Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Jean Christophe
| |
[pagina 258]
| |
er op hoe deze zijn ‘Meistersinger’ schreef in een der droevigste en moeilikste perioden van zijn leven en hoe b.v. de 9e Symfonie van Beethoven, de symfonie van de Vreugde, in letterlike zin is: ‘un enfant de la misère’. 't Is, dunkt me, niet gewaagd te veronderstellen dat wat Rolland hier zegt van de kunstenaar tamelik in 't algemeen, ook van hem zelf zal gelden, zoo niet geheel dan toch wel als moment. Dan hebben wij in Jean Christophe, de hoofdpersoon van 't boek, dus te zien de belichaming van wat Rolland niet leven kon en toch wilde leven; van de overwinning, die hij niet behalen kon. Zooals Ibsen van ‘Brand’ heeft gezegd: ‘Brand ben ik zelf in mijn beste ogenblikken’, zoo kunnen wij van Jean Christophe zeggen: Jean Christophe is Romain Rolland, zooals hij wilde zijn maar niet was. Of beter: Jean Christophe is de in zekere zin ideële gestalte, waarin R.R. dat gedeelte zijner persoonlikheid heeft belichaamd, dat hij 't moeilikst realiseren kon. De Romain Rolland van de werkelikheid hebben wij dan veeleer te zien in Olivier, de vriend, die Christophe in Parijs ontmoet. Zoals Olivier gebukt gaat onder wat R.R. ‘de valse élite’ noemt, zoals Olivier dreigt onder te gaan in de benauwde atmosfeer van ‘La Foire sur la Place’ en zoals Olivier dan telkens vertwijfelt, zijn blijdschap verliest, eindelik maar berust en zich terugtrekt, zo zal 't telkens Romain Rolland zijn gegaan; en nu schept hij zich Jean Christophe, de overwinnaar over al datgene waarmee hij zelf te worstelen had, dat hem zelf menigmaal dreigde te verstikken en waartegen hij zelf menigmaal niet op kon. 2e. Toch is dit boek allerminst alleen de projectie van een onmachtig verlangen; het is tegelijkertijd ook geweest - en dit is het tweede - een middel tot overwinning. Het is de afrekening van R.R. met zijn verleden, met al de angst en vrees, alle zwakheid en nederlaag, al het onklare ook, dat hem in zijn jeugd benauwde. Als hij zijn werk heeft voltooid, is als 't ware de last van het verleden van hem afgewenteld. Hij heeft door allerlei duistere doolgangen zich omhoog geworsteld tot 't licht, al | |
[pagina 259]
| |
scheppende aan zijn Jean Christophe. Het is de zelfbevrijding van al wat hem knelt, al wat hem gebonden hield en hem verhinderde zich zelf te zijn: al scheppend heeft hij er zich doorheen geslagen, zich losgemaakt: als 't boek voltooid is staat hij als vrij man aan 't begin van een nieuwe levensperiode. 3e. En ten slotte heeft hij de zelf gevonden bevrijding willen meedelen aan anderen. Hij weet het immers al te goed, hoe daar duizenden dezelfde strijd, hetzelfde lijden doormaken als hij zelf. Hij weet immers, dat er in 't hart van zijn volk schatten verscholen liggen, schatten van edele kracht, religieus leven, idealisme, kunstzin, en hoe dat alles er niet uit kan komen, omdat er enkelen zijn, de charlatans van de rumoerige kermis, die de toon aangeven, het geld, de macht en de pers hebben en tegen wie zij niet op kunnen. En nu wil hij hun de helpende hand toesteken, hun moed geven om te volharden, opdat zij niet ondergaan. Nu wil hij ruimte maken voor het echte, edele leven, dat er wel is, maar dreigt te vergaan voordat 't tot ontplooiing komen kan. Nu wil hij een weg banen door de wildernis van een door en door bedorven samenleving naar een nieuwe, waarachtiger toekomst. 't Is dus ook waarachtige liefde voor zijn volk, voor de menschheid; 't is iets van het profetiese geroepen-zijn, dat ‘Jean Christophe’ heeft doen geboren worden. Uit dit alles volgt dat ‘Jean Christophe’ niet de rustige, objectieve beschrijving is van een kunstenaarsleven. Maar 't is een boek, uit nood en worsteling geboren; het heeft tot achtergrond de strijd tegen al de vijandige machten, die 't leven van de schrijver met ondergang bedreigden. Om zijn doel te bereiken geeft nu R.R. de geschiedenis van een muzikaal genie, Jean Christophe Krafft, uit Vlaamsche ouders geboren, die echter wonen in Duitsland. Tot goed verstand van hetgeen volgt is 't nodig met enkele woorden de loop der geschiedenis aan te geven. In de eerste drie delen worden wij uitsluitend beziggehouden met de jeugd van Christophe. Het leven van | |
[pagina 260]
| |
Beethoven, voor wie R.R. een grote verering heeft, heeft verschillende biezonderheden geleverd voor dat van Christophe: beider jeugd wordt vergald door huns vaders dronkenschap, beider muzikaal talent reeds vroeg uitgebuit; beiden dragen veel te spoedig de lasten van een miserabel leven. Die eerste drie delen vertellen ons van zijn strijd, zijn eenzaamheid, zijn verwachtingen en teleurstellingen, zijn eerste vriendschap en zijn eerste liefde, het ontwaken en de groei van zijn muzikaliteit en ten slotte zijn worden tot man. Als het 3e deel eindigt is de overgangscrisis voorbij: dan heeft Christophe zich zelf als 't ware gevonden en begint zijn optreden als zelfstandig mens. Het 4e deel, ‘La Révolte’, schildert ons de strijd van Christophe met zijn omgeving; en die omgeving is de Duitse cultuur van een niet-onkunstzinnige stad, bij wier beschrijving R.R. waarschijnlik Bonn voor de geest stond. Doordat Christophe zich van zich zelf bewust geworden is, ontdekt hij nu eerst de wereld om zich heen en gaat hij kritiseren al wat hij tot nu toe als heel gewoon aanvaard heeft. En nu voelt hij zijn eigen roeping daar tegenover en met jeugdige, naieve onbesuisdheid wil hij bekeren gaan: de botsing kan niet uitblijven, miskenning evenmin en weldra is hij vereenzaamd, onbegrepen, gehaat en vervolgd, tot machteloosheid gedoemd. Hij kan 't niet meer uithouden en verlangend ziet hij naar Frankrijk, het land der vrijheid: daar zal hij de gelegenheid vinden tot volle ontplooiing van zijn talenten, meer nog: van zijn persoonlikheid. Als hij ondanks dit verlangen ten slotte gezwicht is voor de tranen van zijn moeder, die hem zo liefheeft maar hem niet begrijpt en hem niet missen wil, en hij met wanhoop in 't hart dan maar in vredesnaam zal blijven, dwingt een vechtpartij met soldaten in een naburig dorp hem te vluchten over de grens: die vlucht is zijn verlossing. Zo komt Christophe te Parijs. In de eerste delen, die zijn verblijf aldaar beschrijven, is de psychologiese ontwikkeling van Christophe geheel bijzaak: hij is middel geworden om het Franse cultuurleven te beoordelen. Vooral | |
[pagina 261]
| |
in Deel V, ‘La Foire sur la Place’. Dit is een symboliese naam, aangevende dat 't hier gaat om de Franse beschaving, zoals die aan de buitenkant is, daarom iedere vreemdeling onmiddellik opvalt en daardoor ten onrechte voor de Franse cultuur gehouden wordt. Achtereenvolgens komt Christophe in aanraking met de muziek, het toneel, de litteratuur, de politiek en de uitgaande wereld, en kritiseert dit alles, het metende aan de normen, die hij zelf in zich draagt. Die kritiek is niet mals, wat ons niet verwondert, want de geest, die in dit 5e deel openbaar wordt, is de geest die R. R's. jeugd heeft vergald en de atmosfeer, waarin hij leven moest, bedorven. ‘La Foire sur la Place’ is de grote afrekening met de ‘valse élite’, die de ware élite onderdrukt en niet tot haar recht laat komen. Aan 't einde van dit deel ontmoet Christophe Olivier Jeannin, een jong dichter, met wie hij vriendschap sluit en gaat samenwonen. Olivier's geschiedenis tot op 't ogenblik, dat Christophe hem ontmoet, geeft ons Deel VI, ‘Antoinette’. Olivier is de vertegenwoordiger van de ware élite, die leeft in 't verborgene, wier stem niet wordt gehoord in 't rumoer van de markt, wier scheppingen zich moeizaam moeten zoeken, hier en daar, de enkelen die ontvankelik zijn; wier idealisme machteloos en dadeloos blijft, omdat zij niet de kracht hebben tot de strijd met de brutale charlatans van de kermis. Door Olivier leert Christophe het werkelike Frankrijk kennen en de beschrijving daarvan draagt ook een symboliese titel: ‘Dans la maison’, dat wij 't best met ‘Binnenshuis’ kunnen vertalen: 't is zowel het ‘Huis vol menschen’, waarin de beide vrienden hun simpele kamers hebben, als de binnenkant van 't Franse volk. Intusschen begint Christophe sukses te krijgen en 't behoort zeker niet tot de minst vermakelike gedeelten van 't boek, waar 't ons wordt duidelik gemaakt wat 't sukses van een kunstenaar eigenlik betekent, hoe 't tot stand komt en van welke omstandigheden het afhankelik is. Tengevolge van zijn sukses ontvangt Christophe allerlei invitaties bij de leden van de uitgaande wereld. Bij een | |
[pagina 262]
| |
van de families, bij wie hij aan huis komt, vindt Olivier, die hem vergezelt om hem te behoeden voor de intriges, vooral van de dames uit die kringen, zijn vrouw, Jacqueline. De beschrijving en de schitterende analyse van dit huwelik, met grote illusies begonnen maar langzamerhand uitlopend op ontbinding, neemt een groot deel van Deel VIII in beslag. Daarnaast vernemen wij iets van de ontwikkeling van Christophe's kunstopvattingen, die de idealen van R.R. zelf zijn en zeer sterk onder de invloed staan van Tolstoi's gedachten over een kunst voor, en in contact met het volk. Ten slotte maken wij er kennis met verschillende vrouwen, die in zijn leven een min of meer belangrijke plaats innemen en waaraan dit deel zijn titel ‘Les Amies’ te danken heeft. Als Olivier hersteld is van de slag, hem door de ontbinding van zijn huwelik toegebracht, gaat hij zich met Christophe interesseren voor de revolutionaire beweging, maar spoedig daarop volgt zijn dood bij een oproer op de 1e Mei, waaraan Christophe een werkzaam aandeel neemt. Christophe hoort van de dood van zijn vriend eerst in Zwitserland, waarheen hij heeft moeten vluchten om niet in handen der politie te vallen, daar hij zelf een agent heeft gedood. De vlijmende smart daarover jaagt hem als een radeloze voort, totdat hij uitgeput naar lichaam en ziel te Basel bij een oude vriend, dokter Braun, een gastvrij onderkomen vindt. Eerst langzamerhand herstelt hij zich van zijn smart, maar innerlik blijft er een wonde, die hem geestelik minder weerbaar maakt. Juist dan laait in hem de passie op voor de vrouw van zijn vriend, Anna Braun, en zonder veel weerstand geven zij zich over. Diep rampzalig verlaat hij eindelik het gastvrije huis en tracht vergetelheid te vinden in de eenzaamheid, hoog in de bergen. Na een lange tijd van strijd en vertwijfeling beleeft Christophe wat wij nu maar voorlopig zijn bekering zullen noemen. Hij vindt er zijn innerlik evenwicht weer en, meer dan dat, een bewuste religieuze levensbeschouwing, die voortaan zijn leven beïnvloeden zal. Na een langdurig verblijf in Zwitserland, gedurende | |
[pagina 263]
| |
hetwelk zijn roem als componist in Europa gevestigd wordt, ontmoet hij een vroegere vriendin, Grazia, nu de jonge weduwe van een gezantschapsattaché met haar twee kinderen. Met haar gaat hij naar haar vaderland, Italië, waardoor R.R. gelegenheid krijgt ons ook met het Italiaanse cultuurleven in aanraking te brengen. Maar de laatste jaren van zijn leven brengt hij te Parijs door. Grazia blijft hem met haar grote vriendschap trouw terzijde. Als zij sterft blijft hij vrijwel alleen. Ook geestelik, want een nieuw geslacht is dan aan 't opkomen, dat ons getekend wordt in Olivier's zoon, Georges, en voor dit geslacht heeft Christophe's grootheid afgedaan. Dan sterft hij, alleen in zijn schamele kamer, door de mensen vergeten, maar in vrede. - Als ik nu ‘Jean Christophe’ naar zijn geestelike eigenaardigheden wil trachten te karakteriseren, en wil trachten duidelik te maken wat er de geestelike achtergrond van is, dan geloof ik dat niet beter te kunnen doen dan aan de hand van twee begrippen, die de fundamenten aanduiden van Christophe's levensbeschouwing en wel: ‘vitalité’ en ‘sincérité’. Dit zijn de beide normen, waaraan de held van 't boek beantwoordt en waaraan 't leven om hem heen voortdurend gemeten wordt. Beide begrippen zijn als diamanten met vele facetten; telkens vertonen ze weer een andere kant en in de meest verschillende omstandigheden kan daaruit een bepaalde levenshouding worden afgeleid. ‘Vitalité’! 't Is niet zo gemakkelik in een formule te zeggen wat dit presies is. 't Is een mystiek begrip, dat meer aangevoeld dan vertaald en verklaard kan worden. 't Is ongeveer dit: bezield zijn door 't Leven, geïnspireerd zijn door 't Leven, in innige gemeenschap zijn met 't Leven; telkens Leven met een grote L. En het Leven is 't verborgen geheimzinnig Iets, dat in alle dingen is, dat zich openbaart in de natuur als groeikracht en zich ontvouwt in duizenderlei vormen en geuren en kleuren, dat de dieren uitdrijft in onbewuste levensdrang, dat klopt en dringt en stuwt in de hartstochten, de begeerten, de daden, de | |
[pagina 264]
| |
ontroeringen en gedachten der mensen, kortom: de mysterieuze achtergrond van al wat er aan levensvormen bestaat. Eerste voorwaarde voor 't ware menseleven is nu dit, dat de mens met 't Leven in contact blijft, er door wordt bezield. Schijnbaar is dat van zelf sprekend; 't schijnt dat een mens, als hij maar ademhaalt, als 't bloed maar door zijn aderen klopt, van zelf ‘vitalité’ bezit, omdat zijn levend-zijn immers uit die geheimzinnige levens-achtergrond is geboren. Toch is dit niet zo. Een ademhalend, dus een fysies gesproken levend, mens kan toch wel niet levend zijn in die mystieke zin van 't woord, kan toch wel niet in gemeenschap staan met 't Leven. ‘Vitalité’ wordt daardoor een kwaliteit, die niet 't vanzelfsprekend bezit is van iedereen en toch is 't absoluut noodzakelike om een waarachtig mens te zijn: ‘La vie est par elle-même une telle vertu, que qui en est dépourvu, fût-il doué de toutes les autres vertus, ne sera jamais un honnête homme tout à fait, car il n'est pas tout à fait un homme’Ga naar voetnoot1). Een ‘levend’ mens zal dan allereerst iemand zijn, die fris blijft, wiens gevoelens niet afstompen, die niet machinaal leeft, maar altijd weer van uit een zekere bezieling, een telkens weer nieuwe levensdrang. De grote vijand voor de mens is in dit geval de gewoonte, de slijting der dagen (‘l'usure des jours’), het wennen aan 't leven en zijn openbaringen. Een mens, die deze vijand niet weerstaat, wordt een machine-mens. R.R. zegt 't naar aanleiding van zijn beschrijving van de oude Justus EulerGa naar voetnoot2): ‘La plupart des hommes meurent à vingt ou trente ans; passé cet âge, ils ne sont plus que leur propre reflet; le reste de leur vie s'écoule à se singer euxmêmes, à répéter d'une façon de jour en jour plus mécanique et plus grimaçante, ce qu'ils ont dit, fait, pensé ou aimé au temps où ils étaient.’ | |
[pagina 265]
| |
Jean Christophe, de vitale, is juist 't omgekeerde: hij is de belichaming van al wat jong, nieuw, fris is; hij staat open voor alles wat 't leven openbaart. Hij leeft uit een nooit hem in de steek latende inspiratie. Vandaar o.a. de botsing met zijn Duitse omgeving! Want daar heerst de conventie, het verdorde, machinaal geworden leven: uit conventie gaan de mensen naar 't concert; uit conventie vinden zij bepaalde componisten mooi; uit conventie zijn zij godsdienstig; en zo, tot in 't oneindige. Vitaal zijn, dat brengt verder van zelf mee: krachtig zijn, energiek zijn. Deze levenskracht treedt heel sterk bij Jean Christophe op de voorgrond. Het leven klopt in hem met krachtige slag, van 't begin af aan. Dat is 't wat hem in alle ellende er bovenop houdt. Als wij denken aan de omgeving waarin hij opgroeit: een dronken vader, voor wie hij weldra niets geen eerbied heeft; een zwoegende, zich afslovende moeder, die zich niet veel met hem bemoeien kan, zodat er van intimiteit tussen beide geen sprake is; een leven van voortdurende zorg - op zijn veertiende jaar is hij feitelijk de enige verzorger van het gezin - en voortdurende inspanning: repeteren als violist in 't orkest, lessen geven, 's avonds uitvoering van 't orkest, daarna tot laat in de avond spelen op 't kasteel, want de Groot-Hertog had hem tot Hof-musicus benoemd, toen hij als wonderkind van acht jaar een concert had gegeven... als wij aan dat alles denken, schijnt zijn psychiese ondergang zeker. Als hij toch niet ondergaat ligt dat aan zijn vitaliteit, zijn enorme levenskracht. Hij laat zich eenvoudig niet overwinnen. Maar door de reactie van zijn vitaliteit op zijn miserabel leven met zijn vernederingen en onrechtvaardigheden, groeit hij al vroeg tot zelfstandigheid en tot opstandigheid, groeit in hem een zeer sterke heldhaftige wil. Dat is wel 't kenmerkende van zijn jeugd: het bezielende leven openbaart zich in een sterke, heldhaftige levenswil, die hem, ondanks alle ellende, telkens weer ophoudt. Dit komt uit in de toekomstdroomen, waarmee hij zich troost over 't heden: straks zal hij zijn grote daden | |
[pagina 266]
| |
doen; dan zal hij zich wreken op 't leven voor alles wat hij nu moet lijden. Zelf weet hij eigenlijk niet wat hij doen zal; hij voelt alleen, onbewust, dat er iets sterks en machtigs in hem is, dat nu nog niet tot zijn recht komt, maar straks zal zegevieren. En zijn grootste vrees is: te zullen sterven vóór hij de overwinning heeft behaald. Angst voor de dood overtreft al 't andere dat hem kwelt; als 't hem maar vergund zal zijn 18, 20 jaar te worden, dan zal hij zijn grote daden hebben gedaan, zooals zijn helden, Napoleon, Alexander de Grote en zoovele andere, van wie zijn oude grootvader hem vroeger had verteld, de hunne. Voorbeelden van die sterke wil kan ik slechts aanstippen. Hij wil niet buigen voor de rijke oom Theodoor, voor wie de rest der familie zich strijk en zet vernedert. Hij weigert naar school te gaan, omdat de meester een toespeling heeft gemaakt op de dronkenschap van zijn vader, en hij wil thuis niet zeggen waarom hij weigert, ook al ranselt zijn vader hem; en als hij met geweld naar school is gebracht, dan breekt hij alles stuk wat hem onder de handen komt en als de meester hem opsluit in een donker hok, scheelde 't niet veel of hij had zich zelf gewurgd, en de meester moet hem ten slotte wel naar huis sturen: Christophe heeft 't gewonnen. Ik denk ook aan dat ogenblik, als hij zit bij 't lijk van zijn vader, die in zijn dronkenschap in 't water is gelopen; juist verkeert hij in grote wanhoop over 't einde van zijn eerste liefde, maar nu roept de aanblik van dit jammerlik mislukte leven plotseling zijn wil om te zegevieren, die een tijdlang gesluimerd heeft, weer wakker; hij gordt zich weer aan om iets groots van het leven te maken, hij hoort de stem van zijn God, die hem zegt dat 't niet gaat om geluk, maar om 't volharden in de strijd en door de worsteling een man te worden: dat is de Wet van 't Leven. En zo is 't, wanneer hij straks strijden gaat met de grote wereld daarbuiten: ondanks alle onbesuisdheid een toch heroieke wil om 't niet op te geven, stand te houden, zelfs in eenzaamheid en verlatenheid, in Bonn zoowel als in Parijs. | |
[pagina 267]
| |
Misschien is een van de mooiste voorbeelden van deze heroieke levenswil wel te vinden aan 't slot van Deel V, wanneer Christophe, uitgeput door gebrek, omdat al zijn pogingen om geld te verdienen telkens weer schipbreuk lijden, rondloopt door Parijs met een hevige ziekte onder de leden. Zoals hij zich dan verzet tot het uiterste! Opzettelik langs de langste weg sleept hij zich voort naar zijn kamer. En als hij daar sidderend van koorts eindelik is aangekomen, en 't is er koud en onbehagelik, dan wil hij niet naar bed, ondanks de hallucinaties, die hem komen verwarren. Hij wil zijn lichaam dwingen om stand te houden. En ook als hij eindelik 't niet meer uithouden kan en zich op zijn bed geworpen heeft, geeft hij 't niet op: ‘Il ne désarmait pas, il n'était pas de ceux, qui, quand ils sont malades, s'abandonnent à la maladie; il luttait, il ne voulait pas être malade et, surtout, il était parfaitement décidé à ne pas mourir. Il avait sa pauvre maman, qui l'attendait là-bas. Il avait son oeuvre à faire: il ne se laisserait pas tuer. Il serrait ses dents, qui claquaient, il tendait sa volonté qui lui échappait: ainsi un bon nageur, qui continue à lutter au milieu des vagues, qui le recouvrent’Ga naar voetnoot1). En hij geeft 't niet op vóór hij 't bewustzijn verliest. Van uit deze vitaliteit nu wordt ook Frankrijk beoordeeld. Enkele trekken van deze beoordeling wil ik noemen om de betekenis van de vitaliteit beter te doen uitkomen. Allereerst het openbare Frankrijk. Hier mist Christophe overal juist dat sterke, de moed om de ellende en de strijd op zich te nemen en zo eigen levensbezit, eigen bestemming te verwerkeliken; in één woord: het energieke heroïsme. 't Is altijd en op elk gebied het slappe, 't zoeken van de behagelikheid, culminerend in een verderfelike genotzucht. Waar 't leven niet klopt met krachtige slag en 't leven zelf geen onmiddelike bevrediging meer geeft, daar ontstaat een innerlike leegte en 't is om die innerlike leegte te vullen dat 't genot wordt gezocht. | |
[pagina 268]
| |
In de kunst openbaart 't zich in de neiging alleen dàt te zoeken wat de zinnen streelt, erger, de zinnen prikkelt. De muziek moet de mensen in een aangename, dromerige stemming brengen: Christophe verwijt de moderne muziek haar mistige, wazige slapheid. Er is niets in, dat een beroep doet op de wil, dat tot activiteit prikkelt: ze doet de mensen veeleer inslapen. In de uitgaande wereld een perverse jacht naar altijd nieuwe prikkel, in de conversatie en in de onderlinge verhoudingen, een genotzucht, die de vrouw verlaagt tot ‘la dispensatrice du plaisir’ en haar alleen daarom een grote plaats inruimtGa naar voetnoot1). En nu is dit van belang: hij veroordeelt de zeer vrije verhouding tussen de geslachten niet op grond van wat ik maar kortheidshalve de burgerlike moraal zal noemen, maar op grond van zijn: ‘vitalité’. Het is niet de onwettige verhouding tot de vrouw, die hij veroordeelt, maar de innerlike kwaliteit van zo menige verhouding. Want zelf staat hij in betrekking tot verscheidene vrouwen, die een tijdlang een rol in zijn leven spelen: Ada is wel de eerste, niet de laatste geweest. Ik wil daar iets van zeggen, omdat de sympathieke manier, waarop deze liaisons beschreven zijn, veler verbazing zo niet afkeuring heeft opgewekt. Er schijnt een tegenstrijdigheid te bestaan tusschen Christophe's verontwaardiging over anderer genotzucht en zijn eigen gedrag. Toch geloof ik dat deze tegenstrijdigheid er niet is en 't komt er op aan dat te begrijpen. 't Is juist zijn ‘vitalité’, die de verhouding van Christophe met 't andere geslacht tot iets anders maakt dan die van de eerste de beste uit de mondaine kringen van ‘La Foire sur la Place’. Ik zeide: ‘vitaal-zijn is geinspireerd-zijn door het Leven’. Welnu, zo is 't bij de hartstocht. Wat Christophe met de vrouw verbindt, is de passie, een groot, sterk gevoel; in de brand van de hartstocht gaat hij onder, verliest hij zich zelf; daardoor bezield geeft hij zich volkomen aan de vrouw, die hij liefheeft. | |
[pagina 269]
| |
De genotzuchtige daarentegen verlaagt de ander tot middel. In de genotzucht is niet het gegrepen-zijn, de overgave aan 't grote, machtige gevoel, aan de drang van de wild-bruisende levenstroom, waardoor 't leven wordt opgevoerd tot intensiteit; in de genotzucht is de mens er op uit zich kunstmatige bevrediging te verschaffen, kunstmatig, opgezocht, omdat hij juist buiten de machtige levenstroom staat, van 't leven en zijn bezieling is afgesloten en zich opgesloten heeft in 't eigen-ik; en de enkeling gaat er niet in onder, wordt niet als 't ware tot een deel van dat bruisende, machtige Leven gemaakt, maar hij blijft die en die bepaalde enkeling, die alleen maar, koud en zelfzuchtig, de streling zijner zinnen begeert. Daarom vindt Christophe in het uitleven van zijn passie niets verkeerds. Immers, alles wat onmiddellik uit de bron van 't Leven stamt, is goed. ‘Tout est pur chez les forts et chez ceux qui sont sains’Ga naar voetnoot1). En: ‘tout est bien ce qui exalte la vie’Ga naar voetnoot2). De genotzucht daarentegen is vrucht van levensarmoede en vergiftigt 't leven in plaats van 't te verhogen: ‘La luxure n'était pas pour lui un péché comme les autres. C'était bien le grand Péché, celui qui souille les sources de la vie’Ga naar voetnoot3). Ook het echte Frankrijk wordt betrapt op gemis aan ‘vitalité, zij 't ook weer op andere wijze. Olivier en al de vele bewoners van ‘'t huis vol menschen’ lijden aan gebrek aan levenskracht, activiteit, zelfvertrouwen, strijdlust, lijden aan ‘peur de vivre’. Zij bergen schatten van mooi, rijk leven in zich; zij weten dat Frankrijk is op de verkeerde weg; zij ondervinden dageliks tot hun smart de onderdrukking van de valse élite met haar handlangers: en zij steken geen hand uit om die tirannie van zich af te schudden, hun denkbeelden te doen zegevieren, het ware Frankrijk van de ondergang te redden. In plaats daarvan trekken zij zich terug in zich | |
[pagina 270]
| |
zelf, kruipen zij in hun schulp. Zij schuwen de strijd om de ruwe middelen, die de strijd meebrengt. 't Handelen op zich zelf staat hun tegen, 't in aanraking komen met 't harde, ruwe, lelike van de grote wereld. En zo leven zij in trotse eenzaamheid, afgezonderd van de wereld en gescheiden van elkaar: ‘Ils paraissaient plus occupés de conserver en eux la pureté de leur flamme intérieure que de la communiquer aux autres’Ga naar voetnoot1). Christophe vindt 't heel mooi, maar 't is alleen goed, vindt hij, ‘pour ceux qui n'ont plus de dents’Ga naar voetnoot2). 't Is dan ook wel 't omgekeerde van zijn aanpakken van de wereld, om ze te dwingen te luisteren naar zijn stem en te gehoorzamen aan zijn idealen. En dan hun fatalisme! Waarom zouden zij zich inspannen? Zooals 't is, is 't zeker wel goed. Frankrijk zal zich wel weer oprichten: o, ze kunnen met glanzende ogen over de toekomst spreken! Maar ze doen niets om die toekomst nader te brengen. Christophe komt er tegen in opstand: zoo komt die schone toekomst nooit! Er is geen fataliteit! er is de menschelijke wil, daar komt 't op aan! Span je in, aanvaard de strijd, verzet je tot 't uiterste en je bent zelf de heer en de meester en je overwint. R.R. zou 't eldersGa naar voetnoot3) zo zeggen: ‘La fatalité, c'est l'excuse des âmes sans volonté’. Geloof toch niet dat je niets kunt: een sterk geweten, dat zich zelf handhaven durft, is een grote macht! Zo spreekt de sterke, de levende mens. En 't is prachtig getekend hoe door die éne levende mens 't leven wordt gewekt, minder nog door redenering dan door eenvoudig te zijn die hij is, in de harten van al die mensen met hun levensvrees. Als een stormwind gaat 't door al die levens. Hij is ‘un foyer de large et puissante humanité, dont les rayons pénétraient lentement la maison’Ga naar voetnoot4). En dat kan immers ook niet anders, 't is juist een kenmerk van 't leven, dat 't nieuw leven schept! | |
[pagina 271]
| |
't Mooiste voorbeeld hiervan is misschien wel wat Mme Germain, een der bewoners van Christophe's huis, ondervindt. Zij is weduwe en heeft enige tijd geleden haar enig dochtertje verloren. Sintsdien leeft zij in een soort verdoving. Zij interesseert zich voor niets en niemand meer. Zij omringt zich met de souvenirs en portretten van haar kind. Zij wil alleen nog maar denken aan haar; dwingt zich zelf aan niets anders te denken; en zó lang heeft zij de portretten bestaard, dat zij zich 't levende kind niet meer voor ogen kan stellen: ‘Les images mortes tuaient l'image vivante; elle avait achevé l'oeuvre de la mort’Ga naar voetnoot1). De aanblik van andere kinderen kan zij niet meer verdragen, zij haat ze zelfs en Christophe, die wel eens gaat wandelen met een buurmeisje, schrikt van de harde blik, die zij 't kind toewerpt. En nu is 't Christophe's muziek, die haar redt. Zij hoort hem spelen; eerst ergert zij zich, zij sluit de ramen en trekt zich terug in een donkere hoek: zij voelt die muziek, bruisend van leven, als een belediging. Maar ten slotte wordt ze overwonnen en voor 't leven gewonnen. Op een zomeravond, dat de muziek weer van boven tot haar doordringt, is 't plotseling alsof haar innerlike starheid breekt: ze kan weer schreien, wat zij in geen maanden heeft gekund. 't Is alsof een zwarte sluier voor 't leven wordt weggetrokken en langzamerhand neemt zij 't weer in zich op, begint zij er weer belang in te stellen. Als dan kort daarna haar buurman sterft en diens aangenomen dochtertje moederziel alleen achterblijft, komt Madame Germain plotseling binnen en verzoekt het arme kind tot zich te mogen nemen. Een paar weken later gaat zij met 't kind naar buiten en bij 't afscheid zegt zij tot Christophe: ‘Vous m'avez sauvée!’ en Christophe begrijpt daar niets van, evenmin als van 't portret, dat zij hem zendt van haar eigen gestorven meisje, met het onderschrift: ‘Ma petite morte vous remercie’. En dat is juist 't mooie, dat hij 't niet begrijpt, omdat | |
[pagina 272]
| |
't alles zo heel onopzettelik geschiedde: de gezegende, onwillekeurige invloed van een vitaal mens. Er zou een zeer wezenlik moment aan de beschrijving van de ‘vitalité’ ontbreken, als wij 't nu ook nog niet zich zagen uiten als een sterke levensliefde. Een mens, in wie het leven klopt met zo sterke slag, die bezield is door 't Leven, zal 't leven ook liefhebben. Er is een mystiek levensgevoel, dat 't feit van te leven alleen als een heerlikheid doet ervaren. Christophe heeft dit in sterke mate. 't Best zal dit uitkomen, niet wanneer alles voorspoed is, maar juist wanneer de donkere kant van 't leven op de voorgrond treedt. Onder alle ellende door verlaat hem toch nooit in de diepte van zijn ziel het besef, dat 't leven een heerlikheid is, en dit gevoel, dit gehecht-zijn aan 't leven ondanks alles, dringt hem telkens weer de wanhoop uit en 't leven in. De meest karakteristieke plaats daarvoor is te vinden in Deel IV. Christophe staat op 't toppunt van zijn mislukkingen en teleurstellingen. Hij staat volkomen alleen: hij heeft zich geen enkele vriend, slechts vijanden gemaakt. En sints hij bij het Hof in ongenade is gevallen, wordt hij onbarmhartig van alle kanten bestookt, geen vernedering wordt hem bespaard. En nu heeft hij juist weer een nieuwe vernedering ondergaan: een kapelmeester heeft beloofd een werk van hem te zullen spelen, maar op de grote repetitie, waarvoor in 't geheim zeer velen genodigd zijn, wordt 't werk opzettelik verknoeid, zoodat 't een belachelike indruk maakt. Christophe zit er machteloos bij. En in zijn wanhoop, en nadat hij te vergeefs heeft getracht de kapelmeester te lijf te gaan, loopt hij 't veld in. Alles schijnt hem verloren! Niets dan 't goede heeft hij bedoeld met zijn strijd tegen de heersende toestanden en denkbeelden, en 't enige, dat hij oogst, is de algemene haat. Diep rampzalig voelt hij zich en als hij merkt dat hij bij de molenbeek gekomen is, wil hij er maar een eind aan maken. Maar op dat ogenblik begint er een vogeltje te zingen, vlak bij hem, te zingen als in vervoering. Hij moet er | |
[pagina 273]
| |
naar luisteren en plotseling dringen allerlei levensgeluiden tot hem door: 't murmelen van 't water, 't ruisen van 't koren, 't ritselen van de populieren, 't gonzen van de bijen. En als zijn ogen opengaan voor wat hem omringt, ligt daar voor hem de aarde in haar lenteschoonheid en alwat hij hoort en ziet, getuigt van vrede en vreugde. Daardoor komt hij tot bezinning: hij omarmt de boom, waartegen hij stond geleund; hij werpt zich in 't gras en kust de grond en lacht van geluk; en hij voelt 't, dat hij 't leven altijd zal liefhebben, en dat niemand 't hem ontroven kan. ‘Je t'ai. Tu es à moi. Ils ne peuvent pas t'enlever à moi. Qu'ils fassent ce qu'ils veulent! Qu'ils me fassent souffrir!.... Souffrir, c'est encore vivre!’Ga naar voetnoot1) Dit is de ware levenshouding: geen piekeren over een mogelike zin des levens, geen zich aftobben om toch maar de redenen te vinden, die 't leven rechtvaardigen, zooals de mensen in ‘Dans la maison’; het leven is een heerlik goed in zich zelf, 't brengt zijn eigen rechtvaardiging mee in de vreugde in 't hart van hem, die 't leven in zich kloppen voelt: ‘Quand on est très vivant, on ne demande pas pourquoi l'on vit; on vit pour vivre, - parceque c'est une fameuse chose de vivre!’Ga naar voetnoot2) Tot dat leven behoren ook smart en lijden. Smart en vreugde zijn immers onafscheidelik. Ook de smart verdiept het leven, maakt 't intenser en daarop komt 't immers aan. Ook hier geldt: ‘Tout est bien, ce qui exalte la vie!’ Trouwens, de smart brengt rijke vruchten voort. Het lijden brengt de mensen, verwijfd door de weelde, terug tot de ernst van 't leven. Het vormt 't karakter en is de bron van echte, ware kunst. Want echte kunst is geen ‘fleur du luxe’, maar ‘le fruit sacré de la peine humaine’Ga naar voetnoot3). En daarom moeten ook de smart en het lijden aanvaard; daarom moeten ook zij delen in de levensliefde van de levende mens. En dus moet men zich niet van 't leven terugtrekken, omdat 't ook moeilik, smartelik kan zijn, er | |
[pagina 274]
| |
niet aan vertwijfelen, er zich niet door laten buigen en er niet voor op de vlucht gaan, 't leven moet men in zich opnemen met zijn licht en zijn duisternis, en er aan ontworstelen, in heroieke strijd, de schatten, die 't in zijn schoot verborgen houdt. Als Olivier Christophe eens twijfelend vraagt: ‘La vie, qu'est-ce que la vie?’ dan antwoordt hij: ‘Une tragédie! Hourrah!’Ga naar voetnoot1). Maar als die levensliefde, geboren uit niets dan een machtig levensgevoel, volkomen zal zijn, dan moet daarbij sterk de nadruk worden gelegd op het aanvaarden van de werkelikheid, zoals die is. Er kan ook een zich verheugen zijn over 's levens heerlikheid, omdat men de ogen sluit voor de zwarte kant ervan. Men durft de realiteit niet aan in al haar hardheid en dikwijls gruwbaarheid, omdat zij de gemoedsrust, de levensblijheid verstoort; daarom verdraait men de realiteit, vervormt ze, onbewust, naar eigen wensen, versluiert 't harde en lelike ervan, en troost zich met de illusie van een zelfgeschapen wereld, die niets op de werkelike gelijkt, maar prettiger is en 't behagelikheidsgevoel niet schokt. Daar is 't blinde meisje, Modesta, dat midden in haar bloeiende jeugd door een ongeluk blind is geworden. Christophe heeft innig medelijden met haar en wil haar troosten. Maar Modesta is daar niet van gediend: zij wil niet getroost worden, zij wil haar blindheid niet erkennen, weigert er over te spreken en praat met Christophe over de natuur en de dingen om hem heen alsof zij ze zag. En Christophe heeft grote eerbied voor haar. Er zit heldhaftigheid in, zooals Modesta de duisternissen, waarin zij gaat, eenvoudig lochent, en zich het licht schept en de natuur en de mensen en 't leven, omdat zij wil geloven, dat zij ze ziet. Er zit heldhaftigheid in, maar 't is niettemin in Christophe's ogen een leugen, een onwaarachtigheid. Iemand, die zo doet, is: ‘un héros qui ment’Ga naar voetnoot2). En dit is toch ook eigenlijk weer lafheid: ‘Le mensonge héroïque’, | |
[pagina 275]
| |
zegt R.R. in de voorrede van zijn ‘Michel Ange’, ‘est une lâcheté. Il n'ya qu'un héroïsme au monde: c'est de voir le monde tel qu'il est - et de l'aimer.’ Het leven zien zoals het is en 't zo liefhebben: dat is de ware levensliefde. En zo zijn wij dan van zelf aangeland bij die andere fundamentele eigenschap, die ik noemde: ‘la sincérité’. ‘Sincère’ zijn, dat wil dus zeggen: waar zijn, oprecht zijn. Christophe haat de leugen, overal waar hij die tegenkomt. Hij haat ze in 't gewone verkeer met de mensen: hij zegt hun liever de waarheid in 't gezicht, al moet hij dat ook menigmaal zwaar boeten. Hij haat ze b.v. in 't kunstleven van Bonn en deze haat is een der hoofdredenen van zijn strijd tegen de daar heersende sfeer: 't concertpubliek huichelt maar muziekliefde, in werkelikheid begrijpt het er niets van, kan 't geen goede van slechte muziek onderscheiden, gaat 't in zijn oordeel eenvoudig af op de mening van een eveneens onbevoegde pers, voelt 't zich alleen maar veilig en durft 't alleen maar een stuk mooi vinden, wanneer 't minstens 20 jaar oud is en algemeen als mooi is erkend. Maar 't allermeest haat hij de leugen in de kunst zelf, en zijn eigen grootste worsteling is om waar te zijn in zijn eigen scheppingen. 't Is Oncle Gottfried, die deze eis hem 't eerst openbaart. Grootvader Jean-Michel heeft met begrijpelike trots de muzikaliteit van zijn kleinzoon ondekt en hem, de kleine jongen, tot componeren gebracht. Even begrijpelik is 't, dat deze biezonder gevleid is door de lofuitingen van Grootvader en dat hij op een avond zijn composities laat zien aan zijn oom de marskramer, die zo heel mooi zingen kan. Het oordeel van Oncle Gottfried luidt: ‘Comme c'est laid! mon pauvre Christophe. Pourquoi as-tu fait cela? C'est si laid! Personne ne 't obligeait à le faire’Ga naar voetnoot1). Christophe is buiten zich zelf; hij weet geen ander antwoord te geven dan dat hij ‘iets moois’ wilde schrijven. | |
[pagina 276]
| |
En dan zegt Oncle Gottfried de woorden, die zich diep griften in zijn ziel en feitelik het richtsnoer zouden worden van heel zijn leven, als mens en als kunstenaar: ‘Voilà! Tu as écrit pour écrire. Tu as écrit pour être un grand musicien, pour qu'on 't admirât. Tu as été orgueilleux, tu as menti: tu as été puni.... Voilà! On est toujours puni lorsqu'on est orgueilleux et qu'on ment en musique. La musique veut être modeste et sincère. Autrement, qu'est-ce qu'elle est? Une impiété, un blasphème contre le Seigneur, qui nous a fait présent du beau chant pour dire des choses vraies et honnêtes!’ Neen, Christophe zou dat nimmer vergeten. Hij haatte eerst Oncle Gottfried, die zijn jonge ijdelheid zo bitter had gekwetst, maar hij voelde dat hij gelijk had, en schaamde zich. En menigmaal werd een compositie verscheurd, omdat zij voor het aangezicht van deze woorden niet kon bestaan. Dit is ‘sincérité’: waar zijn, precies zeggen wat men voelt en zooals men 't voelt. Zich niets inbeelden, zich niets wijsmaken; niet onder traditionele grote woorden, die eens werden gesmeed in 't vuur van grote, machtige gevoelens, eigen kleine, machteloze gevoelentjes verbergen; niet van de werkelikheid een middel maken tot kitteling van de gevoeligheid, omdat 't zo heerlik is weg te smelten in weke aandoenlikheid, zonder eerbied voor de ware werkelikheid, die op zich zelf ontroerend genoeg is, en te schoon, te sterk en te edel om slechts te dienen tot sentimenteel genot van slappe zielen. Dit is de zware eis, waaraan de kunstenaar moet voldoen bij zijn scheppen en waaraan elk mens moet voldoen bij iedere levensuiting op welk gebied ook. Maar er is ook nog een andere kant aan dat begrip ‘sincérité’. Het kan ook betekenen: echt zijn, de dingen, het leven en de mensen ‘au sérieux’ nemen. Echt zijn, dat wil zeggen: niet poseren, geen rol spelen, zijn zooals men is, eenvoudig zijn, zich geven aan zijn gevoelens, het leven als een ernstig ding beschouwen. Het staat dan tegenover wat wij misschien 't best ‘dilettantisme’ kunnen noemen. | |
[pagina 277]
| |
Christophe is heel ‘echt’ in deze zin. Als kind al maakt hij ernst van zijn spel, wat trouwens alle kinderen doen die niet bedorven zijn. Hij leeft met heel zijn ziel in zijn gevoelens, hij is er heelemaal in, 't wordt alles onmiddellik een heilige zaak voor hem. Zijn eerste vriendschap voor Otto Diener, zijn eerste liefde voor Minna von Kehrich, dat is maar niet een spelletje of een aardig tijdverdrijf, maar heilige ernst. Duidelik is 't ook in die humoristiese geschiedenis van 't duel met Lucien Lévy-Coeur, een zeer gezien type uit de Parijs mondaine kringen. Christophe kan hem niet uitstaan; en geen wonder, want hij is juist op ende op de dilettant; bovendien meent Christophe persoonlike redenen te hebben op hem vertoornd te zijn; hoe 't zij, na een scène daagt Lévy-Coeur hem uit tot een duel op de revolver. Voor Lévy-Coeur is dit eenvoudig een vorm; er wordt een keer geschoten, zonder dat iemand wordt gekwetst, en de secondanten verklaren plechtig dat aan de eer is voldaan. Maar Christophe? Eerst staat hij zich uren achtereen te oefenen in een schietgelegenheid, net zolang totdat hij de roos raakt, met hardnekkige volharding, een betere zaak waardig. En als 't duel dan plaats heeft en de secondanten willen er op bovengenoemde wijze een einde aan maken, dan is hij woedend; hij denkt er niet aan zijn tegenstander de hand te geven, maar werpt zich op hem en als de anderen hem niet hadden tegengehouden, zou hij 't gevecht met de vuisten hebben voortgezet. Levy-Coeur wilde vechten? Welnu, dan zal hij ook goed vechten, vechten met alle ernst, op leven en dood! R.R. heeft m.i. op voortreffelike wijze ons geschilderd in ‘La Foire sur la Place’, hoe 't openbare leven in Frankrijk geen groter vijand heeft dan 't dilettantisme. Voor Christophe is 't leven een ernstige zaak, waarmee men grote dingen moet doen; voor die Fransen is 't leven een tamelik zinloze geschiedenis: 't enige dat je er mee doen kunt is: je er mee amuseren. Al die mensen spelen dan ook een rol, waarin zij zelf niet geloven. Hun theorieën zijn spelletjes van 't vernuft, | |
[pagina 278]
| |
waar ze zelf geen duit om geven. Hun houding tegenover hun medemensen wordt bepaald door de zucht zich te vermaken, zooals die Sylvain Kohn, die de mensen enkel waardeert naar de mate van amusement, dat ze hem kunnen verschaffen. Is 't wonder dat Christophe telkens een bespottelik figuur slaat, omdat hij met grote hartstochtelikheid zijn ernstige meningen verdedigt in een dergelike sfeer? Of omdat hij onmiddellik geloof slaat aan de betuigingen van vrienschap en hulpvaardigheid, aan de uitvluchten van een Kohn en anderen, als zij zich van hem af willen maken? Het komt niet bij hem op, dat iemand iets anders zeggen kan dan hij denkt en voelt. Niet anders is 't in de politiek, waar de politici op de tribune de volksvriend uithangen, maar in hun binnenkamer smalen op dat zelfde volk en op de partij, die zij heten te dienen, terwijl 't hun nergens anders om te doen is dan om een lucratief baantje of de streling hunner ijdelheid. En de mondaine heren en dames? Die hebben maar één ‘culte’, zegt R.R., en dat is: ‘le culte du moi’Ga naar voetnoot1). Alwat zij doen, doen zij voor een publiek. Hun manier van lopen, spreken, roken, 't lezen van de krant, 't houden van 't hoofd, 't groeten van elkaar, 't is alles berekend op een publiek, dat hen gadeslaat. En ten slotte is ook de kunst verlaagd tot een amusement voor een verdorven ‘élite’, aan wier grillen en perverse smaak moet worden voldaan, in plaats dat ze is het scheppen, omdat de nood is opgelegd, omdat 't hart is aangegrepen door ontroering, omdat de kunstenaar in eerlike zelf-overgave zich geeft aan de scheppingsdrang, die hem bezielt. Midden in deze wereld nu staat Christophe; en hij is, als mens en als kunstenaar, de door en door ernstige, die 't leven niet gebruikt, maar er zich aan geeft met hart en ziel. Dit moge voldoende zijn om een indruk te geven van | |
[pagina 279]
| |
het leven, wanneer het bepaald wordt door ‘vitalité’ en ‘sincérité’. Maar nu rijst de vraag of deze beide normen voldoende zijn om 't ware leven te bepalen. Wij zouden kunnen denken, dat dit R. R's bedoeling was, wanneer 't boek eindigde midden in 't 9de deel en Christophe b.v. stierf in plaats van Olivier bij 't Mei-oproer. Want tot dan is 't de geschiedenis van de sterke mens, wiens kracht onuitputtelik en onbreekbaar is. Als een god gaat hij door 't leven, ondanks zijn misère, aan niemand verantwoording schuldig, door geen Hogere geleid, slechts trouw aan zich zelf, aan eigen genialiteit en inspiratie. 't Zou al heel vreemd zijn als wij de schoonheid ervan niet voelden. Grote bekoring gaat ervan uit. Sommige mensen zijn zo, altans gedurende een tijd van hun leven; voor oneindig veel meerderen is 't een ideaal: zo te zijn, de sterke mens! En dit is nu 't aangrijpende: dat deze mens er zo niet komt, dat zelfs deze geniaal sterke mens wordt gebroken. En dat is niet alleen tragies, want 't is nu eenmaal zo, ook al willen zij, die zich sterk wanen, ook al wilde Christophe zelf, het niet geloven, dat het ware leven en de werkelik onoverwinnelike kracht eerst daar wordt geboren, waar 't eigen ik en de eigenwilligheid gebroken zijn. De prediking van 't eerste acht en een halve deel schijnt te zijn: als 't maar levend is en als 't maar echt is, dan is 't goed. Laat 't leven zich maar uitleven, mits het echt is: alles wat dan te voorschijn komt is goed. Christophe leeft feitelik naar deze regel. Wat er uit 't schuimende leven, dat hij in zich draagt, te voorschijn spat, laat hij ongebreideld tot uiting komen. Vandaar zijn hartstochtelikheid. Vandaar ook zijn hardheid, zelfs tegenover de mensen die hij liefheeft, zijn ‘Rücksichtslosigkeit.’ Maar dan komt de grote verandering. 't Is de eerste Mei; Christophe heeft Olivier meegesleept de straat op, half tegen zijn zin; hij heeft Olivier gehoond toen deze, die pas ziek was geweest, maar liever naar huis wilde gaan, omdat 't hem al te rumoerig werd; hij heeft aan niets | |
[pagina 280]
| |
anders gedacht dan aan dat bruisende leven, dat daar in de saamgepakte menigte kookte en dadelik losbarsten zou, en hij heeft zich zelf zonder terughouding overgegeven aan de krachten, die uit de diepte van 't leven zich hebben losgewoeld: daar was hij immers in zijn element! De intensiteit van 't leven liet er niets te wensen over. 't Einde is Olivier's dood en Christophe's vlucht naar Zwitserland, waar hij dan uitgeput en rampzalig te Basel terechtkomt bij zijn oude vriend Braun, die hem allerhartelikst ontvangt. Waar 't nu allereerst op aan komt is dit: de dood van zijn vriend is dan de eerste werkelik grote smart in zijn leven, waarbij al 't andere, dat hij heeft doorgemaakt, niet kan worden vergeleken. Hoe zal hij nu dit zware lijden dragen? Hij heeft met een hoera! het leven tot tragedie verklaard; hij heeft met souvereine zelfbewustheid gezegd de smart in het aangezicht te willen lachen; hij heeft beweerd dat men ook het lijden in zijn levensliefde moet begrijpen, omdat 't lijden 't leven intenser maakt: zal nu niets dan zijn sterk levensgevoel zijn ziel redden uit de vertwijfeling? Natuurlik niet in eens, maar dan toch, zij 't allengs, zo dat deze smart hem werkelik als mens, als levend mens, rijker, dieper en sterker maakt? De eerste dagen is 't de verdoving, de volslagen duisternis. De eerste dagen ligt hij maar in zijn bed, uitgeput, gebroken, innerlik verscheurd door machteloze smart. De eerste dagen is er niets dan de leegte, de afgrijselike leegte, nu deze éne mens, die zozeer al zijn liefde had, uit zijn leven is weggenomen. En weer grijnst het eeuwige raadsel van de dood hem aan, dat hem als kind reeds had gekweld. De dood was al meer dan eens in zijn leven geweest, maar alleen wanneer werkelike liefde er mee gemoeid is, wanneer een mens wordt ontrukt een wezen, dat met zijn innigst leven is verbonden, alleen dan wordt 't mysterie van de dood werkelik benaderd. Zo is 't nu bij Christophe. 't Is zo ontzaggelik zinneloos de dood van deze mens, die ten | |
[pagina 281]
| |
koste van oneindig veel liefde en offers 't zo ver had gebracht en dan plotseling, midden in zijn veelbelovend leven, wordt vernietigd. Voor Christophe heeft 't leven nu alle zin verloren. Zelfs bij de eenvoudigste bezigheden, bij opstaan en zich aankleden, doet zijn innerlike moeheid, zijn innerlike onverschilligheid hem vragen: Waarom? Waartoe dient 't eigenlik? Wel wordt de greep van de ergste smart losser, wel krijgt 't leven hem schijnbaar terug; zijn droefheid verhindert hem niet langer te leven, waartoe zijn overvloedige levenskracht hem trouwens wel dwingt; hij gaat lessen geven om niet alleen genadebrood te moeten eten bij Braun; hij kan zelfs weer lachen. Maar - en dat is juist de grote ‘maar’, waar 't op aankomt - er blijft binnen in hem iets knagen, er is binnen in hem iets verwoest. Zijn eigenlike, meest innerlike levenskracht is gebroken en voor zijn vroegere levensliefde is in de plaats gekomen de innerlike twijfel, een voortdurend vragen: ‘A quoi bon?’ waarom hij Olivier en diens geestverwanten zo had veroordeeld, omdat ‘quand on est très vivant, on ne se demande pas pourquoi l'on vit; on vit pour vivre - parceque c'est une fameuse chose de vivre!’ Dit alles toont, dunkt mij, onmiskenbaar duidelik, dat ook de sterke mens niet uitkomt met een levensaanvaarding, enkel en alleen op grond van een krachtig levensgevoel. Wij hebben iets anders nodig. Wij hebben nodig, allen, ook de sterken, een algenoegzaam levensdoel, 't grote dat ons leven zin en waarde geeft, altijd, in alle omstandigheden, ook wanneer 't levensgevoel is weggeslonken; ook wanneer ons uiterlik leven in stukken ligt; 't grote levensdoel, 't objektieve Goed, waaraan wij desnoods met ons weten, met ons willen kunnen vasthouden, al blijft ons gevoel vleugellam in de laagte; dat ook in de uren van diepste vertwijfeling ons bij blijft, misschien heel diep verborgen, misschien alleen maar als een vermoeden, maar dat ons niettemin verhindert volkomen te vertwijfelen; en dat, als 't weer met bewustheid kan worden aanvaard, als wij er ons aan | |
[pagina 282]
| |
overgeven, ons er voor bewaart innerlik geschonden te blijven, ook al dragen wij de lidtekens voor goed met ons mee. De ‘vitalité’ van Christophe brengt 't niet verder dan uiterlik weer aan 't leven te gaan, maar met een gebarsten, een gebroken ziel, waaraan 't leed voortdurend blijft knagen, zodat de meest innerlike levensbron, waaruit hij zijn wil, zijn energie moet putten, waardoor hij gewoon was zich te verheffen boven de omstandigheden, zijn vroegere frisheid en kracht heeft verloren. Maar de mens, die de zin des levens had gevonden en die zich daaraan gegeven en verloren had, kon zeggen: ‘wij zijn verzekerd dat noch dood noch leven ons kan scheiden van de Liefde Gods in Jezus Christus, onze Heer.’ (Rom. 8:38). Zo spreekt de mens die geheel overwon; Christophe lijdt, ondanks zijn levensliefde, de nederlaag. Maar er valt nog van een andere nederlaag te spreken, al staat die met 't vorige ook in 't nauwste verband. Wij hebben gezien, dat Christophe, consequent ‘vitalist’, zijn echte passies altijd heeft uitgeleefd, zonder gewetenswroeging. Want als 't maar echt en als 't maar levend is, dan is 't goed, en de mens kan ‘selbstherrlich’, zegevierend, zijn weg gaan. Maar wat er nu gebeurt, toont, dat als een mens aan geen andere normen gehoorzaamt, 't einde geen zege, maar nederlaag is. 't Is begrijpelik, dat juist die toestand van innerlik verzwakt-zijn hem onbeschermd laat tegen de hartstochten, tegen al 't zwoele, wilde en woeste, tegen de chaos, die sluimert op de bodem van iedere menseziel, en zeker op de bodem van een kunstenaarsziel. Als nu de passie in hem wordt ontketend, zal ze geen weerstand hebben te overwinnen: 't land van zijn ziel ligt open, onverdedigd. En de passie laait in hem op, heviger, geweldiger, woester, tyrannieker dan ooit, waarbij al 't vorige maar kinderspel is. En degene, die de passie in hem wekt, is de vrouw van zijn vriend, Anna Braun. Of liever: zij wekken de passie bij elkaar. 't Is een wonderlike verschijning, die Anna. Zij is | |
[pagina 283]
| |
opgevoed met de vrees voor de hel, met minachting voor alle natuurlike levensvreugde. Zwijgend, bijna altijd met neergeslagen oogen, in smakeloze kleding, gaat zij haar weg, schijnbaar als een, die van de wereld is afgestorven, maar diep van binnen sluimeren donkere begeerten, die zij niet wil zien; diep van binnen gloeit het vuur van de hartstocht en broeit een wilde, machtige levensdrang. De stijve, sombere Anna is niets dan een masker voor de werkelike Anna. Eerst ziet Christophe natuurlijk niets dan 't masker en neemt hij nauweliks notitie van haar, maar haar ware wezen uit zich in de muziek die zij samen maken. En van dat eerste ogenblik, dat Christophe met verbijstering de macht van haar passie tot uiting heeft zien komen in het lied dat zij zong, is hun lot bezegeld. Met meesterlike kunst heeft Rolland getekend hoe langzamerhand, bijna geleidelik, als met ijzeren noodwendigheid, de hartstocht in hem wordt gewekt en groeit in hevigheid en macht, totdat hij beiden als willoze slaven meesleurt in zijn wervelstroom. Aangrijpend is de grenzeloze ellende geschilderd, waarin zij nu worden gestort. Anna, gekweld door de vrees voor de hel, die nu wel onafwendbaar lijkt; gekweld door haar angst voor de spionage van al die vrome, deugdzame burgers van Basel; opgejaagd door de vrees dat straks bij 't Carnaval alles aan den dag zal worden gebracht, dank zij vooral haar dienstbode, een sataniese figuur, die met vlijmende hoon ‘Bäbi’ is genoemd. Christophe, gekweld door gewetenswroeging ditmaal: hij had altijd echtbreuk als de onwaardigste van alle misdaden beschouwd en nu heeft hij er zich zelf aan schuldig gemaakt, en dat nog wel tegenover de vriend van wie hij niets dan goeds had ondervonden, en dat nog wel met een vrouw, die hij niet kende en niet liefhad. Toch drijft de passie hen telkens weer tot elkaar, ondanks hun ellende, ondanks zelfs een gevoel van haat, dat hen tegenover elkander vervult. Christophe probeert weg te gaan, maar na veertien dagen wordt hij met onweerstaanbaar geweld weer terug- | |
[pagina 284]
| |
gedreven. En dan eindelik zullen zij er een eind aan maken, omdat 't zo niet meer te dragen is en er geen andere uitkomst schijnt, ook al verweert Christophe's vitaliteit zich heimelik tegen de dood. En dat wordt dan 't jammerlikste van al. De revolver, die zij in Braun's schrijftafel vinden, weigert en er is wel niets tragieser dan deze vergeefse pogingen 't lot toch nog te nemen in eigen hand, al is 't dan ook alleen om de dood te ontmoeten; niets is troostelozer dan de aanblik van die beide mensen, wanhopig omdat zij niet sterven kunnen. 't Einde is dat Christophe in een laatste samentrekking van zijn beetje overgeschoten wilskracht weggaat, en Anna achterblijft, gebroken, ‘ravagée par la passion’. En in een boerderij, eenzaam, hoog in de bergen, wil hij trachten vergetelheid te vinden, door onrust en walging verteerd, zonder scheppingsvermogen. Mij dunkt, wij hadden van deze mens, op grond van zijn vroegere levensverhouding, iets anders kunnen verwachten. Immers: deze passie is echt en levend tegelijk; 't is er grimmige ernst mee en ze is geweldig van leven als een wild dier. Als nu toch werkelik deze beide normen voldoende waren, dan zou Christophe vrij van gewetenswroeging hebben moeten zijn en zich niet slachtoffer, maar overwinnaar hebben moeten voelen. Waarom zou de ‘vitale’ zich bekommeren om 't verraad aan een vriend gepleegd? Waarom zou de ‘vitale’ vragen naar de hogere, geestelike waarde van zijn gevoelens, en 't als iets minderwaardigs beseffen, dat hij Anna niet liefhad? Waarom gaat hij niet ‘rücksichtslos’ zijn weg, alleen maar wetend van zijn grote hartstocht en die uitlevend met souvereine, trotse minachting van alle denkbare skrupules, zeker van zijn eigen kracht, zeker zó eerst een echt mens te zijn? Wij zeggen: omdat er nu eenmaal andere normen zijn, die niet straffeloos worden verlochend, omdat de meest wezenlike, de diepste menselikheid niet bevorderd wordt door een zich uitleven van alle hartstochten, hoe echt en | |
[pagina 285]
| |
levend ze ook zijn, maar door de zelfovergave en de gehoorzaamheid aan een hoger goed. 't Lijdt geen twijfel, dat R.R. dit bewust heeft willen aantonen. In een brief aan Paul Seippel zegt hij: ‘Chacun travaille a sa propre fatalité. Christophe ne s'est jamais défendu contre les entrainements de la passion. Il le paye. Et puis, il fallait non seulement qu'il souffrît, mais que, dans sa souffrance son orgueil fût enfin brisé. Il était trop sûr de soi et de sa volonté. Il fallait qu'il apprît, que l'on n'est rien sans DieuGa naar voetnoot1)!’ Christophe boet, dat hij nooit tegen zijn hartstochten gestreden heeft. Welnu, daarmee wordt de noodzakelikheid van nog een andere norm aangegeven. Als Christophe, volgens R.R., tegen zijn echte, levende passies moet strijden, dan betekent dat, dat er boven de mens en zijn passies een Hogere Wil staat, een Hoger Goed uitgaat, dat gediend en gehoorzaamd moet worden. En wat kan dat Hogere Goed anders zijn dan geestelike levensrijkdom? En wat kan dan die Hogere Wil anders zijn dan een geestelike Macht? Maar dan kan God ook niet zo maar gelijk zijn aan 't Leven, 't ongedifferentieerde Leven, waaronder immers ook de hartstochten begrepen zijn; maar dan moet God in Zijn hoogste openbaring worden beseft als de Heilige Geest. Valt nu Christophe de openbaring van deze waarheid, van deze God ten deel? Dit is de volgende vraag, die ons moet bezighouden. Teneinde raad, zagen we, heeft Christophe zijn toevlucht in de eenzaamheid gezocht. Zijn hart is als een slagveld, waar zijn passie en de afkeer ervan elkaar met woede te lijf gaan. De wanhoop over Olivier's dood is weer teruggekeerd met vernieuwde kracht: 't beste bewijs dat ook die niet werkelik was overwonnen. En dan 't ontzettende dat hij niet componeren kan: de bron der inspiratie, die altijd zo overvloedig was, is | |
[pagina 286]
| |
opgedroogd. En omdat hij nu zoo lijden moet, gaan zijn ogen open voor het lijden om hem heen; hij ziet de levenstragedie tot op de bodem en 't martelt hem. De schone vrede van 't woud verbergt voor de ingewijden de woedende strijd op leven en dood. En 't ergste van al: het lijden, dat de mensen de dieren aandoen, gedachteloos. Het grijpt hem aan, zo menig banaal schouwspel, duizendmaal al gezien. Maar hoe bitter zijn wanhoop ook is, hij geeft 't niet op, hij blijft strijden, ook al wil hij bewust eigenlik niets liever dan er maar uit te zijn, en aangrijpend klinkt zijn smeking: ‘Mais terrasse moi donc! Pourquoi ne me terassestu pas?’ Eindelik komt de verlossing. 't Is tegen Pasen, de aarde wacht op de komst van de lente, op 't nieuwe leven dat zo heel lang uitblijft. Heel de dag dwaalt Christophe rond door de bossen, totdat hij plotseling in een wonderlik doods woud, waar alle leven wel schijnt uitgestorven, de nadering bespeurt van de foehn, die de lente vooraangaat. Sidderend staan er de doodse boomen en door een geheimzinnige angst voortgejaagd, sluit hij zich in zijn kamer op. En 's nachts breekt de foehn los met donderend geweld en Christophe hoort hem komen aanrazen van over de bergen en eindelik beukt hij tegen 't huis, het raam springt open en Christophe ontvangt de aanstormende wind in zijn volle borst. ‘C'était comme si dans son âme vide se ruait le Dieu vivant. La Résurrection!’Ga naar voetnoot1) Die foehn is natuurlik maar de aanleiding, die 't allengs rijp geworden innerlik proces tot uitbarsting brengt. De eigenlike inhoud van zijn ervaringen is neergelegd in een twee-gesprek tussen Christophe en zijn God, die eindelik teruggekomen is en Christophe opnieuw roept tot de strijd: ‘Je ne suis pas tout ce qui est’, zegt Gods stem. ‘Je suis la vie qui combat le Néant, je ne suis pas le Néant. Je suis le feu qui brûle dans la Nuit, je ne suis pas la Nuit; je suis le Combat éternel et nul destin éternel | |
[pagina 287]
| |
ne plane sur le combat. Je suis la Volonté Libre, qui lutte éternellement. Lutte et brûle avec moi!’Ga naar voetnoot1) En iets verder: ‘Il faut toujours combattre. Dieu combat, Lui aussi. Dieu est un conquérant. Il est un lion qui dévore. Le Néant l'enserre et Dieu le terrasse. Et le rythme du combat fait l'harmonie suprême.’ Dit is de God, die Christophe in 't Brandende Braambos ontmoet. Hij is de strijdende God en Hij roept de mensen, de wetenden en gewilligen, de helden op om te strijden aan Zijn zijde. Nooit zullen ze meer alleen zijn wanneer zij aan die roepstem gehoor geven. Ook als zij de nederlaag lijden, zijn ze onoverwinnelik: zij behoren immers tot het goddelik leger, dat moet zegevieren. Nooit ook behoeven zij te vertwijfelen, zich moeizaam af te tobben met een ‘A quoi bon?’; want dit is de grote waarde van hun leven geworden: van hun trouw in de strijd zal de uitslag afhangen van de Goddelike worsteling. En aan de andere kant: de mens kan niets zonder God; en de kunstenaar minder nog dan enig ander. De mens is volkomen afhankelik. Niemand is zijn eigen meester. 't Is zelfs niet voldoende dat een mens wil, dat hij worstelt: hij moet zich verootmoedigen, zijn hart openstellen voor de Onbekende God, zich aan Hem wijden en overgeven, de Onbekende God, die blaast waar hij wil en wanneer hij wil: alleen dan vindt hij zijn gemeenschap. ‘Et Christophe comprit la sagesse du vieux Haydn, se mettant à genoux chaque matin, avant de prendre la plume. Vigila et Ora. Veillez et priez. Priez le Dieu, afin qu'il soit avec vous. Restez en communion amoureuse et pieuse avec l'Esprit de la Vie’Ga naar voetnoot2). Hoe hebben wij nu over deze dingen te oordelen? Wat is er de betekenis van? 't Lijdt geen twijfel, dat hier diepten worden gepeild en klanken gehoord als slechts zelden in de profane literatuur. Hier is waarachtige religieuze ervaring: de mens die leert zich te verootmoedigen, de sterke, trotse, heldhaftige mens, die zijn hoofd buigt | |
[pagina 288]
| |
en begrijpen leert dat hij leeft bij genade; dat hij juist tegenover het allerhoogste niet anders staan kan dan met grote demoedigheid, omdat 't alles wordt geschonken. Hier beleeft ook een mens zijn roeping; hij leert zijn leven zien als een dienen in gehoorzaamheid; hij leert de waarde van zijn leven hierin vinden, dat hij deel mag hebben aan de Goddelike strijd van de Eeuwige, en daarin stellen zijn vertrouwen, en daarin vinden al zijn kracht en al zijn troost. Hiermede wordt R. R's boven aangehaald woord vervuld: ‘Il fallait que, dans sa souffrance, son orgueil fût enfin brisé. Il était trop sûr de soi et de sa volonté. Il fallait qu'il apprît, que l'on n'est rien sans Dieu!’ 't Nieuwe is niet, dat Christophe God ontmoet. God was voor hem geen vreemde, en hij heeft 't recht te zeggen: ‘Es-tu enfin revenu?’Ga naar voetnoot1) Want deze God, die uit de vlammen van 't Brandende Braambos tot hem spreekt, is geen andere dan het Leven, vanwaar uit hij tot nog toe heeft geleefd. Maar zijn verhouding tot deze God is hem altijd iets vanzelfsprekends geweest, hij heeft er zich nooit bewust rekenschap van gegeven. Nu daarentegen komt hij in een bewuste persoonlike betrekking tot deze Levensmacht te staan; hij beseft zijn afhankelikheid, en tegelijkertijd het onzekere van Gods gemeenschap, en gaat zijn eigen werk en strijd zien in verband met de Macht, die 't grote geheel der dingen bezielt. Maar wij missen iets anders. Wij missen juist de openbaring van 't geestelik karakter van God en van Zijn Werk; de openbaring van die Hogere Norm, van dat Hogere Goed, waartegen Christophe gezondigd had, toen hij zijn passies maar uitleefde en zich niet verweerde ‘contre les entrainements de la passion’. In de eerste plaats komt niet duidelik uit, dat Christophe nu ook beseft, dat hij ‘boet’. Hij voelt zich geen schuldige, wel slachtoffer. En hij wijdt toch eigenlik geen | |
[pagina 289]
| |
gedachte aan zijn slachtoffers: hij had dan toch bij 't oproer, verblind door zijn hartstochtelike woede, een mens gedood; en hij heeft dan toch maar Anna rampzalig en voor goed gebroken achtergelaten. En in de tweede plaats missen al de namen, waarmee God wordt genoemd: de Orde, die de Chaos, het Leven dat ‘le Néant’ bestrijdt, toch juist het geestelik accent. Zij laten ons niet voelen, dat 't om geestelike levensrijkdom gaat, hoe men die nu ook aanduiden wil. Dat Christophe's verhouding met Anna een val was, die hem bijna tot verderf geworden was, komt er niet in uit. Voorzover 't die namen betreft, zou Christophe ook na de openbaring van 't Brandende Braambos in dezelfde omstandigheden op dezelfde manier kunnen handelen, zonder ontrouw te zijn aan zijn God; want waarom zou deze God van hem eisen, dat hij zich verdedigde ‘contre les entrainements de la passion’? Maar als wij deze in zekere zin inhoudsloze woorden vullen met Christophe's werkelike ervaringen; als wij bovendien zien wat voor mens er nu uit Christophe groeit na en door deze ervaringen, dan kan ik niet anders dan denken: al wordt 't dan ook niet in zovele woorden gezegd, 't moet zijn gevoeld door R.R., dat de God, die hij Christophe in 't Brandende Braambos laat ontmoeten, de Eeuwige Geest is; dat zijn strijd, voor 't bewustzijn van ons, mensen, allereerst is de strijd tot realisering van geestelike waarden; en dat de Wil en het Werk van de Geestelike God de toch formele begrippen ‘Leven’ en ‘Orde’, enz. eerst hun wezenlike inhoud geven. Indien dit zo is, dan zal dit uit Christophe's later leven moeten blijken, dat beschreven wordt in ‘La nouvelle Journée’; dan zal moeten blijken dat de trouw en gehoorzaamheid aan de God van 't Brandende Braambos hem geestelik rijker maakt. Die laatste tijd van Christophe's leven staat geheel in 't teken van Grazia. Grazia is voor hem de belichaming van ‘la divine bonté’, de hoogste menselike deugd in zijn ogen. En | |
[pagina 290]
| |
daardoor komt zij hem tegemoet in zijn intense behoefte aan tederheid. Zij is ook de belichaming van de sereniteit, van de innerlike vrede, die Christophe's laatste jaren kenmerken zal: het verheven zijn boven onrust en vrees, boven lijden en teleurstelling. Christophe's leven staat in 't teken van Grazia, niet alleen omdat liefde hen samen verbindt, maar bovenal omdat zij de verpersoonliking is van de zielerijkdom, die uit de strijd en de zonde en de woeling van zijn vorig leven langzamerhand in hem rijpt. Juist daardoor heerst er in dat laatste deel zulk een mooie harmonie. Christophe is geweest de hartstochtelike, onbesuisde, opbruisende: wij hebben gezien hoe hij daarop juist schipbreuk leed. En nu is daar uit de vroegere hartstochtelikheid de tederheid gegroeid, de gewijde liefde, die verre te boven gaat alwat Christophe vroeger met vrouwen verbond. Alle zelfzucht is er uit verdwenen. Vroeger was hij maar zijn eigen weg gegaan, zijn eigen geniale weg, zonder te denken aan anderen. Hij heeft dikwels genoeg, zonder 't te bedoelen, de mensen door zijn egoïsme gekwetst: Rosa, Peter Schulz, Olivier. Nu wordt 't anders, nu strijdt hij met dat eigen-ik en 't neemt hoe langer hoe geringer plaats in zijn leven in. ‘Si vous saviez, combien mon moi m'inportune!’ schrijft hij aan GraziaGa naar voetnoot1). Als deze hem bezoekt te Parijs, raadt hij onmiddellik dat zij een geheime nood met zich draagt: de bevrijding van zijn egoïsme heeft hem helderziende gemaakt; nu denkt hij niet aan zijn eigen teleurstelling, omdat haar aandacht niet helemaal voor hem is, maar met voorzichtige tederheid tracht hij haar te helpen, hij, de bruuske, veeleisende van weleer. En 't schoonste van al: als Christophe's grootste wens, een huwelik met Grazia, onvervuld blijft, eerst omdat Grazia zelf 't niet wil, later, als zij er toe besloten heeft, | |
[pagina 291]
| |
omdat haar zoontje uit onbewuste haat tegen Christophe 't verhindert, dan is daar geen aanklacht, geen wrevel, maar een heroieke berusting, een totale overwinning van zich zelf, een afstand doen van eigen geluk, en zijn liefde wordt er sterker en geheiligder door. Als hij op zekere dag Grazia een nieuwe bundel composities aanbiedt met de woorden: ‘nos enfants’, dan ligt in die enkele woorden heel zijn zelfverlochening, heel zijn abdicatie. Ja, gewijde liefde en grote tederheid! Eens zal Grazia Christophe een bezoek brengen op zijn kamer: hij mag er niets aan veranderen, alles moet net zo blijven als 't is, wanneer hij er leeft. En dan komt ze en ziet dat schamele vertrek, zonder enige behagelikheid, laat staan luxe. En als ze dan gaat zitten in de stoel waarin hij altijd zit en ze neemt haar naaigerei om een paar knopen vast te maken aan zijn overjas en ze laat Christophe thee zetten, waarvoor zij 't benodigde ook al heeft meegebracht, en als hij dan voor de piano gaat zitten en voor haar gaat spelen, voor haar alleen, de wonderbaarste dingen, dan zegt R.R.: ‘Elle comprit la beauté de cette chambre, toute vêtue de divines harmonies: elle entendait, comme s'il battait en sa poitrine, ce coeur aimant et souffrant’Ga naar voetnoot1). Christophe houdt op en ziet haar ontroering en neemt haar hand in de zijne. En beiden blijven een ogenblik zo, de ogen gesloten, hand in hand; ‘et le temps s'arrêta’. En als zij weg gaat, kan Christophe zijn ontroering, al de tederheid van zijn hart niet meer bedwingen, en hij knielt voor haar neer en kust haar voeten. En dan, wanneer Lionello, Grazia's zoontje, voor zijn gezondheid naar Zwitserland moet en Christophe haar, van wege de publieke opinie, niet mag vergezellen: dan gaat daar in 't vreemde land, gekweld door zorgen om de steeds verergerende toestand van haar kind, al haar verlangen naar hem uit en, intuïtief dat voelend, reist Christophe haar na; eerst durft hij niet binnengaan en na lange aarzeling schelt hij schuchter aan. Dagen achtereen | |
[pagina 292]
| |
waken zij samen aan Lionello's bed, totdat 't gevaar geweken is en als zij dan, overweldigd door dankbaarheid en geluk, een ogenblik met hem alleen naar buiten gaat en zij samen onder de koude sterrehemel wandelen, en ze spreken nauweliks: geen enkele toespeling op hun liefde; .... dan is er niets dan dit éne, wanneer zij op 't punt zijn weer naar binnen te gaan, dat zij zich naar hem toekeert en zegt: ‘Mon cher, cher ami!’Ga naar voetnoot1) Dat is alles, maar zij voelden, dat de band, die hen verbond, geheiligd was. En als zij dan terug zijn in Parijs, dan is hun verhouding nog inniger geworden: niets verbergen zij meer voor elkaar en Grazia verspreidt in zijn leven haar grote tederheid. ‘Il en sentait le souffle autour de lui, à toute heure du jour; le matin, il n'ouvrait pas les yeux, il ne les fermait pas le soir, sans une muette prière d'adoration amoureuse. Et elle, quand elle s'éveillait, ou que, la nuit, elle restait, comme il lui arrivait souvent, des heures sans dormir, elle songeait: - Mon ami pense à moi. Et un grand calme les entourait’Ga naar voetnoot2). Behoort 't niet tot 't allergrootste in een menseleven tot zulk een gewijde liefde in staat te zijn? En dan zijn demoed. Die is er niet alleen geweest dat ogenblik, dat God hem ontmoette: 't is een kenmerkende trek van zijn karakter geworden, van zijn wedergeboren karakter. 't Is 't eerste wat Grazia treft, als zij hem weer voor 't eerst hoort spelen; ‘l'humilité de coeur de cet homme, qu'elle avait connu orgueilleux et violent’Ga naar voetnoot3). En dat maakt hem ook zo anders tegenover de mensen. Hoe heeft hij hen veroordeeld! Hoe heeft hij hen zijn souvereine minachting getoond! Hoe heeft hij hen gestriemd met zijn verontwaardiging en zijn spot! En nu? Hij durft niet meer streng zijn tegenover de | |
[pagina 293]
| |
mensen, omdat hij gedachtig is aan wat hij zelf heeft gedaanGa naar voetnoot1). Als hij zich afvraagt waarom hij niet is ondergegaan als zovele anderen, dan luidt 't antwoord, dat hij 't toch bovenal te danken heeft aan God, die hem heeft geholpen. En 't zijn niet alleen woorden: hij brengt 't in praktijk zelfs tegenover zijn ergste vijand, Lucien Lévy-Coeur. Menigmaal kwam hij hem tegen met zijn dochter, een fleurig meisje van 18 jaar, maar zij deden altijd alsof zij elkaar niet kenden. Maar als Christophe op reis is geweest en na zijn terugkomst hoort dat dat meisje is gestorven en als hij dan Lévy-Coeur weer tegenkomt met zijn door smart verwrongen gelaat, dan is alle vijandschap vergeten, dan is er niets in zijn hart dan een grote, innige deernis, en hij blijft staan, grijpt zijn handen en stamelt een paar woorden van echte sympathieGa naar voetnoot2). En Christophe voelt dat 't zo moet zijn, omdat ‘du plus bas au plus haut la distance n'est pas grande’Ga naar voetnoot3). En als hij straks op zijn sterfbed ligt, dan zal zijn ziel in zijn laatste ogenblikken vragen: ‘Seigneur, n'es-tu pas trop mécontent de ton serviteur? J'ai fait si peu’Ga naar voetnoot4). En wanneer ik nu nog gewaag van zijn diepe vrede, van de sereniteit, die langzaam neerzonk in zijn ziel, dan wordt toch wel duidelik, dat R.R. ons in Christophe iets gegeven heeft van 't hoogste menselike, dat wat alle heiligen gemeen hebben. Die innerlike vrede zien wij, wanneer wij de rust bewonderen, waarmee Christophe 't draagt, dat 't jonge geslacht over hem heen gaat, hem als ouderwets en afgedaan beschouwt. Hij heeft er volkomen vrede mee, dat nu een nieuw geslacht zijn leven is begonnen, in 't besef dat ook zijn werk en zijn leven noodzakelik is geweest om dat nieuwe leven te doen geboren worden: ‘Par nos bras fut frayée la voie triomphale, où nos fils vont marcher. | |
[pagina 294]
| |
Nos peines ont sauvé l'avenir. Nous avons mené l'Arche au seuil de la Terre Promise. Elle y pénétra, avec eux et par nous’Ga naar voetnoot1). Maar 't allerschoonst openbaart zich die vrede wanneer hij de dood van Grazia verneemt. Onbewegelik zit hij in zijn stoel en hij tuurt naar de daken en de avondhemel en er ligt zulk een glans over zijn gelaat, dat Georges, die gekomen was om hem te troosten, niets zeggen durft en, met zijn houding verlegen, maar weer heen gaat. En als hij daar dan zit, alleen, dan is 't of hij haar ziet, haar, die hem alles geweest is in al deze jaren; en 't is alsof zij hem haar handen toesteekt en glimlachend zegt: ‘Maintenant tu as passé la région de feu!’Ga naar voetnoot2) en een grote vrede daalt in hem neer. Grazia alleen, zegt R.R., hield hem nog vast aan deze zijde van de muur, want allengs had hij zich van de wereld losgemaakt. En nu Grazia er ook niet meer is, nu is 't alsof geen enkele band hem meer gebonden houdt; hij voelt zich volkomen vrij, van niets meer afhankelik. Hij voelt zich ook verheven boven de strijd: in de verte verbleekt de gloed van 't Brandende Braambos. En hij ziet dat hij niet veel dichter bij de top gekomen is, die hij al bijna meende bereikt te hebben toen 't Braambos voor hem opvlamde: hij ziet nu in, dat de eeuwigheid er mee is gemoeid om de top te bereiken. ‘Mais quand on est entré dans le cercle de lumière, et qu'on sait qu'on ne laisse pas derrière soi les aimés, l'éternité n'est pas trop longue pour faire route avec eux’Ga naar voetnoot3). Voelen wij in deze sereniteit, in dit los-zijn van de wereld, niet iets van ‘de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat’? Dan komt 't einde. En schoon als zijn leven is zijn sterven. Eenzaam ligt hij op zijn leger; alleen een klein meisje komt zo nu en dan eens naar hem kijken. Hevige koortsen grijpen hem aan, vizioenen rijzen voor hem op | |
[pagina 295]
| |
en hij ziet terug zijn ouderlik huis en 't zoldervenster, waardoor hij de Rijn kon zien, en 't is hem alsof daar zijn leven voorbijgaat, zooals die stroom; en daarboven zweven allerlei gezichten, gezichten van allen, die hij heeft liefgehad. Dan komt de Dood: ‘Et Christophe faisant un suprême effort pour soulever la tête, vit le fleuve débordé, courant les champs, presque immobile. Et comme une lueur d'acier, au bord de l'horizon, semblait courir vers lui une ligne de flots d'argent, qui tremblaient au soleil. Le bruit de l'Océan.... Et son coeur, défaillant, demanda: Est-ce Lui? La voix de ses aimés lui répondit: - C'est lui. Tandis que le cerveau, qui mourrait, se disait: - La porte s'ouvre.... Quels espaces nouveaux.... nous continuerons demain. O joie, joie de se voir disparaître dans la paix souveraine de Dieu, qu'on s'est efforcé de servir, toute sa vie!... Seigneur, n'es-tu pas trop mécontent de ton serviteur? J'ai fait si peu! Je ne pouvais faire davantage ....j'ai lutté, j'ai souffert, j'ai erré, j'ai créé. Laisse-moi prendre haleine dans tes bras paternels. Un jour je renaîtrai pour de nouveaux combats!’Ga naar voetnoot1)
Dit zijn de vruchten van die openbaring in het Brandende Braambos. En ik moet zeggen: ik begrijp het niet, dat als de woorden, waarmee Christophe's ervaringen worden beschreven, daar de zuivere weergave van zijn, 't ooit tot dit leven kon komen. Nergens, ook niet in het 10e Deel, vinden wij de erkenning van de geestelike norm, vinden wij 't uitgesproken, dat er een zin der wereld is, dat 't, voorzover wij mensen kunnen zien en 't ons eigen leven betreft, gaat om de realisering van geestelike waarden. Juist in 't 10e deel is de wereldbeschouwing, die Christophe ten beste geeft, een heel andere: er is geen | |
[pagina 296]
| |
hoger en lager, er is alleen maar 't anders-zijn; ieder heeft zijn eigen plaats en zijn eigen rol; al die charlatans van ‘La Foire sur la Place’, die hij allerfelst heeft bestreden, moesten er zijn en moesten zijn, zoals zij waren. ‘J'ai appris aussi à voir’, schrijft hij aan Grazia, ‘que rien n'existait d'inutile, et que les plus vils ont leur rôle dans le plan de la tragédie. Les dilettantes dépravés, les fétides amoralistes, ont accompli leur tâche de termites: il fallait démolir la masure branlante, avant de réédifier. Les pires corrupteurs, les destructeurs ironiques qui ruinent nos croyances du passé, qui tuent nos morts bien-aimés, travaillent, sans le savoir, à l'oeuvre sainte, à la nouvelle vie’Ga naar voetnoot1). En elders: ‘Le scepticisme et la foi ne sont pas moins nécessaires. Le scepticisme, qui ronge la foi d'hier, va préparer la place à la foi de demain’Ga naar voetnoot2). Op dezelfde wijze erkent hij de noodzakelikheid van Georges' lichtzinnigheid, zo heel anders dan zijn eigen ernst: ‘L'humanité serait trop pauvre et de couleur trop grise, si elle était uniformément revêtue du sérieux moral, de la contrainte héroïque dont Christophe était armé. Elle avait besoin de joie, d'insouciance, d'audace irrévérencieuse à l'égard des idoles, de toutes les idoles, même des plus saints’Ga naar voetnoot3). Duideliker kan 't bestaan van een absolute norm niet worden gelochend. Ik kan 't niet helpen, maar ik voel heel deze beschouwing in schrijnende tegenstelling met Christophe's eigen persoonlikheid. Heel mijn wezen weigert te erkennen, dat Christophe alleen maar anders zou zijn dan een Sylvain Kohn of een Lucien Lévy-Coeur. Al is 't misschien honderdmaal waar, dat al 't kwaad dat zij stichten, heel hun onsympathieke wezen, tenslotte toch nog ten goede wordt gebruikt, 't is niettemin ook waar, dat Christophe oneindig veel beter en hoger en rijker, en oneindig veel meer waard is dan zij, ook in Gods oog. | |
[pagina 297]
| |
Lijnrecht in tegen wat 't verstand ook beweren mag, behoeven wij hun beider persoonlikheden slechts naast elkaar te plaatsen, om onmiddellik de absolute norm in eigen bewustzijn te zien oprijzen. En als Christophe ons wil doen geloven, dat Gods werk als 't ware opgaat in dit steeds veranderend en zich vernieuwend levensproces, zonder dat er iets bereikt moet worden, zonder dat 't gaat om de realisering van hogere bedoelingen; en als hij geneigd is heel de betekenis van een mens zich te laten uitputten in de daden, die hij verricht, de werken die hij tot stand gebracht, de scheppingen die hij voortgebracht heeft. (‘Qu'importe celui qui crée? Il n'ya de réel que ce qu'on crée’Ga naar voetnoot1)), dan denken wij: hoe wonderlik dan toch, dat wij tien delen lang worden bezig gehouden met die éne persoonlikheid, die meer dan onze sympathie, die onze liefde en verering wint, terwijl wij toch van zijn werken zo goed als niets weten. Christophe zelf is bijna altijd het beste argument tegen zijn eigen theorie.
Wij zouden 't ook zo kunnen zeggen: wij missen Christus in Christophe's wereldbeschouwing. Ik bedoel niet de naam, ook niet de Jezus-gestalte der Evangeliën, maar de bewuste erkenning als hoogste norm van de geestelike realiteit, die wij met de naam Christus aanduiden. En toch - en dit is 't wonderlike -, leeft Christus in 't hart van deze mens. Zijn leven is doortrokken van 't heiligste, waarvan wij weten; wij vinden er in terug, wat wij zoeken, wat wij bidden voor ons zelf: de grote, gewijde liefde; de verlossing van eigen ik; de echte, sterke demoed en nederigheid des harten; en de innerlike, onwankelbare rust. En als ik nu tracht daarvoor een verklaring te vinden, dat voor mijn besef het leven zich niet dekt met de levensbeschouwing, dan geloof ik die te kunnen vinden in 't feit, dat R.R. van 't Christendom niet weten wil. Hij heeft 't | |
[pagina 298]
| |
leren kennen in karikatuur. Hij kent 't niet anders, zegt Paul Seippel, dan ‘à travers les vitraux opaques que les moines du moyen-âge enchâssèrent dans les baies de leurs cathédrales, pour n'y pas laisser pénétrer le soleil’. En wie het voorwoord leest van zijn ‘Michel Ange’, bemerkt wel, dat voor R.R. Christendom gelijk is aan levensvertwijfeling, aan levensvlucht, en bezig is voor goed van deze aarde te verdwijnen. 't Is dan ook telkens in het boek, alsof er een heimelijke afweer is tegen alles wat met 't Christendom samenhangt. Maar als 't leven, zoals dat in Christophe's laatste levensperiode openbaar wordt, voor R.R. 't hoogste menselike is, dan zeg ik: voor mij ook; alleen zie ik 't zelfde nog zuiverder, gaver en machtiger in de Christusgestalte, die hij niet kennen wil. En ik weet, dat ik niet tot dat leven komen kan, en dat bijna geen mens daartoe komen kan, zonder de bewuste erkenning van die geestelike realiteit als de zin van wereld en eigen bestaan. |
|