Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||
Leestafel.J.P. Lotsy. ‘Over Oenothera Lamarckiana als type van een nieuwe groep van organismen, die der kernchimèren.’ 's Gravenhage. Martinus Nijhoff. 1917. Dr. Lotsy zet in deze korte verhandeling van slechts 52 pag. zijn strijd tegen de Vries' mutatieleer voort. Het is aan leeken niet geraden in dezen strijd partij te kiezen. Zij kunnen de draagwijdte van de verschillende argumenten niet beoordeelen. Toch is het volgen van den strijd ook voor hen belangwekkend, en krijgen zij den indruk, dat van beide zijden belangrijke argumenten worden in het midden gebracht, die aantoonen hoe het aan het scherpzinnig wetenschappelijk denken gelukt scherp gedefinieerde gevolgtrekkingen te maken uit op het eerste gezicht vage en gecompliceerde verschijnselen. W. Verzen door P. Otten, in 1917 bij P.N. van Kampen en Zoon. P. Ottens poëzie, den trouwen lezers van Onze Eeuw uit verschillende bladzijden van dit maandschrift wèl bekend, heeft voor mij eene groote bekoring. De gronden daarvoor zou ik niet beter kunnen aangeven dan door het aanhalen van twee verzen uit den hier besproken bundel, het eerste om zijnen diepgang, het tweede om zijne frissche blijdschap. Ten eerste dus dit nachtlied: De nacht is nader dan de dag
Tot Gods omdroomde, lichte heerlijkheid -
Verloren glorie uit een verren tijd,
Toen ziel den Vader nader lag...
Al moog' de morgen zalig zijn
Van zilveren dauw en vogelengezing,
En zoet des middags loome mijmering,
En schoonst de gouden avondschijn -
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||
Op iedre bloem valt wreed
De schaûw van donkeren, naderenden dood;
Geen lach heeft ooit tot wederlach genood,
Die niet verstierf ten eenzaam leed.
Maar in uw luisterijke woon,
O nacht, vergaat al smart en vreudigheid
- Het blinde jagen van den fellen tijd -
Voor diepe rust om eindloos schoon.
En toch - de luchters, die uw wand
Verlichten met hun stralenfonkeling,
De nevlen-ijle, verre schemering
Van uw opalen hemelband:
Al schoonheid van uw starrig huis
Is Godlijk zaad gevang' in donkre voor -
Zoo bergt één bonte schelp voor 't luisterend oor
Schuimender zeeën groot gedruisch.
Dit schoongebouwde lied, uit de schoonheid des daags in zoo voortreffelijken gang opstijgende tot den nachtvrede (de Euphroné der Grieken) om te eindigen in een lofzang van stille aanbidding, is tevens een loflied aan onze eigene taal. Het riep mij eenige niet onbekende versregels van Montgomery in de gedachte: het lied getiteld the starry heavens, dat eindigt in deze woorden: Nature is hushed, as if her works adored,
stilled by the presence of her living Lord;
en het was me eene vreugde te gevoelen dat de hollandsche dichter, rijker in beeldsprakige vertolking van die gedachte, tevens vrijer van rhetoriek is dan de engelsche poëet uit de vorige eeuw. Maar nu in de tweede plaats een lied in geheel anderen toon: Mijn hart zal u wel vinden,
Al gingt ge verder dan ge placht
De koele paden van den blinden,
Sterren-donkeren nacht.
Misschien kan het gebeuren,
Dat ik uw grillig dolen mis,
En bij het weiflend keuren.
Mij in den goeden weg vergis.
Maar als de lage morgen
De leege velden even blondt,
Dan lacht wel, in de vert' geborgen,
Een vogelblijde mond.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||
Over het jonge koren
Roep ik uw korten naam zoo zoet,
En rep mij langs de rulle vore
Uw komen tegemoet
Achter struweel verholen
Tikkelen bloote voetjes gauw -
Daar danst gij aan, op hooge zolen,
Uw haren nat van dauw.
En uwe versche lippen
Genezen al geleden zeer....
Gij moogt mijn vreugde een wijl ontglippen,
Ik vind u weer.
Van dit prettige ochtendlied, met zijn rijke blijmoedige visie, en al zijn veel-vertellende, beloften-volle bijvoeglijknaamwoorden is zeker een der aantrekkelijke eigenschappen dat de dichter u niet zegt wie de jonkvrouw met haar korten naam is, die hij - niet vruchteloos - najaagt. Gij behoeft hem niet te vragen ‘An Phoebi soror an Nympharum sanguinis una?’ - Hij zal het u niet zeggen, maar u laten in de sfeer van belangstellende onwetendheid die dit half-mythische liedje beoogt. Twee zijden van Otten's dichterskarakter zijn door de aangehaalde verzen in het licht gesteld, niet zijne geheele veelzijdigheid. Moge de lezer zelf die zoeken door de aandachtige lectuur van den rijken bundel. K.K. Verzen door Thora Rietbergen. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zn. De uitgave van deze verzen eener jonge, vroeg gestorven dichteres is eene daad van piëteit, en mijne bespreking van dezen kleinen liederenkrans wordt geschreven onder den indruk dat hetgeen door mij gezegd wordt niet kan worden gelezen door haar die er in de eerste plaats eenig belang in zou stellen: Noch de dank voor de stemming in welke sommige dezer kleine gedichten mij hebben gebracht, noch de beoordeelende opmerkingen die een wensch - wellicht een wenk - aan de dichteres zouden kunnen overbrengen, vinden hier eene rechte plaats. De lezer die dit boekje met zijn zacht geluid en zijn eenvoudig zuivere levens waardeering, ter hand neemt, komt ras in die stille avondstemming die Thora Rietbergen zelve beschrijft: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘En onbeweeglijk zit ik in 't gewijde
zwijgen en luister naar de stille stem,
de stem, die in den diepen vrede spreekt,’
en hij aarzelt, zich de vraag voor te leggen, door welke eigenschappen deze liederen het bereiken, dat hij met eenigszins dieper aandacht luistert naar hunnen klank, dan naar honderd andere zangen die aan zijne ooren voorbij ruischen. Toch wil ieder opmerkzaam lezer die vraag beantwoorden, dat feit voor zich zelf verklaren. Een van de oorzaken is zeker het bewustzijn dat hier eene stem spreekt die niet meer spreken kan, dat in dit kleine bundeltje een reeks van stemmingen en gedachten is uitgebeeld, welke een afgesloten geheel - een ‘leven’ vormen. Maar naast die gedachte, die toch eigenlijk slechts een tijdelijk en min of meer toevallig karakter heeft en die zich slechts sterk zal doen gevoelen bij hen die de dichteres eenigermate hebben gekend, bestaat hier eene andere minder persoonlijke grond van waardeering. De verzen van Thora Rietbergen zijn buitengewoon echt. Hier is volkomen ongekunstelde uiting gegeven aan een zeer fijn schoonheidsgevoel en aan eene zeer treffende waardeering voor de natuur. Geenszins vindt weliswaar daarbij de dichteres altijd met volkomen zekerheid van greep den reinsten en volsten citherklank; wie naar haar luistert, gevoelt als zij zelve, dat hare woorden soms beneden hare gedachten zijn gebleven: Maar 't even voelen weet ik nauwelijks te denken
En blijven mijn gedachten mij als ijl en verre.
Maar ook in de oprechte bekentenis dezer onvoldaanheid vindt de lezer, als eens zijne belangstelling is gewekt, een trek van de persoonlijkheid der dichteres, hem welgevalliger dan hare hier en daar aan den dag tredende pogingen om hare lier te stemmen op den toon van anderen, b.v. van Hélène Swarth. Zie hier een van Thora Rietbergens lenteliedjes. De lucht ligt open, wijd en blauw,
of nooit meer onbegrepenheid
zou zijn tusschen mijn God en mij,
of 't leven blank zou zijn en vrij
- blank als der luchten zonnigheid -
en 'k nooit meer twijflen zou,
Is dan de kommer en de pijn
voorbij, en ligt het levenspad
nu klaar gestrekt om vast te gaan?
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||
Of was het leed een vreemde waan,
waarin ik mij geweven had,
en kan voor mij ook vreugde zijn?
Noch de stemming, hier vertolkt, is ongewoon, noch de woordkeus of het rhythme. Maar beiden zijn natuurlijk, ongezocht en oprecht, en daardoor geven zij, naar ik meen een juist beeld van de dichteres. K.K. Jonge Verzen door Jan van Rossem. Delft. W.U. Meidema, 1917. Uit welke overweging de dichter van dezen bundel zijne verzen jong noemde, zal ik niet wagen te beslissen; maar de karakteristiek schijnt mij juist - althans onder een voorbehoud. Jong zijn deze gedichten omdat ze, en dit met eene groote duidelijkheid van omlijning, in gelukkig gevonden, niet gezochte en slechts zelden gemaniëreerde taal, welluidend en eenvoudig eene stemming vertolken die in Jong-Nederland, dichterlijk en ondichterlijk, verre van zeldzaam is: een zekere afgematheid, een vaag gevoel dat de jeugd, de liefde, het onbezorgde levensgenot lang voorbij zijn, dat eigenlijk reeds de voor ontgoocheling gevrijwaarde ouderdom is gekomen. Bij sommigen is dat geblaseerdheid, bij anderen modezucht; doch weer bij anderen - en tot dezen mag wellicht de dichter van den hier besproken bundel worden gerekend - geeft die stemming den indruk van ongeveinsdheid, als b.v. in de volgende korte mijmering: Zou wellicht een late liefde
Voor mijn hart nog moog'lijk zijn?
Als een tinteling van herfstgoud,
Geurig als belegen wijn?
Zou nog in mijn leven komen
Zachte troost voor oud verdriet?....
'k Zie de uren vlietend vluchten,
En ik wacht, en weet het niet.
Op zulke vragen verwacht de dichter geen antwoord van zijnen lezer, ook niet van hen die werkelijk oud zijn. Misschien zou hij, als we om hem te troosten, wezen op het bemoedigende epicureïsme van den vierden versregel, ons glimlachend, en een weinig ironisch antwoorden: ‘ziet ge dan niet dat dit slechts een verbeelde stemming is, ook deze een uitvloeisel van mijne jeugd, mijne litteraire ervaring en mijne zelf-bepeinzing? En dit korte gedicht geeft toch niet den hoofdtoon van mijne ‘jonge verzen’ aan? | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dit laatste zou ik slechts ten deele beamen. Het is waar, dat deze dichter de melancholie niet zoekt. Men krijgt den indruk dat zijne liederen van zelf tot hem komen. Hij zelf schetst dat aardig: Wanneer ik ga door 't korenland,
Dan doe ik als de kinderen:
ik hoor de halmen zinderen,
Laat ik ze glijden door mijn hand.
De halmen buigen zachtekens,
En rijzen, en zij rusten niet,
Maar begeleiden met hun lied
Den stroom van mijn gedachtekens.
Die gaan zoo ver, zoo hemel-wijd,
Die peinzen van zoo menig ding
Dat mij in u verloren ging,
Die zeer nabij - èn verre zijt. -
Men ziet het: in 't ruischen van het golvend graan is dit zuivere lied van zelf tot den dichter gekomen; de lezer speurt geen naden en voegen; het gedicht is gaaf en eenvoudig en harmonisch. Maar in zijne slotregels brengt het weer den weemoedigen toon der zelf-overpeinzing. Hoe zou het nu komen, dat in het algemeen die verzen uit van Rossem's dichtbundel ons het meest treffen en ons ook het best geslaagd voorkomen, in welke die toon van weemoed, soms zelfs de klacht van berouw, van spijt over verloren of verspeelde levensuren doorklinkt? - Zou het zijn, omdat levenssmart zooveel gemakkelijker uiting vindt zonder tot banaliteit te vervallen, dan levensvreugde? Indien wij een dergelijke verklaring van den titel ‘Jonge Verzen’ den dichter zelven in den mond mochten leggen, dan zou zij eene goede en welkome belofte behelzen, want dan mogen wij na dezen bundel zangen van blijdschap van hem verwachten. Dat hij die geven kan, toont ook reeds menig gedicht in dit veertigtal. K.K. Jhr. Mr. H. Smissaert. Holland's Economische Weerbaarheid. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1918. Het behoeft nauwelijks te worden gezegd - ieder die de economische geschriften van den heer Smissaert kent weet het - dat hij ook in de thans voor ons liggende artikelen met duidelijke argumenten aantoont, hoe verkeerd alle fiscale bescherming is voor de ontwikkeling onzer bronnen van bestaan; terwijl daarentegen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||
voor die ontwikkeling veel kan worden gedaan door andere middelen: deugdelijk vakonderwijs; voorlichting, gebaseerd op juiste kennis; goede wetgeving, zorg voor de verkeerswegen te land en te water, enz. enz. Met dit alles stem ik gereedelijk in, maar ik meen mij toch een paar aanteekeningen te mogen veroorloven. Terecht zegt de Schr. dat onze scheepsbouw, in 1873 jammerlijk in verval, sedert tot grooten bloei is geraakt: er stonden mannen aan het hoofd (zoowel van de scheepswerven als van de groote ondernemingen, die voor hun bedrijf schepen behoefden) die voor de ontwikkeling der nationale nijverheid open oog hadden. Maar ... die ondernemingen, - de Stoomvaartmaatschappij Nederland, de Rotterdamsche Lloyd, de Koninklijke Paketvaart - werden opgericht met, zij het bescheiden, steun van de Regeering; en in de overeenkomst met laatstgenoemde werd bepaald, dat minstens twee-derde deel der vloot op Nederlandsche werven moest worden gebouwd. De genoemde scheepvaart-ondernemingen hebben zich zoo krachtig ontwikkeld, dat zij sinds lang geen geldelijken steun, in welken vorm ook, meer behoeven; zij ontvangen nu alleen betaling voor de diensten waartoe zij zich verbinden. En sedert jaren bouwen zij, als regel, al hunne schepen op Nederlandsche werven. Dit is, zou ik meenen, een gevolg van eene beperkte bescherming, die slechts ten doel heeft eene onderneming, die het algemeen (nationaal) belang dient, door de eerste moeilijke jaren - moeilijk, zoowel door de te overwinnen mededinging van den vreemdeling als door het feit, dat in menig opzicht leergeld moet worden betaald - heen te helpen. Een ander voorbeeld van, wat ik zoude willen noemen ‘verstandige bescherming’ ziet men in de Java-China-Japanlijn. De verbinding van de hier genoemde drie landen (en enkele tusschen liggende plaatsen) was sinds lang voor den handel noodig; men had beproefd, haar tot stand te brengen, maar de geldelijke uitkomsten der proefnemingen hadden dat belet. Toen kwam de Regeering te hulp: zij gaf over een tijdvak van 15 jaar een afloopend subsidie, in totaal 3¾ millioen, terug te betalen wanneer de winst daartoe gelegenheid bood. En het gevolg? De uitkomsten der eerste jaren toonen duidelijk aan dat de onderneming, gesteld dat zij al was opgericht, zonder den steun der regeering een armelijk bestaan zoude hebben geleid, en zich niet tot een krachtig lichaam had kunnen ontwikkelen; nu is dit laatste wèl geschied, en was zij reeds vóór den aanvang | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||
van den wereldoorlog in bepaald gunstigen toestand. Door dien oorlog is die toestand nog veel verbeterd, zoodat alle genoten subsidie in afzienbaren tijd zal terugbetaald zijn, maar is hare beteekenis voor de Indische gemeenschap ook te helderder in het licht getreden, óók door de op West-Amerika geopende geregelde vaart. Zoo zou ik op meer voorbeelden kunnen wijzen, om te doen zien dat de ‘verstokte doctrinairen’ (waartoe de heer Sm. zeker niet behoort) ongelijk hebben wanneer zij, als anti-protectionisten, zich verzetten tegen het verleenen van een tijdelijken regeeringssteun, dienende om ondernemingen van werkelijk algemeen nut levensvatbaar te maken. E.B.K. Onze Koloniën, Serie III No. 1. G.F. de Bruyn Kops. Over Bali en zijne bewoners. Baarn. Hollandia-drukkerij, 1918. Van dit boekje, samengesteld door een bij uitstek bevoegde hand, is niets dan goeds te zeggen; het geeft, in beknopten vorm, een duidelijk overzicht van de toestanden, de zeden en de gewoonten op het eiland Bali. Wanneer ik mij eene opmerking - geen aanmerking! - mocht veroorloven, dan zou het deze zijn: jammer dat de Schrijver, door den opzet van ‘Onze Koloniën’ gebonden aan een beperkt aantal bladzijden, over onze geschiedenis op Bali niet wat uitvoeriger wezen kon. Ik denk b.v. aan de expedities van 1846-'49, die door verkeerd beleid leidden tot een uitkomst, al bitter weinig geëvenredigd aan onze groote krachtsinspanning; de machthebbenden destijds waren tevreden met halfwerk, - zij offerden aan den schijn. Of aan die van 1868, ontstaan door eene, overigens zeer verschoonbare fout van ons bestuur... Bij het lezen van de bijzonder waardeerende woorden, door den Schrijver gewijd aan den lateren stedehouder van Karang Asem, komt mij in de gedachte hoe, na de overvalling onzer troepen op Lombok in Augustus 1894, die man vrij algemeen beschuldigd werd van verraad; in ‘'s lands vergaderzaal’ werd hij (6 Dec. '94) nog voor een Mephistopheles gescholden. Wie er al dadelijk anders over dacht, o.a. op grond van hetgeen, bij de vervolging van Kraëng Bonto-Bonto (1868-'77), de houding van ons goedgezinde regenten had geleerd, werd - in het Alg. Handelsblad van 7 September '94 - terecht gewezen door ‘een Kreool’, die meende ‘het karakter der inlanders’ grondig te kennen. Wie van dat karakter zoo weinig begreep, deed beter te zwijgen... | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maar de geschiedenis der sedert verloopen jaren heeft doen zien dat, voor de beoordeeling der daden van inlandsche vorsten en hoofden, de kennis van hetgeen onder min of meer overeenkomstige omstandigheden elders is geschied, van meer waarde is, of althans kan zijn, dan het feit dat een Europeaan in zijne jeugd met Javaansche jongetjes heeft gespeeld. Het is een geluk geweest, dat de Indische Regeering zich in 1894 niet door zulke ‘deskundigen’ van de wijs heeft laten brengen. E.B.K. Onze Koloniale landbouw, XII. Vezelstoffen, door Prof. Dr. G. van Iterson Jr. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1917. Van de vorige deeltjes dezer reeks ‘populaire handboekjes over Nederl.-Indische landbouwproducten’ heb ik geregeld melding gemaakt, en zoowel de samenstelling als de uitvoering geprezen; ik meen nu te kunnen volstaan met te zeggen dat de rij op waardige wijze door het thans verschenen geschrift van Prof. van Iterson wordt gesloten. Hoezeer deze handboekjes de aandacht trekken, blijkt wel uit het feit dat van eenige, nu ook van No. VII (de koffiecultuur), reeds een tweede druk noodig was. E.B.K. Onze Koloniale Mijnbouw, III. De Steenkolenindustrie, door Ir. R.J. van Lier. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1917. De ‘handboekjes’ over den mijnbouw zijn geheel op dezelfde wijze bewerkt als die over den landbouw: de onderwerpen worden duidelijk behandeld en met goede plaatjes toegelicht. Ik heb op het thans voor mij liggend werkje slechts een paar opmerkingen, die echter buiten de ‘steenkolenindustrie’ om gaan. De eerste is, dat de Schrijver wel wat meer zorg aan de taal had mogen besteden; als ik op blz. 82 lees dat droge distillatie optreedt, dat uittreding van distillatieproducten in gasvorm zeer snel intreedt en dat broeiïng optreedt, dan schud ik even mijn grijze hoofd. En de tweede is, dat de Schr. niet altijd gelukkig is met zijn beeldspraak: hij heeft (bl. 83) den brand ‘onder de knie’, zegt (bl. 85) dat het pad van den mijningenieur, die zich bezig houdt met kolenmijnbouw, niet met rozen bestrooid is (neen, eerder met kolengruis denk ik!) en dat men ‘de mijn den weg van bloei’ opleidt... E.B.K. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||
Josef Cohen en Wijtze Keuning. Ons mooi en nijver Nederland. Vier deeltjes. Groningen - Den Haag. J.B. Wolters, 1917. De letterkundige Josef Cohen en de onderwijzer Wijtze Keuning hebben in Selma Lagerlöf's ‘Niels Holgerson's Wonderbare Reis’ den meest gewenschten vorm gevonden om ook voor Hollandsche kinders de aardrijkskunde aantrekkelijk te maken. Zij hebben daartoe Jan Bosma, die op school het al heel slecht met dat lastige vak kan stellen, een jongen ooievaar laten redden; tot belooning wordt hij dan zelf ooievaar en gaat in afwisselend gezelschap van mede-ooievaars een tocht door (of liever: over) ons land maken. Zoo ziet hij ons land in den meest letterlijken zin ‘in vogelvlucht’ en heeft gelegenheid tot het ‘envisager d'un peu haut’ van ons mooi en nijver Nederland. Maar vluchtig is zijn kennismaking niet, want de praatgrage reisgezellen weten hem heel wat te vertellen: van land en volk, van landbouw, nijverheid, fabrieken, van bloemen en planten en dieren, van den bodem, van folklore en van de geschiedenis. Zijn de schrijvers in hun streven geslaagd? Ik weet het waarlijk niet, durf het noch te ontkennen, noch te bevestigen. Wel kan ik zeggen dat ik voor mij het verhaal met genoegen heb gelezen (ook met nut, want er is ook voor ouderen aardig wat uit te leeren) en het was zeker goed gezien van de auteurs, veel ruimte aan ‘het verhaal’ te geven. Maar de groote vraag is natuurlijk of de schrijvers terecht gelooven ‘dat de kinders er door geboeid en onwillekeurig in de omgeving verplaatst zullen worden, waarin wij ze wenschen te brengen.’ Op die vraag zullen ten slotte de kinders zelven zoo vrij zijn het antwoord te geven. Maar ik heb toch wel goeden moed, dat dit antwoord bevredigend zal uitvallen. H.S. MarieGa naar voetnoot1) Metz-Koning. Winnie. (Uit het Artistenleven). Slothouwer's Keurbibliotheek I. Amersfoort. G.J. Slothouwer. Wanneer mevrouw Marie Metz-Koning in onze letterkunde nog naam moest maken, dan zou zij met dit verhaal niet daarin slagen. Daarvoor is het te opzettelijk. Wij hooren in dit dagboek van den jongen kantoorbediende telkens de schrijfster, die haar held dic- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||
teert. Het ook psychologisch niet belangrijk geschiedenisje van Winnie, de piano-virtuose met 9 vingers, van den ‘ik’, die verzen maakt, van den schilder en zijn vrouw plus den grooten maëstro, heeft zekere democratische allures: de menschen reizen natuurlijk 3de klasse (‘wij, met ònze principes, zouden ons geschaamd hebben om iets anders te doen’), zeggen dadelijk jij-en-jou tot elkaar. Ook is de vrouw van den schilder ‘geen “juffrouw die-en-die”, wier waarde voornamelijk bestaat in haar afkomst, maar een gewezen model gerijpt in 't leven zelf, tot vrouw gewijd in haar toewijding aan “Sjors” en aan zijn kunst.’ Maar deze moderne en artistieke dierbaarheid kan het verhaaltje niet belangwekkend maken. H.S. G.K. Chesterton. Avonturen van Pater Brown. Geäutoriseerde vertaling van W. Nieuwenhuis. Bussum. N.V. Uitgevers-Mij. v.h. Paul Brand, 1917. In ‘The Innocence of Father Brown’ geeft Chesterton een 10- of 12 tal boeiende verhaaltjes uit het leven van den merkwaardigen pater, die met groote menschenkennis, wijsgeerigen zin, niets veronachtzamende opmerkingsgave en buitengewoon combinatievermogen de grootste misdadigers te ontmaskeren en de geheimzinnigste geschiedenissen te verklaren weet. Een vrij hoog staand soort van detective-verhalen, telkens met een zielkundigen achtergrond.... Uit dezen bundel zijn er vier in het Nederlandsch vertaald. Het spijt mij, niet te kunnen zeggen dat de beste zijn gekozen en dat de vertaling vlekkeloos is. H.S. Dr. C. te Lintum. De geschiedenis van het Amerikaansche volk, geographisch-historisch. Zutphen. W.J. Thieme & Cie., 1918. Dit is een belangrijk boek. Men moet zelf wel eens aan dergelijken arbeid zich gewaagd hebben, om te kunnen beseffen hoeveel ernstige vóórstudie daaraan is voorafgegaan, hoeveel materiaal daartoe moest worden verzameld en, vooral, verwerkt; en dan zal men den Schrijver zeker zijne hulde niet onthouden. Hij heeft bovendien gezorgd, ook door vergelijking der toestanden met die in ons vaderland en daar buiten, voor eene heldere voorstelling; nergens vervalt hij in het droge of vervelende genre. En ook dit is, bij dergelijk werk, geen geringe verdienste. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||
Of er dan geen aanmerkingen op te maken zijn? Waarschijnlijk wel; een ander auteur, met dezelfde kennis gewapend, zou sommige onderdeelen wat meer, andere wat minder uitgewerkt hebben, en zijne beschouwingen zouden allicht hier en daar van die des heeren te Lintum afwijken. Maar wie zou dan nog beslissen, aan welke zijde de zaak het beste was ingezien? Terloops merk ik op, dat het boek eenigen tijd geleden geschreven is, en dat de Schrijver, de Amerikaansche staatkunde prijzende, niet weten kon wat sedert is geschied en ongetwijfeld, hier te lande althans, den graad van waardeering dier staatkunde belangrijk heeft doen dalen. Afgescheiden hiervan (de tijdgenoot is zelden geheel billijk in zijn oordeel!) komt het mij voor dat het boek van den heer te Lintum, al kan men wellicht op fouten wijzen, als geheel beschouwd wel bijzondere aandacht verdient. Jammer alleen, dat de tusschen den tekst opgenomen ‘illustraties’ het boek waarlijk niet ‘illustreeren’; zij missen, enkele uitgezonderd, wel alle aantrekkelijkheid. E.B.K. P.J. Blok. Geschiedenis eener Hollandsche stad. - Eene Hollandsche stad in den nieuweren tijd. Met een kaart. - 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1918. Het is nog geen anderhalf jaar geleden dat ik, in dit tijdschrift (December 1917) de aandacht vestigde op het derde deel van Blok's Geschiedenis van eene Hollandsche stad, waarin werd verhaald wat ‘onder de Republiek’ binnen Leiden's muren voorviel; thans reeds ligt het vierde en laatste deel voor mij, dat ook tot titel zou kunnen dragen: de geschiedenis van Leiden in de negentiende eeuw, of, juister gezegd, sedert 1795. Lessing's stelling: Der Historiker kann in Grunde nur die Geschichte seiner Zeit erzählen is, geloof ik, wel betwistbaar, en de hoogleeraar Blok eindigt zijn werk dan ook feitelijk met den aanvang der 20e eeuw; de ‘allernieuwste periode’, zegt hij, kan ‘uiteraard’ nog niet volgens de beginselen eener streng historische methode worden beschreven.’ Veel van wat thans om ons heen gebeurt, wordt ons eerst later, soms veel later, geheel duidelijk. Maar, van den anderen kant; wanneer men de aangehaalde woorden wat ruim opvat, is er toch ook wel veel waars in: wie een goed deel van het voorgevallene mede heeft doorleefd en beter dan zij, die na hem komen, toestanden en personen heeft gekend en doorgrond, heeft veel vóór. Dit ligt in den aard der zaak; wie er nog aan twijfelen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||
mocht, zal wel overtuigd worden wanneer hij het bovengenoemde, goed gedocumenteerde werk leest. De geschiedenis van eene stad zal natuurlijk het meest de belangstelling wekken van hare tegenwoordige en vroegere bewoners. Mogen echter ook anderen haar hunne aandacht waardig keuren; ik vertrouw dat zij zich over den tijd, aan de lezing besteed, niet zullen beklagen. E.B.K. Dr. Harry Stürmer. Zwei Kriegsjahre in Konstantinopel. Verlag Payot & Co. Lausanne, 1917. De naam van den uitgever zegt in dit geval reeds veel voor den inhoud van het boek, want bij Payot in Lausanne is ook ‘J'accuse’ verschenen en nog vele soortgelijke werken: de Duitschers die zich kanten tegen de politiek van hun vaderland en die den moed hebben hun gevoelens te uiten, maar het in hun eigen land niet kunnen, en daarom den gastvrijen Zwitserschen grond hebben opgezocht, vinden bij Payot gelegenheid om hun gedachten wereldkundig te maken. Met ‘J'accuse’ is dit boek het best te vergelijken wegens de diepe verontwaardiging tegen Duitschland's ongelijk en de overtuiging van het goede recht zijner tegenstanders. De inhoud is overigens zeer verschillend, want hier wordt geen pleidooi gegeven maar worden feiten meegedeeld. De schr. is twee jaar lang correspondent van de Kölnische Zeitung in Konstantinopel geweest en wat hij daar gezien heeft van Turksch wanbeheer en wreedheid, geduld door de Duitsche bondgenooten en machthebbers, heeft zijn reeds bestaande vijandigheid tegenover het tegenwoordige Duitschland (niet tegenover het Duitsche volk als zoodanig) tot een overtuiging gemaakt, zoodat hem niet anders te doen stond dan uit te wijken en van neutralen grond uit zijn propaganda te beginnen. Wat hij vertelt over de uitmoording der Armeniërs bevestigt ten volle de berichten die men daaromtrent reeds van anderen kant bezat. Het kan inderdaad niet anders of de Duitschers zijn aan dezen gruwel medeplichtig. v.O.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|