Onze Eeuw. Jaargang 18(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 230] [p. 230] Verzen Door R.B. Aan den tweesprong. Wanneer wij worstlen met den tijd, om dood te ontgaan, slaan wij onszelf te wond; De Dood bezeert ons niet, hij wacht, - heeft medelij in onze angstestond. We gingen klein den langen weg en vonden vóor ons Dood in breede macht; - Van nergens opgekomen was hij daar. - Bezinnend in onszelf werd dageklaar, Dat Dood en Leven schoon zijn en niet deren. Zoo hebben vroeger eens we op vochten najaarsdag verlangd in éen begeeren de flikkerhitte van den zomertijd, en winters sneeuwen stille wittigheid. En wie het Leven kiest, zal gaan in 't warme veld vol gouden arenpracht, omdat hij Dood getast heeft en niet vreest; - En wie getrokken wordt tot sterven meest, zal zijn als 't kind, dat wondren stil verwacht, [pagina 231] [p. 231] en ligt met glimlach in de ronde oogen, een vragetrek om d'open mond gebogen, - dat weg dan glijdt in slaap fluweelen zacht. Wie vraagt, of 't kind nog ooit ontwaken zal, verjongd, doorlicht na aardenacht, en stijgen zal, ontbonden vlam in gloed? - Wij, 't hart van liefde overzwaar bevracht, we zien alleen, zijn slaap is wonderzoet. Vorige Volgende