| |
| |
| |
Aanteekeningen op de wereldgebeurtenissen
Door Mr. J.C. van Oven.
II.
Lichnowsky's gedenkschrift.
Tot de gewone verschijnselen der oorlogsjaren, ons even gemeenzaam geworden als distributie en bonnenstelsel, behooren de ‘onthullingen’, waarmee nu eens de Centralen dan weer de geassocieerden ons op het lijf vallen. Gewoonlijk worden zij aangekondigd als ‘sensationeel’, ‘overtuigend’, in staat om uit den geest van alle weldenkenden over den ganschen aardbol de laatste twijfel aangaande de vraag naar de verantwoordelijkheid voor den oorlog weg te vagen, maar het opmerkelijke is, dat, voorzoover na te gaan, nog nimmer zulk een sensationeele onthulling bij iemand een vaste overtuiging aan het wankelen gebracht of zelfs maar twijfel weggenomen heeft. Integendeel, elke onthulling van Centrale zijde heeft de Duitschers en hun vrienden bevestigd in het bewustzijn dat Duitschland een opgedrongen oorlog tot zijn verdediging voert, maar heeft geen mensch aan den anderen kant geschokt in de zekerheid dat de geallieerden vechten, niet voor hun eigen materieel belangen, maar voor de idealen
| |
| |
der gansche menschheid. Even weinig invloed hebben de relevaties van de andere zijde gehad op de stemming in Duitschland, terwijl zij de Entente-vrienden hebben versterkt in de overtuiging van te strijden voor recht en vrijheid. En ook ons, neutralen, hebben al die onthullingen heel weinig gezegd: voorzoover wij onze sympathieën verpand hadden aan de eene of de andere partij hebben zij ook onze meening bevestigd en voorzooveel dat niet het geval was zijn wij elke keer versterkt in de overtuiging dat het hier niet gaat om een strijd tusschen macht en recht, tusschen licht en duisternis, maar om een tusschen twee groote imperialistische groepen die vechten om de macht op aarde en die beiden een deel der verantwoordelijkheid dragen voor al het leed dat geleden wordt.
Ze zijn ons met dat al niet minder welkom, deze onthullingen, al achten wij ze dan allerminst sensationeel en nog veel minder overtuigend. Wij hebben na de angstig spannende dagen van Juli en Augustus 1914 ons standpunt tegenover de volkeren-worsteling vastgelegd, oordeelend naar hetgeen wij toen zagen gebeuren en naar hetgeen wij gezien hadden in de jaren die aan den oorlog voorafgingen. Maar, voorzooveel wij ons verstand lieten werken, wisten wij zeer goed, dat ons oordeel nog slechts voorloopige beteekenis had omdat er veel gebeurd moest zijn dat wij niet hadden gezien, dus dat er nog heel wat ontsluierd diende te worden eer wij definitief ons standpunt konden vaststellen. En aldus hebben wij ons over elke onthulling, van welken kant ze ook kwam en welke haar strekking ook was, verheugd; wij hebben haar zorgvuldig onderzocht en getoetst aan onze meening, maar nog niets hebben wij vernomen dat de ‘schuldvraag’ zou oplossen in den eenen of den anderen zin, zóó dat wij met volle overtuiging konden verklaren dat op de eene of de andere partij de volledige verantwoordelijkheid zou rusten voor den gruwel dien wij thans beleven.
Integendeel, elke nieuwe bekendmaking heeft de opvatting bevestigd dat deze oorlog is een ‘Präventiv-Krieg’ ontketend op een sein gegeven uit Weenen en Berlijn,
| |
| |
maar voorbereid en veroorzaakt door een politiek voor welke alle Europeesche staatslieden verantwoordelijk staan, de politiek der groote bondgenootschappen met imperialistische strekking, die ingeleid is door Bismarck met zijn drievoudig verbond, gevolgd door Frankrijk en Rusland met hun alliantie en voltooid door Eduard VII van Engeland met zijn omsingelings-politiek. Wij hebben het gezien hoe die politiek in de eerste jaren onzer eeuw tot viermaal toe tot een dreigende crisis geleid heeft vóórdat de crisis kwam die met oorlog eindigde: tot de Algeciras-crisis in 1905, de Bosnische in 1908-1909, de Agadir-crisis in 1911, de Balkan-crisis in 1912-'13. Wij hebben gezien hoe dit voortdurend zich herhalend acuut oorlogsgevaar aanleiding gaf tot een wedloop in bewapening, tot een onafgebroken spanning die met oorlog eindigen moest tenzij er afleiding werd gevonden. Wij hebben ook gezien hoe er ijverig pogingen in 't werk gesteld zijn om die afleiding tot stand te brengen en op die wijze gaandeweg een einde te maken aan de staatkunde die eenmaal tot den krachtproef leiden moest, en wij hebben gehoopt en ook verwacht dat die pogingen in de goede richting succes mochten hebben voor het te laat was; ja, toen de Balkan-crisis van 1912-1913 was voorbijgegaan zonder dat het gevreesde werkelijkheid geworden was hebben wij gemeend dat dit inderdaad geschied was en wij zijn den Engelschen staatsman Grey en de diplomaten die met hem saamgewerkt hebben dankbaar geweest. Maar met dat al was de bondgenootschapspolitiek, hoewel dan ietwat getemperd, allerminst verlaten en in Juli 1914 bleek zij sterker te zijn dan de vredesstroomingen, zoodat de bestwillende staatslieden machteloos stonden tegenover het geweld der gebeurtenissen. Dat voor de ontketening van de crisis in Juli 1914 bepaalde groepen in Weenen en Berlijn verantwoordelijk zijn, kan op grond van het thans bekende, moeilijk betwist worden, maar daarmee is de schuldvraag in dieperen zin nog niet
opgelost, die immers samenhangt met de vraag wie verantwoordelijk is voor de politiek welke tot de omsingeling van Midden-Europa leidde, tot de bondgenootschaps-staat- | |
| |
kunde die leidde tot den wereldoorlog naar aanleiding van een plaatselijk conflict.
Zooals ik zeide, geen onthulling heeft nog deze opvatting van den oorlog aan het wankelen kunnen brengen. Nòch de poovere poging van Duitschen kant om door de openbaarmaking der Brusselsche archief-stukken te bewijzen dat België met de groote Entente-mogendheden had saamgespannen tot een overval van Duitschland: want uit die archiefstukken bleek niet anders dan dat België maatregelen genomen had tegen een mogelijken Duitschen inval, - maatregelen die maar al te zeer noodig, ofschoon, helaas, niet voldoende gebleken zijn. Noch de vermaarde - zeker gewichtige - onthulling van Gilolitti over Oostenrijk's plan om in 1913 reeds het groote spel met oorlog en vrede te wagen: want zij bewees slechts dat Oostenrijk den ‘Präventiv-Krieg’ een jaar vroeger had willen wagen, niet dat de oorlog niet zulk een Präventiv-Krieg zou wezen. Noch ook de onthullingen uit het Soechomlinof-proces, die slechts toonden hoe sterk de Tsaar geweifeld heeft alvorens de uitdaging tot den wereldoorlog aan te nemen, totdat hij door het intrigenspel zijner ministers en generaals op den weg van den oorlog - en van zijn ondergang - werd voortgedrongen, maar die allerminst bewezen dat daarmee op Rusland de volle verantwoordelijkheid valt voor het uitbreken van het conflict, daar immers van Midden-Europa de uitdaging was uitgegaan.
En thans ligt er weer nieuw materiaal voor ons: Lichnowsky's gedenkschrift. Geen eigenlijke onthulling ditmaal, want nieuwe feiten brengt dit document niet, maar toch is het van groot belang voor de schuldvraag, voor de waardeering van de politiek die tot den oorlog geleid heeft. Een aanklacht is het tegen de Duitsche diplomatie, geformuleerd door een der hunnen, krachtiger en overtuigender dan heel het lijvige ‘J'accuse’, een eenvoudig, sober betoog, zonder pathos, soms bijna nuchter, en gebaseerd, zooals het bij werk van een diplomaat hoort, niet op sentimenteele, moreele of rechtsvaardigheids-motieven, maar zuiver en alleen op argumenten van politieken aard,
| |
| |
van zuivere Real-politiek. Daar komt nog bij dat het een wereld van leed en teleurstelling inhoudt, gewekt bij een staatsman die de menschheid geluk en vrede wilde brengen en daartoe al zijn krachten aanwendde maar die met één slag zijn werk vernield en den ondergang der wereld in het verschiet zag. Zoo zijn deze aanteekeningen, opgeschreven voor enkele intieme vrienden en voor het nageslacht, maar bekend gemaakt met grof misbruik van vertrouwen, een document geworden van groote psychologische zoowel als politieke waarde.
* * *
Lichnowsky dan was een van die het beste willende staatslieden die in Juli en Augustus 1914 machteloos stonden tegenover het geweld der gebeurtenissen. Zijn goede wil was geen toevallige omstandigheid, want juist wegens zijn goede verstandhouding tot de staatslieden der Entente-groep was hij in 1912 op den Londenschen gezantschapspost geplaatst. Dat gebeurde in de dagen van de kentering in de bondgenootschapspolitiek. De Agadircrisis had de wereld op den rand van den oorlog gebracht; de vrede was slechts bewaard gebleven doordat Duitschland, nadat de Engelsche regeering duidelijke taal gesproken had en geen twijfel liet of bij een oorlog wegens Marokko Engeland aan Frankrijk's zijde zou staan, zijn eischen verminderd had en doordat Frankrijk onder het kabinet Caillaux een pacifistische politiek voerde. Het van zoo nabij dreigende gevaar had een wijziging in de staatkunde gebracht en Grey zond Lord Haldane naar Berlijn om de toenadering in te leiden. Wij hebben later - tijdens den oorlog - vernomen dat Haldane's zending mislukt is, maar in elk geval is zij niet zoo volslagen mislukt dat de toenaderingspolitiek opgegeven werd en in den loop van het jaar 1912 bleek zij zelfs zeer heilzaam te kunnen werken. Welnu, om de Engelsch-Duitsche toenadering in de hand te werken werd Lichnowsky naar Londen gezonden. Aanvankelijk was die taak opgedragen geweest aan den beste Duitschen diplomaat, Marschall von Biberstein, die daarvoor uit Konstantinopel weggeroepen was, maar toen Marschall na een
| |
| |
kortstondig verblijf in Londen overleed, werd Prins Lichnowsky als de aangewezen man beschouwd om het verzoeningswerk voort te zetten. En hoe goed de keuze was bleek spoedig genoeg, want toen in de herfst van hetzelfde jaar de Balkan-oorlog uitbrak die groot gevaar voor den Europeeschen vrede brengen moest, werden alle moeilijkheden op de gelukkigste wijze opgelost door samenwerking van Engeland en Duitschland, en wel in 't bijzonder dank zij het contact tusschen Grey en Lichnowsky op de gezanten-conferentie in Londen. Dat was een triomf voor de toenaderings-, de vredelievende politiek, een inbreuk op de imperialistische bondgenootschaps-staatkunde en daarom betreurd door de chauvinisten en imperialisten zoowel in Engeland en Frankrijk als in Duitschland.
Is het wonder dat Lichnowsky na deze ondervinding met de grootste genegenheid en warmte spreekt over Grey? Dat hij zijn gedenkschrift aanvangt met hem, den eenvoudigen, van elk vertoon afkeerigen, pacifistischen staatsman, den ‘socialist in idealen zin’ stelt tegenover den ‘huichelaar Grey’ die bekend is in de Duitsche pers? Als geestverwant, medewerker aan werk, heilzaam voor de menschheid en voor zijn land, heeft de Duitsche gezant den Britschen minister leeren kennen. Hun contact moest die Duitsch-Engelsche toenadering mogelijk maken, die de brug zou vormen waarover Drievoudig Verbond en Triple Entente elkander konden vinden; waardoor een einde gemaakt zou worden aan de anti-these die, als ze bestaan bleef, eenmaal tot den wereldoorlog voeren moest, en met het einde van die antithese zou meteen Duitschland verlost zijn uit de allergevaarlijkste positie waarin de politiek der laatste jaren het gebracht had, de positie van omsingelde met de Donau-monarchie als eenige bondgenoot. En om dit doel te bereiken moest eerst overeenstemming gevonden worden over quaesties van secundair belang - Bagdad-spoor, Portugeesche koloniën - hetgeen den weg zou banen voor een algemeen en principieel vergelijk, dat tevens den vrede in Europa zou waarborgen. Natuurlijk was met dit streven zeer goed vereenigbaar het vasthouden aan de Entente
| |
| |
door Engeland evenzeer als het vasthouden van Duitschland aan zijn bondgenootschap met de Donau-monarchie. Zoolang het Duitsch-Engelsche vergelijk niet tot stand gekomen was, konden die oude banden niet doorgesneden worden, en bovendien: wilde het groote doel bereikt worden, dan was het juist noodig, die oude banden te behouden, want dank zij de Engelsch-Duitsche toenadering moesten ook de andere leden der groepen elkander vinden.
Maar heel dit luchtkasteel viel in duigen toen in Juli 1914 in Berlijn en Weenen de andere wind opstak en wij kunnen het begrijpen dat als Grey voorstelt om den proef van 1912 te herhalen en aan een conferentie-tafel in Londen de nieuwe moeilijkheden uit de wereld te helpen, maar als daarop uit Berlijn een bruuske weigering komt, Lichnowsky gelooft dat men in Berlijn den oorlog wil. De moeilijkheden waren immers nu niet ernstiger dan in 1912?
Onder zijn (Grey's) voorzitterschap - zoo schrijft Lichnowsky - zouden de heer Cambon, markies Imperioli en ik saamgekomen zijn, en het zou gemakkelijk geweest zijn een aannemelijke formuleering van de hangende moeilijkheden (betreffende het ultiamatum aan Servië) te vinden, die immers in hoofdzaak de medewerking der Oostenrijksch-Hong. ambtenaren bij het onderzoek in Belgrado betroffen. Met goeden wil zou in één of twee vergaderingen alles afgehandeld kunnen zijn, en reeds de aanneming van het Britsche voorstel zou een ontspanning teweeg gebracht en onze betrekkingen tot Engeland blijvend verbeterd hebben. Ik ried dit dringend aan, omdat anders de wereldoorlog zou uitbreken, waarbij wij alles te verliezen en niets te winnen hadden. Tevergeefs! Het zou tegen de waardigheid van Oostenrijk strijden! Wij bemoeiden ons niet met de Servische quaestie, welke wij aan onzen bondgenoot overlieten. Ik moest aanwerken op lokaliseering van het conflict.’
Inderdaad uit deze Berlijnsche houding sprak niet meer de toenaderingswensch, maar het oude verlangen naar een diplomatieke overwinning der Midden-Europeesche mogendhedengroep, zooals er een behaald was in 1909, toen Rusland het veld had geruimd voor Oostenrijk's Bosnische politiek nadat Duitschland verklaard had, in ‘schim- | |
| |
merender Weher’ aan de zijde van den bondgenoot te zullen staan. Zulk een diplomatieke overwinning was op een Londensche conferentie zekerlijk niet te behalen en daarom moest Grey's voorstel verworpen worden. Alleen door dreigen met oorlog, door intimidatie als in 1909, door de politiek van de gepantserde vuist, door een uitdaging dus, kon een herhaling van het in 1909 gebeurde verkregen worden. Of men werkelijk gemeend heeft dat op die wijze, zònder oorlog, het Midden-Europeesch verbond zijn macht zou kunnen toonen, vertrouwend op Engeland's onzijdig blijven; dan wel of men den oorlog als Präventiv-Krieg positief gewild heeft, is voorhands nog niet uit te maken. Dat zal eerst mogelijk zijn als wij weten, wat er in Juli 1914 tusschen Berlijn en Weenen bepraat is, en niet onmogelijk is het dat de eene staatsman positief oorlog wilde, de ander vertrouwde dat Rusland, niet zeker van Engeland's steun, de uitdaging niet zou aanvaarden. Tot die laatste groep moet dan de kanselier behoord hebben, wiens woede tegenover Engeland, uitgekomen in het gesprek met gezant Goschen (het gesprek waarin de kanselier over ‘het vodje papier’ sprak) hierdoor ten volle verklaard zou worden.
Hoe het zij, Lichnowsky die het terrein in de Ententelanden kent en die begrijpt dat Engeland niet neutraal zal blijven, krijgt den indruk dat Berlijn den oorlog wil en als hij desondanks voortgaat met in samenwerking met Grey pogingen aan te wenden tot afwending van het onheil, dan geschiedt dit toch in het bewustzijn dat het vergeefsche moeite is. Diep tragisch is, wat wij daarover lezen in het gedenkschrift. Zelfs op 1 Aug. nog doet Grey een poging en vraagt of Duitschland neutraal zal blijven als Frankrijk hetzelfde zal doen. Lichnowsky echter begrijpt de vraag verkeerd, seint haar onjuist naar Berlijn over en geeft op die manier aanleiding tot groot misverstand. Maar inmiddels verneemt men in Berlijn dat Rusland gemobiliseerd heeft en slingert zijn ultimata naar Petersburg en Parijs. Dan is het onheil onafwendbaar en na België's verkrachting staat ook Engeland's deelneming vast. Grey
| |
| |
en Lichnowsky spreken elkander nog eenmaal en gaan uiteen als oude vrienden die voor immer scheiden; de Koning stuurt den gezant een vertegenwoordiger om leedwezen over zijn vertrek uit te drukken; een prinses schrijft hem persoonlijk; mevrouw Asquith en andere vrienden komen afscheid nemen; een eere-compagnie doet in Harwich Lichnowsky uitgeleide. ‘Ik werd behandeld als een vertrekkend souverein. Zoo eindigde mijn Londensche zending. Zij mislukte niet door de boosheid der Britten, maar door de boosheid van onze politiek.’
* * *
Uit het bovenstaande blijkt, dat - zooals ik reeds zeide - Lichnowsky's mededeelingen zeer weinig nieuw feitelijk materiaal aanbrengen, en voorzoover zij dit doen berust hetgeen verteld wordt meer op hooren zeggen dan op eigen waarneming. Wanneer dus de Entente-pers, die natuurlijk in de wolken is over de nieuwe ‘onthulling’, als uit één mond uitroept dat nu toch Duitschland's en Oostenrijksche volledige en uitsluitende verantwoordelijkheid voor den oorlog als een paal boven water staan, dan is dat.... nu ja, omdat wie eenmaal vast overtuigd is van een ding elke aanwijzing aanvaardt als een nieuw onomstootelijk bewijs. Maar toch, ook voor ons zijn Lichnowsky's aanteekeningen, al brengen zij dan geen nieuwe overtuigende feiten aan, toch wel heel belangrijk voor onzen kijk op de gebeurtenissen van Juli-Augustus 1914, want zij toonen nog eens weer, dat men in die dagen in Berlijn in elk geval niet weten wilde van een waarlijk minnelijke schikking. De eerlijke pogingen van den Duitschen gezant om in samenwerking met de Engelsche regeering een vreedzame afleiding van de crisis te bewerken, werden tegengehouden, want de diplomatieke overwinning moest behaald worden, op gevaar af van den oorlog. En dat is wel een ernstige aanwijzing te meer voor Duitschland's verantwoordelijkheid voor het uitbreken van den oorlog.
De eigenlijke schuldvraag evenwel ligt toch dieper omdat op stuk van zaken de bondgenootschapspolitiek zel
| |
| |
de oorzaak van den oorlog is geweest en voor haar immers niet alleen Duitsche en Oostenrijksche staatslieden verantwoordelijk waren, maar Engelsche, Fransche en Russische evenzeer. Ook wat die dieper liggende vraag betreft schrijft Lichnowsky merkwaardige dingen, want ook déze verantwoordelijkheid werpt hij op de diplomaten van zijn eigen land. Zelfs de in Duitschland algemeen erkende grieven tegen Koning Eduard's omsingelings-politiek zijn naar zijn meening ongegrond en de omsingeling wordt door hem geweten niet aan de Engelsche diplomaten, maar aan de onbekwaamheid van Duitschland's eigen diplomatie. Had zij niet door dik en dun vastgehouden aan het bondgenootschap met Oostenrijk, de belangen der Donau-monarchie niet immer tot de hare gemaakt, belangen die in waarheid de hare niet waren, dan zou er nimmer van omsingeling sprake geweest zijn. En met instemming citeert Lichnowsky Sasonof's uitlating: ‘Lâchez l'Autriche en nous lâcherons les Français’. Wat heeft Duitschland in Oost-Europa, in West Azië te maken?
‘Onze toekomst - schrijft L. - ligt op het water. Juist zoo, dus niet in Polen, België, Frankrijk en Servië. Dat is terugkeer tot het Heilige Roomsche rijk, tot de dwalingen van Hohenstaufen en Habsburgers. Midden-Europa is Middeneeuwen, Berlijn-Bagdad een weg die doodloopt, niet de weg naar de vrijheid, naar onbegrensde mogelijkheden, naar de wereldzending van het Duitsche volk. Ik ben geen tegenstander van Oostenrijk, maar wel van de drievoudigverbonds-politiek. Dat was geen Duitsche, maar K.U.K. Huispolitiek, die door de Oostenrijkers gebruikt werd om naar welgevallen uitstapjes in het Oosten te maken.
Mij dunkt, menig Duitscher, zal in deze woorden van den teleurgestelden staatsman rijke stof tot overpeinzing vinden. Vijftig jaar diplomatie, ingeleid door Bismarck zelf, worden hier veroordeeld met een zoo plausibele, zoo aantrekkelijke argumentatie. Duitschland zonder Oostenrijk als bondgenoot had Rusland niet als vijand te duchten en met Engeland als vriend was het veilig tegen Fransche ‘Revanche-Gelüste’.... Men heeft het anders gewild en
| |
| |
het volharden bij de bondgenootschaps-politiek heeft mede geleid tot den gruwelijken oorlog langs twee fronten met volledige afsnijding van Duitschland van het wereldverkeer.
Edoch, door politieke fouten van de tegenpartij worden eigen misslagen goed gemaakt, en zoo heeft het ‘hooge spel der Entente’, waarover ik in mijn vorige aanteekening schreef, voor 't oogenblik een einde gemaakt aan Duitschland's benarde positie in Europa, omringd door machtige vijanden. Maar niet geëindigd is Duitschland's isolement in de wereld, ja ten gevolge van den duikboot-oorlog - dezer dagen Ludendorff als persoonlijke verdienste aangerekend! - staat het eenzamer dan ooit te voren. En misschien juist daarom schijnt thans de diplomatie te Berlijn zich te willen bewegen in de richting die Lichnowsky de Middeneeuwsche noemt: uitbreiding van macht te lande, in Litthauen, Finland, de Oekraine, Koerland, Lijfland, Estland, zoodat Duitsche legioenen de wet voorschrijven van de Zwarte Zee af bijna tot aan de Noordelijke IJszee toe.
Maar op de wereldzee zal geen Duitsche handelsvloot meer varen zonder Engeland's en Amerika's goedkeuring, en dit blijft de sterke troef in geassocieerde handen, ook al mochten de Duitsche troepen straks doorbreken naar Calais en Parijs veroveren. En Duitschland's toekomst ligt immers inderdaad op het water?
Groningen, 21 April 1918. |
|