch is ook dit niet gemakkelijk, want ook de geschiedschrijver is poëet, en ten slotte kan ook hij personen en zaken slechts geven, zooals hij ze ziet. Alleen in het factische kan hij nauwkeurig zijn. Maar dat vermag ook de dichter, al stelt hij zich dikwijls met weinig materiaal tevreden. Dit verwijt kan Heidenstam niet treffen. Ik wil echter niet de vraag beoordeelen, of zijn beeld van den koning historisch juist is; poëtisch juist is het zeker. Zijn Karel XII kunnen wij ons voorstellen als een mensch van gelijke bewegingen als wij, slechts van ongewone proporties, en het lot, dat den vorst treft, kunnen wij begrijpen als uitvloeisel van zijn karakter. Onze bewondering kunnen wij hem niet onthouden, al zou ons oordeel, indien wij hem in het leven ontmoetten, harder luiden dan hier, waar de afstand van twee eeuwen en de suggestieve macht van den dichter dat oordeel verzachten.
Niettemin, nog na 200 jaar een dichter op deze wijze te bezielen, is niet iederen vorst gegeven, ook niet, indien hij oorlogen gevoerd heeft. Daarvoor zijn eigenschappen noodig, die de phantasie aan het werk zetten. En, gelijk ik reeds opmerkte, dat de koning zijn leven voor zijn geloof heeft gegeven, al was het dan ook maar het geloof aan zijn eigen goddelijk recht, dat is een krachtige hefboom voor de poëzie.
| |
| |
Wie in deze dagen zijn aandacht aan Karel XII schenkt, aan hem dringen zich twee vragen op. In dit jaar is opnieuw een eeuw over het graf van den krijgervorst heengegaan. Wat zal het jaar 1918 van hem zeggen? Zal men hem huldigen, gelijk de romantiek deed? Zal men met Strindberg hem eenvoudig een ‘boef’ noemen? Of zal men meenen dat Heidenstam met zijn psychologischdichterlijke opvatting het laatste woord over hem gesproken heeft? Bedrieg ik mij niet, dan zal men er toe komen, zijn volgelingen hooger te stellen dan hem zelf, en in zooverre voortgaan, maar verder, op den weg dien Heidenstam opging, toen hij zijn boek naar de volgelingen noemde. Tusschen ‘Karolinerna’ en 1918 liggen gebeurtenissen, die ons onmiddellijk in herinnering brengen, welke verantwoording de man op zich laadt, die den oorlog ontketent. Wij hebben ons kunnen versterken in de overtuiging, dat het eenige doel, dat den oorlog rechtvaardigt, is de verdediging der onafhankelijkheid. Maar wij hebben ook tallooze scharen bewonderd, die onder alle omstandigheden hun plicht deden en trouw bleven tot het einde. In het scherpe licht der realiteit van heden moet de lauwerkrans om de slapen van Karel XII verbleeken.
De andere vraag, waaraan men zich niet onttrekken kan, is deze: wat zullen de dichters over tweehonderd jaar zeggen van de gebeurtenissen, die wij thans beleven? Ook thans hoort men wel mompelen, ja meer dan mompelen, over de goddelijke zending van een vorst. Zou dat genoeg zijn voor blijvenden roem? Of zou het nageslacht liever de herinnering bewaren aan een koning, die zonder andere zending dan de inspraak van zijn hart, in de voorste loopgraaf kwam, een soldaat zijn geweer ontrukte, en niet heenging, voor hij een handvol patronen verschoten had? Wie weet het? Misschien brengt eenmaal eene organiseerende fantasie de daden van den laatsten op den eersten over. Maar of de boeken, waarin dat gebeurt, overtuigende kracht zullen bezitten? |
|