| |
| |
| |
Schetsjes uit het vrouwenleven
Door Hélène Swarth.
III.
Voor zonsondergang.
Boos was Liny van Greta heengegaan. Greta had haar beleedigd, 't kon niet meer goed worden - neen, nooit meer! 't Was jammer van de vriendschap, maar nu moest het toch uit zijn voorgoed. Zij hadden wel eens meer gekibbeld - Greta was heftig, een echte driftkop en Liny voelde alles pijnlijk en diep. Maar Liny hechtte zich zoo sterk aan de weinigen die zij lief had en telkens had zij Greta haar uitvallen vergeven. Wel begreep Liny dat zij meer om Greta gaf dan Greta om haar - maar met een zucht berustte Liny. Hoe kon 't ook anders? Greta, met haar mooi frisch gezichtje, haar vroolijken lachmond, haar welige zwarte krullen had een heele hofhouding van vriendinnetjes, van vriendjes later ook, een gezellig thuis, een onbezorgd leventje èn op school èn in huis. Liny met haar fletse wangen, haar bleeke lippen, haar dun aschblond haar, trok niemand aan, meisje noch jongen. En Liny voelde 't als een weldaad dat Greta haar had uitverkoren tot vriendin. Zaliger dan het ontvangen dunkte
| |
| |
Liny het geven. En mild gaf zij Greta, de verwende, die meer van ontvangen dan van geven hield. Liny had niet veel maar als klein meisje al spaarde zij de vruchten van haar dessert, de chocolaadjes en de plaatjes die zij kreeg voor Greta. Vond Greta een boek mooi dat Liny haar leende, gul gaf Liny het haar cadeau. Aan het strand zocht zij schelpen, in het duin, viooltjes voor haar vriendin. Trouw hielp zij haar met haar huiswerk, overhoorde haar lessen, gaf al haar sympathie, blij dat Greta zich verwaardigde, die aan te nemen. In haar eentonig leven, tusschen een ziekelijke moeder, die weinig zijn kon voor het gezin en een gemelijken vader, die het stille kind nooit een vriendelijk woord gaf, was Greta Liny's eenige zonnestraal. Eens zou Greta wel trouwen en dan zou alles anders worden, maar dáaraan dacht Liny nog maar liever niet. Tien jaar waren zij al vriendinnen. En Liny had nooit gedacht dat zij Greta zou verliezen om een woord. Maar nu was Greta al te wreed geweest.
- Jij trouwt natuurlijk nooit, jij bent veel te leelijk, had het mooie meisje gezeid, dat sluike piekhaar, dat tanig teint en je kijkt zoo zielig, daar houden de jongens niet van.
O Liny wist wel dat het waar was, maar waarom verweet Greta haar de leelijkheid waaronder het schoonheidlievend meisje zelve zoo moest lijden? En hóe kon Greta, die wist hoe Liny het thuis had, haar den weemoed van haar oogen, dat zielig kijken verwijten? 't Was harteloos. En met vaalroode blosjes van woede op het gelig bleek van haar wangen haastte Liny zich naar huis.
Aan de koffietafel moest ze een zeurig verhaal van haar moeder over de meid aanhooren. Rika werd zoo lui, het werk bleef ongedaan, natuurlijk, altijd aan de deur praten met Jans van de buren en gekheid maken met den slagersjongen. En als je een aanmerking maakte, dadelijk een brutaal antwoord. Liny verkruimelde haar brood, dronk dorstig haar melkbeker leeg, ging zoo gauw mogelijk naar haar kamertje. Haar oogen brandden, haar keel klopte, terwijl zij driftig de boeken uit het rek griste, de platen van den wand trok, de vaasjes van den schoorsteen greep,
| |
| |
in haar linnenkast grabbelde naar de zijden zakdoekjes, den kanten kraag, het fleschje odeur, die Greta haar met verjaardag en Sint-Nicolaas had gegeven. Niets wou zij meer van haar behouden, Greta moest nu maar de gevolgen dragen van haar hatelijke woorden en goed begrijpen dat de vriendschap dood was. Telkens vond zij nog een klein geschenk. En het inpakken hield haar een poosje bezig. Leeg gaapten de moeten der platen op het behang, scheef zakten de gedunde rijen boeken op het rek. Het pak lag klaar; haar vingers trilden te erg om er een briefje bij te schrijven. En opeens wierp zij zich voorover op haar bed en snikte 't uit, alsof 't haar nu pas bewust werd dat zij haar heerlijkst bezit had verloren. Vlekkerig roodbehuild, met gezwollen oogleden, keek haar treurig gezicht haar in den spiegel aan, toen ze eindelijk opstond. Waarom was ze ook zoo leelijk? kreunde 't in haar hart. Maar Greta had toch van haar gehouden, waarom dan nu opeens niet meer? Had zij zich laten opstoken door dat nuffig nichtje, wier spottende blik Liny niet was ontgaan? Die logeerde nu bij Greta en leek veel invloed op haar te hebben. Met haar geäffecteerde stem zou die wel zeggen, als het pak kwam: - Net het afgaan van een ouderwetsch engagement, zeg, wat een mal sentimenteel kind, die Liny! En is er niet eens een briefje bij?
Ja, Liny zou een briefje schrijven, waardig en kort. Haar hand beefde niet meer. Haastig greep zij naar papier en pen.
- Je begrijpt zeker dat het uit is met onze vriendschap. Ik dank je voor wat je voor mij bent geweest. Moge 't je goed gaan. Vaarwel voor áltoos.
Ziezoo, meer niet, dit was voldoende. Wat zou ze er boven zetten? Lieve Greta? Neen, zij vond haar niet meer lief. 't Moest zoo maar blijven. Ook niet Liny onderteekenen, neen, voluit haar naam, als voor een vreemde: Adeline Prins.
Hoe kreeg zij het pak nu weg? Rika kon natuurlijk niet uit nu, van avond dan. Maar dan vroeg Moeder tekst en uitleg en kreeg ze nog in plaats van een troostwoord:
| |
| |
- Bedenk wat je doet, gooi zoo gauw niet weg wat je hebt. Waar twee kijven hebben beiden schuld.
Neen, zij moest zelve maar even het pak naar den bode brengen, dan had geen mensch er iets mee te maken. 't Zou wel een week duren eer Moeder verwonderd vroeg: Komt Greta niet meer? Maar nu kon zij er nog niet tegen. Zij moest alleen zijn om haar leed te dragen.
Vlug verwisselde zij haar grijze rok met een zwarte, spelde haar zwarten hoed op. In het zwarte mantelpakje zag zij er uit als in den rouw. Zij voelde zich ook in den rouw over Greta, want Greta was nu dood voor haar, erger dan werkelijk gestorven - dán zou Liny bloemen op haar graf hebben gebracht en haar aandenken geidealiseerd.
Het groote pak woog haar als lood, zij kon het bijna niet torsen. De wagen van den bode stond juist voor de deur van het bestelkantoor. Liny kon aanstonds het zware pak afgeven. Was 't enkel daarvan dat zij zich zoo loom voelde? Moe sleepte zij zich naar het plantsoen, waar zij meer neerviel dan ging zitten op een bank. Laag en effen drukte de zoele najaarslucht op de gelende kastanjekruinen, zwaar als een grijs gordijn, dat den hemel afsloot van de aarde. Dof rommelde donder in de verte en groote regendroppels vlekten het bestoven groen van de bank. Straks zou de bui haar wel naar huis drijven, maar zoolang mogelijk bleef zij maar hier. Zij zag er tegen op, weer in haar kamertje te zitten, waar zij zooveel heerlijke uren met Greta had doorgebracht. Was 't wel zoo heerlijk geweest? twijfelde zij nu. Haar moegeschreide oogen brandden nog en haar wangen vlamden van woede, haar lippen trilden en krampachtig balde zich haar hand. Had zij Greta niet altijd anders gezien dan zij nu bleek te wezen? Had zij zich niet vastgeklampt aan die vriendschap als een drenkeling aan een reddingsboei - omdat zij zwak was en bang onder te gaan in de grauwe zee van haar eenzaam en vreugdeloos leven? Haar haat wierp onbarmhartig schel zoeklicht op het verleden van haar vriendschap.
Nu ruischte de regen bij stroomen door het ijl ge- | |
| |
bladerte van den kastanje, een wilde wervelwind stak op en dwong Liny, naar huis te vluchten. De druipnatte kleeren en schoenen voor droge verwisselen gaf even afleiding. Toen greep zij naar een boek, zij wou flink zijn en dat ellendig voorval vergeten. Was Greta zóóveel tranen waard? Duizende meisjes leefden wel zonder vriendin - waarom zou zij er niet aan wennen? Maar zij reikte tevergeefs naar de bundels van Alfred de Musset, van Paul Verlaine, van Georges Rodenbach, naar Le Trésor des Humbles van Maeterlinck. Wist zij dan niet meer dat zij die boeken had teruggezonden aan Greta, van wie zij ze gekregen had? Dan maar wat anders. Een boekje vol spreuken: - In elke vriendschap, in elke liefde is er éen die kust en de ander die de wang geeft om zich te laten kussen. Ja, zoo was 't! En zij, dwaas aanhankelijk kind met haar naar liefde hongerend hart, was nog blij geweest dat zij de koele wang mócht kussen die haar genadig werd toegewend.
De bui was voorbij. Het grijze gordijn, in regen opgelost, had plaats gemaakt voor frisch hemelblauw. Een zonnestraal vonkelde op een glazen vaasje, waar wat herfstseringen in blankten. De zon stond al laag, ja, 't was toch ook al bijna October. De dagen kortten, het zou gauw avond zijn. Koel, na de bui, drong de lucht in Liny's kamertje, speelde in haar warrig haar en streelde haar gezicht, dat niet meer gloeide van drift, maar bleek zag van droefheid. Een venster aan de overzij van de straat werd opengeschoven en een gouden weerschijn viel op het behang en belichtte de leege moet van éen der weggezonden platen en, daarnaast, den scheurkalender, die tante Suze Liny gegeven had. Onwillekeurig keek zij naar de spreuk: - Laat niet de zon ondergaan over uw toorn. En 't schoot Liny te binnen hoe onder den indruk van die spreuk, zij meer dan eens, als schoolkind nog, vóor zonsondergang, zich was gaan verzoenen met Greta, om niet boos op elkaar den nacht te beginnen.
- Liny! Liny! waar zit je toch? hoorde zij Vader roepen aan de trap, ongeduldig alsof hij al meer had ge- | |
| |
roepen. Zij haastte zich naar de huiskamer, waar het eten al was opgediend en zij met een standje van Vader en een klacht van Moeder ontvangen werd. Na 't eten werd het haar te eng in de kamer, waar Moeder, altoos bang voor koû vatten, de vensters gesloten had. Was 't een bijgeloovige angst dat Greta kwaad kon overkomen nu zij, voor 't eerst, de oneenigheid niet hadden bijgelegd vóor de schemering, die haar het huis uit dreef, de straat op, de richting van Greta's woning uit?
Neen, wat ging zij nu doen? Automatisch brachten haar voeten haar, uit gewoonte, die kant wel uit, maar zij was toch niet van plan, de verloren vriendin, met wie zij gebroken had, te gaan smeeken, weer goed op haar te worden? Zij haalde de schouders op en glimlachte bitter, terwijl zij met trage schreden langs de natte straten naar huis terug keerde.
Zij had den sleutel al in het slot gestoken toen zij haastige stappen hoorde en een welbekende stem. Bleek en ernstig stond Greta naast haar, vroeg of zij haar nog even spreken mocht.
- Wat hebben we elkaar nog te zeggen? meende Liny stug, maar innerlijk ontroerd.
- Laat me even binnen, drong Greta aan.
In het heiligdom van haar eigen kamertje wou Liny Greta niet laten. Zij gingen in het spreekkamertje, terzij van de gang.
- Ik heb je vreeslijk beleedigd, zei Greta, ik begrijp dat je niets meer van mij weten wil, ik heb 't verdiend. Maar ik wou je zeggen, vóor den nacht, dat ik spijt heb van mijn leelijke woorden en dat ik altijd dankbaar zal blijven voor je lieve vriendschap, al zie ik je nooit weer, want dat heb ik verdiend.
Zij waren blijven staan. Reeds bescheen de dalende zon Greta's bleek gezichtje en de tranen in haar donkere oogen.
Liny zweeg. Zij was niet boos meer. Een warme stroom van liefde doorvloeide haar. Nu had Greta den eersten stap gedaan. En was 't niet zalig, te kunnen vergeven, weer te mogen liefhebben?
| |
| |
- Nu ga ik maar - wil je mij geen hand geven? zei Greta deemoedig en zacht.
Opeens voelde zij Liny's armen om haar hals.
- Kom mee naar mijn kamertje, snikte Liny.
Achter de huizen verdween de zon.
| |
IV.
Een doktersbezoek.
Met vaardige vingeren schikte Elfie de bloemen: de kamer moest er lief uitzien als de dokter kwam. Witte rozen in het tinnen kannetje, witte phlox in die hooge kristallen vaas, kleine witte chrysanthen in dien grijzen gemberpot - het kannetje deed mooi op het groenfluweelen schoorsteenkleed, tusschen de bronzen beeldjes, de vaas op tafel, het gemberpotje op het hoektafeltje achter den divan. Stond het lief als je binnen kwam? Enkel witte bloemen! 't leek voor een doode of voor een bruid. Een koude rilling huiverde haar langs den rug, haar handen brandden, haar keel bonsde. De dokter vond dat zij vooruitging, maar zij bleef toch zwak en nerveus. Had hij haar niet aangemaand, aldoor bezig te wezen en was bloemen schikken geen lieve en lichte bezigheid? Zij ging de trap af en het tuintje in, zocht naar wat kleurigs bij al dat wit. Lila phlox, kleine zonnebloemen, een roode wilde wingerdrank - even neuriede zij, bij het plukken, als een blij kind, dat een speelmaat verwacht. Toen zweeg ze opeens, verwonderd over zichzelve en keek schuchter, het bleek gezichtje beschuttend met den bloemenbos, naar het open venster van Vaders kantoor. Zou hij haar neuriën gehoord hebben en er uit opmaken dat zij nu wel genezen was en den dokter niet noodig meer had? Loomer dan zij de trap was afgedaald steeg zij haar weer op en verstrooid nu, hield zij de vazen te lang onder den straal
| |
| |
van het fonteintje, zoodat zij te vol liepen en trager schikten haar ranke vingers de lila herfstseringen, de warmgele zonnebloemen, den rooden wildewingerdtak.
Toen strekte zij zich uit op den divan, waarnaast het stoeltje voor den dokter al klaar stond. Haar bonzend hart moest toch bedaren eer hij kwam. Hij mocht toch niet weten hoezeer zij er tegen opzag, genezen verklaard te worden, weer in den sleur van het huishoudelijk gedoe op te gaan, Vaders zakenvrienden te ontvangen, bazige tante Truus en teemende tante Betsy te logeeren te krijgen. Maar zij wás ook nog niet gezond, zij kón den dokter nog niet missen, het leven was haar te zwaar alleen.
Elfie was even zeventien jaar toen zij haar moeder verloor. Beurt om beurt bestierden de ongetrouwde zusters van haar vader het huishouden, tot het moederlooze meisje, van school af, die taak overnam, vol ijver om het haar vereenzaamden vader naar den zin te maken. De weduwnaar waardeerde, buiten zijn zaken, materiëel welbehagen het meest en met zijn huiselijk dochtertje alleen, waren zijn welverzorgde maaltijden hem aangenamer dan met bazige Truus of teemende Betsy er bij. 't Ging best zoo. Zijn kind deed niet mee aan die moderne malligheid van studeeren. 't Zou ook jammer zijn, dat fijne blonde kopje vol te proppen met dure wetenschap, die later, als zij trouwde, toch als ballast overboord werd gegooid! Waarschijnlijk zou het teêre kind er niet eens sterk genoeg voor zijn gebleken! Zoo kwam 't dat Elfie geen vriendinnen had. Zij stond alleen in de heftig voortstuwende moderne meisjeswereld, met haar goedig ouderwetsche idealen: zich aan haar vader wijden en later, áls de gedroomde liefste kwam, aan haar man, aan haar kinderen.
Toen op den duur, haar eenzaamheid haar ging drukken, betreurde zij de moeder, die, door veel ziekte, toch weinig voor haar was geweest. Aan haar vader had zij niets, al had haar vader veel aan haar, zóoveel dat hij niet dacht aan hertrouwen, nu bij 't zoo gezellig en rustig had met zijn zacht lief dochtertje. Een paar aanzoeken had Elfie al geweigerd; zij zou wel ongetrouwd blijven, haar kalm tem- | |
| |
perament zou daar niet onder lijden en hij genoot, in verblinde zelfzucht, van het prettig vooruitzicht haar altoos te behouden. Welverzorgd zou hij haar achter laten. - En het huwelijk, beweerde hij met een zucht vol verzwegen ervaring, was zoo héel anders dan je je voorstelde, wat bleef er over van al je illusies? - Ja, toch wel wat moois, lachte hij dan gauw, om de aanklacht jegens Elfie's moeder goed te maken, kijk maar eens in den spiegel, kind! En vóor den spiegel gaf hij haar een kus, omdat zij zoo'n lieve trouwe zorg was.
Toen was Theo in haar leven gekomen, onstuimig als een wervelwind. Zijn passie leek het onervaren meisje liefde, zijn stem, zijn oogen, zijn liefdewoorden wekten een roes van zaligheid. De vader zag het met leede oogen, kwam te weten dat Theo zenuwziek was geweest en drong aan op het afbreken der verloving, die geen harmonisch huwelijk voorspelde. Elfie kón haar liefste niet loslaten, al was zij vaak bang voor zijn woestheid. Lang en heimelijk leed zij onder Theo's vreemde luimen, verdroeg zij grievende uitvallen, waarvoor hij haar later met tranen, geknield aan haar schoot, vergiffenis vroeg. Waren de verzoeningen niet zoet? Was 't geen edele vrouwetaak zich te wijden aan een zieke, die niet zonder haar leven kon? Tot een aan waanzin grenzende woede-aanval, om gekwetste ijdelheid, bij de weigering van een tijdschrift-artikel, Elfie deed terugdeinzen voor een huwelijk met den gevaarlijken zwakkeling, die zijn teleurstelling wreekte op zijn meisje.
Het eenzaam gedragen angstvallig verzwegen leed had haar kracht gebroken. Voor 't eerst werd zij ziek. Zij zag geen doel meer in het leven. De door tante Truus bezorgde huishoudster verving haar best. Haar onmisbaarheid was evengoed een waan als de liefde van Theo, die al met een ander meisje verloofd was. -
Een klopje aan de kamerdeur wekte haar op uit haar gemijmer. Was zij zóo verdiept geweest in herinnering dat zij de auto van den dokter niet had hooren naderen, zelfs niet zijn veerkrachtigen tred op de trap? Rozerood over- | |
| |
bloosde haar bleek gezichtje - vervelend dat kleuren als hij binnen kwam!
Maar 't was de dokter niet, het was Antje met de poes, die zij Elfie op schoot gaf.
- Het stomme dier zoekt u door het heele huis, zal je het vrouwtje zoet gezelschap houden, Moriaan? Niet krabben, hoor! En hier is uw beker melk, drink u maar eens gauw uit.
Elfie streelde het zachte zwarte dier, dat behagelijk aan het spinnen ging.
- U heb 't toch wel stilletjes, zoo alleen, beklaagde Antje, ik zou 't niet uithouden, maar u ziet er alweer best uit, u zal wel gauw weer in uw gewone doen komen en dan kan die vervelende juf de laan uit, dat zal een opluchting zijn! En dan heb u ook weer wat omhanden, een mensch zou zijn eigen doodkniezen met zoo'n rustkuur.
- Zie ik er al zóo goed uit, Antje? vroeg Elfie angstig.
- Nou! en of! en die witte japon staat u toch zoo best.
- Ik voel mij toch nog lang niet sterk, zei Elfie, gespannen luisterend naar de geluiden op straat. De poes rolde zich op tot een bal in haar schoot. Antje zei, al met den deurknop in de hand:
- U leit me daar als een princes tusschen al die bloemen! Ja, nou zie ik toch dat u nog last van de zenuwen heb! liet ze er aanstonds op volgen, toen Elfie's kleur kwam en ging, terwijl een auto stilhield voor de deur en de bel weerklonk.
Even later kwam de dokter binnen, groette, nam den tengeren witten pols in zijn fijne, van de zomervacantie buiten gebruinde hand. Aandachtig zat de slanke man gebogen over het têere meisje. En even bleef het stil. De herfstseringen geurden, de schaduw van bewogen takken speelde op het goudbezond behang. Toen richtte hij zich op en zei met zijn bemoedigenden glimlach:
- Ja, nu kan ik wel mijn congé nemen. Nu maar veel in de lucht en trouw melk drinken.
Zijn stem haperde, tranen waasden hem voor de oogen. Elfie slikte iets weg dat opzwol in haar keel.
| |
| |
Om zijn ontroering te verbergen streelde hij de poes Moriaan, die klauwend in zijn vest, aan zijn borst ging spinnen van genot.
Een felle pijn doorvlijmde Elfie. Daar waar het poesje lag genesteld, behoorde zij daar niet, aan zijn hart?
- En niet meer treuren over het verleden, hoorde zij hem zeggen, die man had u héel ongelukkig gemaakt.
Zij knikte zwijgend. Toen stond hij op, zette het poesje in een plooi van haar japon. Onwillekeurig strekte zij de hand uit naar het tevreden spinnend diertje, nog warm van zijn hart. Zacht aaide zij het poesje Moriaan, waarvan zij zooeven nog jaloersch was geweest. En zij deed haar best, beleefde afscheidswoorden te zeggen:
- Dank voor uw lieve zorgen, dokter, zonder u...
Zij wou zeggen: Zonder u was ik het niet te boven gekomen. Maar tot haar lippen welden andere woorden: - Zonder jou kan ik niet meer leven! En omdat zij met geweld die woorden weerhield, stamelde zij iets onverstaanbaars, greep naar zijn hand. En toen voelde zij zich neerzinken in een zwarte leegte.
Toen zij weer tot bewustzijn kwam zag zij hem, over haar gebogen, rook zij eau-de-cologne, waarmee hij haar polsen wreef. Hij was er dan toch nog! Met een zucht sloot zij de oogen weer, en stille tranen vloeiden haar over de wangen; weerhouden kón zij ze niet meer.
- Hoe is 't er nu mee? vroeg zijn hartelijke stem, ik heb maar niemand geroepen, ik kon 't wel alleen af, ik vond eau-de-cologne en ik dacht...
- Ziet u nu wel, zei Elfie zacht, dat ik nog niet sterk genoeg ben om aan mijn lot te worden overgelaten?
- Ik kom van avond nog eens kijken, drink nu eens wat en huil maar uit.
Nog éen handdruk, toen was ze weer alleen en haar tranen vloeiden. O zij had hem wel ál haar bloemen willen meegeven om zijn studeerkamer mee te vermooien. Nu wist zij dat zij hem liefhad, dat zij hem ál die lijdensmaanden al had liefgehad, den goeden dokter, wiens haren al grijsden, die wel vijftien jaar ouder was dan zij. En zij
| |
| |
fluisterde maar zacht, de bleeke wang in het zijden kussen, zooals hij haar had neergevlijd: - Liefste! mijn eenige liefste! Zijn voornaam wist zij nog niet eens. Theo had haar, als zij bang werd voor zijn heftigheid, willen wijsmaken dat zóo de ware manlijke aard was, maar nu wist zij beter: de liefste die haar had genezen van wat Theo haar had misdaan was een zachtmoedige, een helper in nood. O áls hij haar liefhad, hoe zou zij zich wijden aan zijn levensgeluk! Maar waarom zou hij haar liefhebben meer dan éen zijner andere patiënten? Met woord noch blik had hij daar blijk van gegeven. Soms had hij gezinspeeld op een groote teleurstelling en op den eenigen troost, dien hij gevonden had in zijn werk. De liefde die hij niet aan éen vrouw had mogen geven was verruimd tot toewijding. Elfie was nog te zwak, om veel te denken. Zij wachtte maar stil; hij had toch beloofd, terug te komen voor den nacht. Het avondgoud stierf langzaam weg, grijze schemer vulde de kamer toen zij, in de verstilde straat, de auto hoorde naderen en, even later, de deurbel weerklinken. Wat er ook te gebeuren stond, nú kwam hij, in de schemering. Zou zij bellen om licht? Ja, hij moest haar toch zien.
- Neen, niet dat schelle gas, Antje, het schemerlampje - zoo is 't goed.
- Maar u heb uw eten niet aangeraakt! verweet Antje, hoe kán u weer flink worden als u niet eet, wat zeit u, dokter? is dat nou je best doen?
- Dat komt wel in orde, kalmeerde de dokter en mopperend ging Antje heen met het blad.
- Nu mag ik morgen terugkomen, zei hij zacht, en overmorgen, tot die zwaktetoestand overwonnen is.
- Mág ik? herhaalde zij, vol zalig voorgevoel, móet u, natuurlijk, als een brave dokter, die een arme zieke maar niet zoo aan haar lot overlaat!
Zij trachtte te schertsen, maar haar stem begaf haar. En opeens vonden hun bevende handen elkaar.
- Elfie! Elfie! begreep je dan niet dat ik van je houd? Ben je die ellende om dien anderen te boven? Gaan je oogen open voor mijn liefde, eindelijk?
| |
| |
Zij sloeg hem de armen om den hals.
- Liefste, je hebt mij genezen, maar als je mij loslaat ga ik dood. Ik heb het poesje zoo benijd toen het aan je borst lag.
Zacht weenend lag zij aan zijn schouder. Eerbiedig kuste hij haar oogen; het leek de streeling van den wind.
- Ik wil je helpen, het leven dragen.
- Ik wil je ook helpen, lieveling.
Toen moest zij opeens, door haar tranen heen, lachen omdat zij niet eens nog zijn voornaam wist.
- Hoe heet je? dat weet ik nog niet eens!
- Albert, lachte hij terug.
En zij kuste zijn glimlach en zij beloofde:
- Ik zal je Al noemen, want dat ben je van mij.
De herfstseringen geurden; de schemerkamer was vol geluk. |
|