| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. B.E. Scheltema. Herinneringen van een Geneesheer. Zutphen. Thieme en Co. 1917.
Een vriendelijk boek, geschreven door een vriendelijk, eenvoudig, welwillend man, medicus in ruste, die terug kan zien op een succesvolle loopbaan en een welbesteed leven, waarin hij nuttig werkzaam was tot tevredenheid van zichzelf zoowel als van zijn talrijke patiënten. Op prettige, onopgesmukte wijze vertelt hij van het dagelijksch lief en leed van den geneesheer, van zijn vestiging af totdat het gewichtig besluit wordt genomen om de praktijk neer te leggen. Het boek getuigt van de ruime ervaring, de grondige menschenkennis en de beminnelijke levenswijsheid van zijn schrijver; en ook van diens gezond optimisme. Voor den jongen medicus bevat het een schat van wenken en opmerkingen, waarmede hij zijn nut kan doen en die hem nu eens zullen leeren, hoe in moeilijke verhoudingen op te treden, dan weer hoe met gelatenheid zich te schikken in bekrompenheid, bijgeloof of onjuiste beoordeeling en vóór alles steeds mensch te blijven, cui nil humani alienum. De oudere kunstbroeder vindt er zijn eigen gedachten en opmerkingen, zijn eigen ervaring, zijn eigen lief en leed in terug. Hij had het zelf kunnen schrijven. Maar hoe weinigen hadden dit kunnen doen met zoo fijnen geest, met zoo diep inzicht, met zooveel gevoel voor humor en ook, hoe weinigen hadden er een boek van weten te maken, dat boeit van het begin tot het eind en dat men ongaarne uit handen legt. Het is een werk, dat ieder medicus behoort te hebben gelezen, maar dat ik vooral ook in handen zou wenschen van iederen leek. Deze behoeft niet bang te zijn, dat hij er te geleerde of wetenschappelijke beschouwingen in zal vinden, maar hij zal er veel uit kunnen leeren, dat hem bij zijn verhouding tot zijn dokter van nut kan zijn, b.v. dat een geneesheer, die belangstellend informeert, of het drankje al op is, als hij pillen heeft voorgeschreven, nog niet per se een onverschillige, nonchalante kwant behoeft te zijn; en eveneens, dat als de dokter welwillend en opgewekt doet, als hij 's avonds
laat of 's nachts gehaald is, ook wanneer dit best in den loop van den dag had kunnen geschieden of tot den volgenden morgen wachten, deze opgewektheid dikwijls slechts voorgewend wordt om de gevoelens te ontzien van wie hèm zoo weinig ontzag - en vele andere
| |
| |
nuttige zaken meer. ‘Herinneringen van een Geneesheer’ verscheen in aangenamen vorm en druk, is 213 blz. dik en de prijs behoeft voor niemand een bezwaar te zijn om zich het boek aan te schaffen.
Dr. D.H. Koetser.
P. Marres. Heerscherswaan. Historische Roman uit de achtste Eeuw. Amsterdam. W. Versluys, 1917.
De strijd van Karel den Grooten tegen de Saksen, zijn heerschershardheid, die waant met geweld zijn roeping te moeten vervullen, de machtelooze vrijheidsliefde der Saksen, in 't bijzonder geteekend in Wittekind, de zachte figuur van de keizerin Hillegonde, naast de eerzuchtig-hartstochtelijke Fastrada, die na haar keizerin zal zijn, - dit zijn de hoofdelementen van dezen historischen roman, die echter aan de groote historische figuren te weinig recht doet, om ze ons ‘historisch’ begrijpelijker te maken, terwijl we, 't verhaal meer als ‘roman’ alleen beschouwend, psychologische diepte missen. Deze roman doet in veel opzichten denken aan boeken als ‘Ein Kampf um Rom’, maar dan als een zwakke navolging. Het bewijst alweer dat alleen de groote talenten van een hybridisch genre, als de historische roman is, echte kunst kunnen maken. - Van een heel ander oogpunt uit gezien is het te waardeeren als 'n vlot geschreven en boeiend verhaal, dat zich tot de hoogere ontspannings-lectuur verheft, door zijn streven om de misrekening van Karel's wijs beleid te verklaren uit z'n karakterfout en zoo achter 't uiterlijk gebeuren de diepere oorzaken bloot te leggen.
A.d.K.
C.J.A. van Bruggen. Als ge niet...dan! Een verbeelding. L. en J. Brusse's Uitg. Mij. te Rotterdam.
Tegenover alles wat in dezen oorlog door duizenden wordt geleden en ervaren, tegenover de radicale revoluties in veler denken en voelen, staan wij veelal met dof begrip, machteloos als we zijn het ons in te denken. De schrijver van dit boek heeft die machteloosheid overwonnen. In 't eerste deel heeft hij zich ingeleefd in 't bestaan van drie slachtoffers van een toekomstigen tweeden wereldoorlog, uit ‘humaniteitsgevoel’ gevoerd in een ver gelegen wildernis. De een is een Engelsch bioloog, wien beide armen zijn weggeschoten, de ander een Duitsch taalgeleerde, die door een hersenwond zijn geheugen verloren heeft en de derde een Parijsche apache, voor wien de wereldorde is omgekeerd, nu hem als verdienste wordt aangerekend 't moorden en rooven, waarvoor
| |
| |
hem vroeger de maatschappij vervolgde. Interessant en boeiend is het samenleven van deze drie wezens geteekend. Het haast ondenkbare heeft de schijver zich zoo levendig en met zooveel scherpzinnigheid ‘ver-beeld’, 't opbouwen van deze veranderende menschelijkheid. Op bl. 68 komt dan met de verschijning van een gewichtig-dom diplomaat en een emotie-jagend Amerikaansch journalist een nieuw element in 't verhaal, dat comisch werkt en tegelijkertijd ‘de wereld’ vertegenwoordigt, waardoor deze ‘ver-beelding’ meer nog dan in 't begin, tot satyre wordt.
Het tweede boek beschrijft de vredes-kolonie, waarbij het kleine groepje der gestranden wordt ingelijfd en daartegenover de ‘beschaafde wereld’ die op 't vernemen van dit merkwaardig verschijnsel, nieuwsgierig, bemoeiziek en dweeperig haar pompeus gezantschap naar die verre vredes-maatschappij afvaardigt. Het onware. dilettantische van dit enthousiasme openbaart zich in de botsing tusschen beide maatschappijen, waarbij het wereldsch grondprincipe ‘Als ge niet.... dan!’ leidt tot de catastrophe. Heel het vredesleger, dat weerloos tegenstand biedt, wordt neergeschoten. - ‘En de wereld ging verder, zich zelf te zijn.’
Het is jammer dat dit tweede boek niet overal op de hoogte van het eerste is gebleven, dat, hoewel onvermijdelijk fantastisch, toch als reëel-mogelijk voordurend blijft treffen. In de teekening van de vredes-kolonie is een te-kort aan overtuigende voorstelling, allerlei vragen blijven onbeantwoord en daarnaast hindert vaak een zekere sentimentaliteit. Waar de kolonie in contrast is gedacht met de onwaarachtige, sentimenteele ‘wereld’, verzwakt dit den indruk der tegenstelling. Ook hier weer blijkt 't bijna onuitvoerbare van een uitgewerkte uitbeelding van toekomstige samenlevingen, waarvan we de verhoudingen en factoren slechts in de verte benaderen kunnen. Het treffendst in dit tweede boek zijn dan ook de scherpe, satyrische schilderijen der werkelijke wereld, waarin geestig en hartstochtelijk tevens de voosheid van onecht idealisme wordt gegeeseld.
A.d.K.
Jo van Ammers-Küiller. Tegen den stroom op. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1917.
Heel verschillend, dit nieuwe boek van Mevr. van Ammers-Küller, van de voorafgaande: ‘Een jonge leeuw van Vlaanderen’ en ‘De verzwegen strijd’, beide vroeger hier besproken. Als wilde zij ons de veelzijdigheid van haar talent toonen, geeft zij thans na het Belgisch oorlogs-verhaal en den fijnen zielkundigen roman, een
| |
| |
verhaal uit de wereld der winkel-loopmeisjes. ‘Vertelling van een meisjesleven’, is de ondertitel. Het meisje is Aafke, dochter van een bakker op een dorp. Haar volgen wij door de lotswisselingen van haar bestaan: haar ontmoeting met Erna, jongste kind van den bankier, bij wien Aafke's grootvader als koetsier dient; den dood van haar vader; den ondergang der bakkerszaak en de achteruitgang van het gezin, verergerd nog door het faillissement van Erna's vader, in wien Aafke's moeder en haar grootvader als zoovelen vertrouwen hadden gesteld. Nu is voor Aafke de weg naar de normaalschool, de toekomst als onderwijzeres afgesneden; zij wordt ‘loopkind’ in mode-zaken. Met hoeveel afwisseling worden die ‘zaken’ ons beschreven: de kleine en de groote, de ouderwetsche en de vooruitstrevende. Aafke roeit tegen den stroom op, tegen den stroom der armoede, der misère. Zij is, als David Copperfield, ‘a woodcutter in the forest of difficulties’ en zij slaat er zich doorheen, omdat zij een flink, energiek meisje is, dat weet wat zij kan en een toekomst zoekt in de lijn waarin haar talent ligt: als verkoopster, straks als winkelchef in een ‘fijne’ zaak. Hoe zij, door alle bezwaren heen, zich daartoe opwerkt, dat mogen de lezers en lezeressen van deze vertelling zelven gewaar worden. De lectuur zal ze niet berouwen. Ook niet, omdat dit is een opwekkende geschiedenis. Hoevele zijn de verhalen, waarin wij individuen, door het noodlot achtervolgd, maatschappelijk en zedelijk zien te gronde gaan. Nu, wij zijn Mevr. van Ammers-Küller er dankbaar voor, dat zij ons nu eens het beeld heeft geteekend van een, die niet door den stroom wordt meegevoerd. Dankbaar ook voor den onderhoudenden trant, de levendige schildering, den fijnen humor. Wij nemen dan graag op den koop toe mee het wat gewild-romantische feit dat Erna. die zij na den débacle van het bankiershuis in (misschien wel wat
onwaarschijnlijke) armoede terugvindt en aan wie zij een plaats naast haar in het nieuw geopend magazijn geeft, zich engageert juist met dien éénen jongen man, voor wien in Aafke's hart een vonkje had gegloeid. Maar ziet men dit wat-opzettelijke over het hoofd, dan blijft er heel veel te genieten over in dit frissche, weldadige verhaal.
H.S.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Durate. Roman uit den handeldrijvenden middenstand. Twee deelen. Amsterdam. L.J. Veen. z.j.
Dit is nog weer een vervolgnummer in de reeds zoo lang loopende romans: ‘Van Zijden en Keerzijden’; de achtereenvolgende
| |
| |
deelen zijn hier alle besproken. ‘Durate’ is samengesteld naar het welbekende recept, dat deze schrijfster volgt: zij maakt studie van een milieu, tracht daaarin door te dringen, groepeert dan in de omgeving haar figuren en vindt de intrigue in - gelukkige of ongelukkige - liefdes-geschiedenissen. Nu moet ik zeggen, dat deze werkwijze in dit boek nog sterker dan in vele vroegere is doorgevoerd en dat de bedenkelijke zijden van die werkwijze daardoor nu wel heel sterk naar voren treden. Er is hier weer die uitstalling van detail-kennis, die bedoeld is om de eigenaardige kleur weer te geven, maar den lezer vermoeit of verveelt: bladzijden vol met opsommingen als in een boedelbeschrijving, telkens gelardeerd met technische of antiquarische wetenswaardigheden. En krijgen wij daardoor den indruk, dat dit nu is een ‘roman uit den handeldrijvenden middenstand’? Mij schijnt die zaak ‘Durate’ in de (Haagsche) Hoogstraat nog al fantastisch! Middenstanders mogen onder elkaar uitmaken of zij bestaanbaar en denkbaar is... Het geschiedenisje is, althans voor de helft, m.i. ook al niet waarschijnlijk. Dat de dochter uit de ‘zaak’ zich verlooft met den architect, die het huis heeft gebouwd, is zoo vreemd niet, al is dan deze Jan Heeze van Wermeloo wel wat hooger van stand dan Agathe van der Well, lid der firma Durate. Maar dat een Haagsch freuletje als Clotilde Valmore de Barlaimont (ja zeker! zij stammen af van den ouden Barlaimont uit onze vaderlandsche geschiedenis) zich zoo smoorlijk verlieft op den - zij het dan heel aantrekkelijken - jongen man van der Well, die in de Durate-winkel de klanten zijns vaders bedient, zóó smoorlijk dat zij ontmoetingen met hem heeft op de bovenzaal van het magazijn en hem een introductie bezorgt op een gemaskerd bal om met hem te kunnen dansen; - dat aanvaardt men niet zoo gauw, tenzij men dan in de 18-jarige Clotilde kan zien een gedegenereerd kind. Maar
psychologische diepte is er in deze romans nu eenmaal niet veel, daarvoor krijgen wij in de plaats veel woorden, veel hartstocht en vooral de eindelooze opsommingen en beschrijvingen. O, maar dit wordt waarlijk een obsessie voor den lezer! Deel I blz. 21-23: een acte van koop en verkoop gevolgd door een aanbestedings-bestek; blz. 41: wel een bladvol van de artikelen, die de firma Durate verkoopt; blz. 51 en 52: een cursus over ‘cuir bouilli’; blz. 107: idem over bruidsmessen; Deel II blz. 40: verhandeling over pijpen door de eeuwen heen; blz. 104 en vele volgende over ‘flats’. En dit is nog niet alles, want doorloopend wordt ons allerlei kunsthistorische en kunst-nijverheids-en ambachts- en nog veel andere kennis bijgebracht. Oef!
H.S.
| |
| |
Eline van Stuwe (Jacqueline Reyneke van Stuwe). De Kleine Mensch. (Het Dagboek van een Haagsch meisje). Amsterdam. L.J. Veen, Uitgever.
‘De Kleine Mensch’, hier aan het woord, is een heel rijk en door-en-door verwend Haagsch meisje, dat zichzelf in den weg loopt omdat al haar wenschen vervuld of voorkómen worden en het uitgaan, al de pretjes, het modieus gedoe, heel dit leege leven haar niet bevredigt. Wanneer zij dan flink overspannen en zenuwziek is geworden, neemt een oudere nicht haar mee op arm-bezoek. Doch dit voldoet haar niet, zij gevoelt de onmacht tegenover het moeilijk werk, waarin zij niet thuis is. Maar dan - na een terugval in het mondaine leven - neemt zij een kleinen, leelijken baby uit een toevluchtsoord bij zich in huis. De vrienden en vriendinnen lachen om den gril, maar één vriend is sympathiek; hem reikt zij haar hand en geeft zij haar hart. - Wij hopen dat Françoise met Dick gelukkig zal zijn, werk genoeg zal hebben met vele eigen kindertjes en tijd zal vinden om, niet als dilettante, maar ernstig, anderen te helpen.
Diep gaat dit verhaaltje heelegaar niet, al heeft de schrijfster dit misschien wel bedoeld. Het contrast tusschen de frivole sfeer van Françoisé's clubje en het ‘werk’ is wel wat heel dik en zwaar. Het is niet in te zien, waarom zij zoo geheel zich aan het gezelschapsleven moet onttrekken, wanneer zij niet geheel daarin wil opgaan, maar arme menschen wil bijstaan. Waarom moet heel dat clubje zoo smalend over philanthropie spreken? Het is alles wat chromo-literatuurachtig: schelle kleuren, sterke tegenstellingen, weinig diepte. Men vraagt zich soms af: geeft de schrijfster zich wel rekenschap van de beteekenis der woorden, die zij gebruikt? Eén voorbeeld: Françoise met haar clubje ‘teat’ in Royale en hoort daar een ouden heer aan een naburig tafeltje over haar spreken. Maar ‘de rest gaat voor mij verloren in het oorverdoovend tumult’... van wat, denkt gij?... ‘waarmede Dick de la Rive den kellner tot zich roept om hem toast en cake te bestellen.’ Is hier niet alle verhouding uit het oog verloren? En is (dit in 't algemeen) die voorstelling van Haagsche jongelui, die niets doen dan flirten, tea-en, dansen, schouwburgen bezoeken, de modes volgen, enz. enz., langzamerhand niet een versleten cliché geworden?
H.S.
| |
| |
Suze La Chapelle-Roobol. Het Verleden. Amsterdam. Em. Quérido. 1917.
Dit is een belangwekkende roman. De figuren zijn de kennismaking waard en staan stevig voor ons: de nog niet oude moederweduwe; haar zoon de student; het meisje, dat zijn weg kruist en van wie wij gaan hopen dat ze zijn vrouw zal worden; haar ouders, ongelukkig getrouwd... Leo, de jonge man, wil niet trouwen: uit zijn kinderjaren heeft hij de herinnering bewaard aan zijn vader, een wanhopig lijder aan vallende ziekte, die verdierlijkt en versuft na zijn vrouw te hebben gebonden aan zijn eindeloos ziekbed. Het besluit van Leo is natuurlijk gegrond op vrees voor erfelijke belasting. Maar - en dit is het verrassende in het gegeven - de man zijner moeder is niet Leo's vader: zij heeft, toen haar man na korte huwelijksjaren reeds ziek was geworden, buiten de stad een bruiloft van eenige dagen meegemaakt en is daar bezweken, tot haar eigen verrassing en eeuwige wroeging niet voor een hartstocht, maar voor een ‘surprise des sens’. Haar man heeft ze haar fout bekend en die geboet door voortdurende toewijding aan den lijder, maar nu wreekt zich ‘het verleden’, want Leo is rampzalig omdat hij Eva niet vragen wil, hoeveel hij ook van haar houdt, en Eva is rampzalig, omdat hij een spel met haar schijnt te spelen. Leo's moeder ziet hoe ongelukkig beiden zijn. Maar kan zij hem haar geheim vertellen, hem het verdriet aandoen van de onthulling? Ten slotte weegt zijn geluk, dat hij alleen bij Eva vinden kan, voor de moeder zwaarder dan elke andere overweging.
Men zal dit goed-geschreven verhaal met veel belangstelling lezen.
H.S.
Anna Sutorius. Bummie's lief en leed. Voor den leeftijd van 8 tot 12 jaar. Met voorplaat en bandteekening van Pol Dom. Rotterdam. Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij.
Een boek te schrijven ‘voor den leeftijd van 8 tot 12 jaar’ lijkt mij heel moeilijk. Maar zulk een boek te beoordeelen, lijkt mij ook verre van gemakkelijk! Toch weet ik raad: the proof of the pudding is in the eating; ik heb het boek laten lezen door mijn dochtertje, die 11 jaar is. En ze heeft mij gezegd dat het ‘eenigleuk’ is. Waarvan acte.
H.S.
| |
| |
Melis Stoke. Van aardappel-mes tot officiersdegen. Uit het dagboek van een Landstormplichtige. Illustraties van I. van Mens, Henri van de Velde e.a. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1917.
Natuurlijk zou het onbillijk zijn een vergelijking te maken tusschen de oorlogs-literatuur in de landen, waar gevochten wordt of die in de worsteling zijn betrokken, en die van Nederland, waar men wel veel stoffelijke nadeelen ondervindt doch buiten den strijd gebleven is. De mobilisatie is een zwaar kruis, voor de gemobiliseerden. Het waken, wachten, schijnt een moeilijker taak voor een leger dan deelneming aan het gevecht. Van oudsher zijn wij geen militair volk. Men moet - om niet onbillijk te wezen - dit alles in aanmerking nemen, wanneer men zich rekenschap geeft van de indrukken, die de lezing van Melis Stoke's ontboezemingen en beschouwingen (berijmd en onberijmd) wekken. Nu ja, de jonge man, die uit de rust en weelde van een behagelijk bestaan overstapt in het kazerne-leven en naar een onmogelijke negerij ergens aan de grens gedirigeerd wordt, zal, ook al is hij niet tot mopperen geneigd, de corveeën van den dienst in ruime mate ondervinden en gevoelen. Moet men dan, alles welbeschouwd, eigenlijk ‘Melis Stoke’ niet dankbaar zijn, dat hij onder dat alles zijn goed humeur heeft weten te bewaren, zijn humeur en zijn humor, al zou men den laatsten wat fijner wenschen?
H.S.
Cyriel Buysse. Van een verloren zomer. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1917.
Buysse, die, van zijn reis naar het front in den Haag teruggekeerd, in sigarenwinkels of in zijlaantjes van het Bosch vluchtte om interviews van vrienden te ontloopen, heeft toch aan het publiek zijn indrukken van die reis willen meedeelen, zijn bonte herinnegen aan het thans pret-lievende Londen, het thans ernstig-stille Parijs, aan wat hij zag van de geweldige worsteling en van de oorlogsmisère; zijn herinneringen ook aan het Belgisch land, dat hij zoo goed kent en dat hij nu teruggezien heeft.... Zijn zuivere smaak heeft hem behoed voor mooi-schrijverij, voor groote woorden; hij begreep dat de simpele beschrijving, het recht-af weergeven van het geziene, gehoorde, gevoelde indrukwekkend genoeg zou zijn. En zoo vertelt hij in dit boekje van zijn reis, van kleine en groote dingen, met veel ‘verve’, raak maar sober. Maar de lezer gevoelt in zijn verhaal den warmen harteklop en de groote deernis om al deze ellende.
H.S.
| |
| |
F. de Sinclair. De Ridder Knol. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1917.
Menschen - en boeken! - moet men nemen zooals ze zijn, of ze uit den weg gaan. En dit boek... ja, wanneer men zich stoot aan de zware grappigheid, aan den groven humor, de onwaarschijnlijkheid en den ‘charge’, dan moet men met den hoofdpersoon - een ‘O-W-ër’ - diens stopwoord gebruiken: ‘legt 't maar neer... maar val d'r niet over’. Ach, het is eene kleine kunst, lijkt me, om tegenover elkaar te stellen de hyper-conservatieve edellieden uit een dorp - een graaf, een baron, een jonkheer, enkele freules - en een ‘rijken sjap’, zooals de parvenu zichzelven noemt. Vooral wanneer men van de deftige lieden caricaturen of kluchtspel-figuren maakt, is het effect al heel licht bereikt. De schr. heeft ze aan touwtjes en laat ze allerlei dolligheden doen. Wanneer des graven zoon met des nieuwen ridders dochter verloofd is en de aristocraten van het dorp nu wel den heer en mevrouw Knol een bezoek moeten brengen, dan ontziet de schr. zich niet die visite van half vier tot half zeven te doen duren; er wordt ongeloofelijk veel champagne gedronken; de heeren rooken sigaren, de dames sigaretten; de gastheer laat de pianola een ragtime spelen en eenige der gasten slaan aan het dansen! Nu ja.... ‘Val d'r niet over!’ De schr. wil dol en uitbundig zijn in zijn grappigheid; hij geeft charges. Laat ons ze hem gunnen. Ter wille van den hoofdpersoon, dien hij kostelijk teekent.
H.S.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Circus-leven. Veen's Gele Bibliotheek. Amsterdam. L.J. Veen.
Uit haar roman ‘De groote Voltige’ wisten wij reeds, dat de schrijfster een gezette studie van het circus-leven heeft gemaakt. In dit beknopte boekje vertelt ze daarvan nu een en ander. Het belangwekkendst zijn haar mededeelingen aan het slot: ‘Circusartisten’; wat daaraan voorafgaat, zijn schetsjes, verhaaltjes, die alle in dit milieu spelen, het een wat beter dan het ander. Soms is de stijl wat... gezwollen, zoo, waar zij bij Barnum en Bailey in de arena ‘in veelvoudige pracht, de wonderen’ ziet opdoemen ‘talrijk en en in voortdurenden gang, evenals het stijgen der sterren, mateloos is en geleidelijk, aan het nachtelijk firmament’. - Maar over 't geheel kan men dit boekje rekenen tot wel prettige ontspannings-lectuur.
H.S.
| |
| |
Abr. Mossel. De wereldwandelaars. (Een zwerftocht door Europa). Geïllustreerd. Amsterdam. Mij. voor goede en goedkoope lectuur. 1917.
Dit boekje is verschenen in de reeks ‘Van Reizen en Trekken’, onder leiding van Jhr. Dr.N. van Suchtelen. Het bevat het hoogst eigenaardig verhaal van de drie jonge mannen, die ‘zonder geld op reis gingen’, d.w.z. Amsterdam verlieten om te voet door de wereld te gaan, zich de noodige reiskosten te verschaffen door verkoop van prentbriefkaarten, waarop hun portretten waren afgebeeld. Te Weenen voegde de vrouw van één hunner zich bij het gezelschap, dat den tocht tot Roemenië voortzette, toen door den oorlog daartoe genoopt, terugkeerde. Merkwaardig is dit verhaal vooral, doordat het een sterken indruk geeft van de groote moeilijkheden, die bij een reis onder zoodanige omstandigheden overwonnen moeten worden, van de ontberingen die daaraan zijn verbonden, de gevaren, die men loopt. Wat een ellende hebben deze menschen, vrijwillig, doorgemaakt! En - ik wil de opmerking niet achterhouden - hoe slecht waren zij voorbereid en toegerust. Door en over de Alpen te trekken, gelijk zij deden, zonder gids, vrijwel ‘op goed geluk af’, duisternis en sneeuwstormen te trotseeren, zijn leven te wagen, is het niet roekeloos, wanneer het eenig doel is... ja, wat eigenlijk? Een deel van Italië oppervlakkig te zien, vandaar weer verder te trekken, en weer verder, al maar ‘wandelend’! Zeker, men kan ook zeggen, dat deze jongelui een flinke portie energie en doorzettingsvermogen tot hun beschikking hadden; alle hulde; maar was die niet beter te gebruiken geweest dan voor dit doel? Zij zelven oordeelen klaarblijkelijk van niet. Hen heeft de onderneming niet berouwd. En dus...?
Maar in elk geval, die illustraties...!!
H.S.
Sâwitrî. Indische Sproke uit het Sanskrit door J.Ph. Vogel, Hoogleeraar te Leiden. Amsterdam. Scheltema en Holkema's Boekhandel.
Deze zorvuldige bewerking van een beroemd, en in zijne navolgingen zeer vruchtbaar, oud-Indisch verhaal stelt den Nederlandschen lezer in staat om kennis te maken met de ‘schoone sproke van de koningsdochter Sâwitrî, wie voorgezegd was, dat haar zelfverkoren echtgenoot na een jaar zou sterven, maar die, toen de tijd gekomen was en de Doodsgod reeds de ziel van haar man wegvoerde, zoo treffende woorden van waarheid wist te spreken, dat Yama, de machtige heerscher van het Doodenrijk, bewogen
| |
| |
werd om den strik los te maken, waarmee hij de ziel van Satyawan had gebonden.’
Het is inderdaad een roerend en treffend verhaal, dat de Heer Vogel ons door zijne vertaling te genieten geeft. De kuische liefde, de waardige, en ook vaardige, wijsheid van Sawitri, het overleg, waarmee de dichter ter wille van het licht dat op de vorstelijke vrouw zelve moest vallen, zijne bijfiguren, zelfs ook den echtgenoot, min of meer in de schaduw liet, daarnaast de eenvoud der middelen door den verhaler gebezigd om den lezer onder den indruk van zijne sproke te brengen, maar bovenal de ernst en de overtuigde vroomheid der taal - dit alles is bij uitstek geschikt om den twintigste-eeuwschen lezer, ook door de tegenstelling met de ingewikkelde psychologie der moderne letterkunde, te boeien en te bekoren. De stijl der vertaling werkt daartoe in hooge mate mee, en eindelijk, de lezer wordt op uitnemende wijze ingeleid tot de lectuur door een zeer eenvoudig gestelde introductie, ter toelichting van de plaats die het Sawitri-verhaal in het groote heldendicht der Indiërs, het Mahabharata, inneemt.
K.K.
C.R. de Klerk. Vaderlandsche Nieuw-klassieke beschouwingen. Uitgegeven door de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur.
Het boek van den Heer de Klerk, waarop ik hier om zijn rijken, en gedachtenrijken, inhoud de aandacht vestig, is eigenlijk geen boek. Het is een reeks vlug, door eene zeer begaafde hand, maar soms met eene zekere journalistieke haastigheid geschreven artikelen, geboren uit groote belangstelling voor de klassieke beschaving en de klassieke opvoeding, geïnspireerd door eigen oorspronkelijk nadenken, en beheerscht door ééne hoofdgedachte: ‘het onderwijs in de klassieken en de waardeering der klassieke oudheid staat in ons vaderland nog steeds onder den invloed der Erasmiaansche waardeering.’ Die hoofdgedachte brengt in de overigens wat vermoeiende bontheid van de hier bijeen gebrachte artikelen eenheid, en werpt van zelf licht op hetgeen in den bundel het belangrijkste is, de studie over Augustinus. Maar zij doet ook telkens bij den lezer den wensch opkomen, dat de schrijver, kundig en belezen denker als hij is, uit de verzameling, ons thans in handen gelegd, een boek had willen samenstellen. Dan ware het ephémère, het polemische licht verdwenen, en voor de polemiek een onpartijdiger en duidelijker ontwikkeling van persoonlijke opvatting in de plaats gekomen. De frischheid die thans het geschrift kenmerkt
| |
| |
zou daar niet bij hebben verloren, de juistheid van oordeel had er zeker bij gewonnen. Nu is de door haar levendigheid boeiende serie inderdaad wat eenzijdig: de beschouwing der Oudheid, met name der Grieksche Oudheid, is al sinds jaren, ook bij onze Gymnasium-Docenten niet meer zoo klassicistisch als men uit de artikelen van den Heer de Klerk zou moeten opmaken; al zijn wij - gelukkig, zou ik zeggen - er nog ver van af, om in plaats van Plato Plotinus aan onze Gymnasiasten voor te leggen. Bovendien zou zeker de omwerking van de gedachten, in deze korte artikelen neergelegd, tot een samenhangende beschouwing den schrijver, tot voordeel van zijne lezers, hebben gedrongen tot een dieper door dringen in de stof zelve van ons klassiek onderwijs: juist wat hij bescheidenlijk zijn leekenoordeel noemt, zouden de ‘vakmannen’ gaarne hebben gehoord, waar het geldt de innerlijke waarde te bepalen van de Homeruslectuur, de studie der tragedie, de behandeling van Plato. Thans blijft de suggestie uitgaande van zijne beschouwingen te theoretisch, en de vraag: ‘wat de schrijver eigenlijk wenscht’, moeilijk te beantwoorden.
Dat wij des niettemin de beantwoording dier vraag gewenscht achten is een bewijs voor het belang der hier door den Heer de Klerk herdrukte beschouwingen.
K.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
J. Kleintjes S.J. Ludwig Windthorst. (Geloof én Wetenschap XII. 6). Nijmegen. L.C.G. Malmberg, 1917. |
Dr. A.H. de Hartog. Strauss. (Groote Dogmatici I. 6). Baarn. Hollandia Drukkerij. |
Jaarboek voor het Protestantsch theologisch onderwijs. Groningen. J.B. Wolters. |
Dr. A. van Veldhuizen. Nieuwe Theologische Studies I, 1. Groningen. J.B. Wolters, 1918. |
Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga. Het weidsch ornaat. Een giften aan zoekenden. Amsterdam. L.J. Veen, 1917. |
G. Hulsman. Romantische en wijsgeerige werken van Hendrik Ibsen. Groningen. P. Noordhoff, 1917. |
Dr. J.J. le Roy. Honderdjarig Bestaan van het Natuur- en scheikundig genootschap te Deventer. Rede uitgesproken den 15den Oct. 1917. Deventer. AE. E. Kluver, 1917. |
J.R. de Kruyff. ‘In onze kinderen leven wij voort’. Amsterdam. S.L. van Looy, 1917. |
Arno. Tom Wessing. Een verhaal voor jongens. Geillustreerd door mej. E. Ruyter. Groningen. G. Römelingh, 1917. |
E. Rijpma. Jonge Kracht. Nieuw leesboek III. Amsterdam. L.J. Veen, 1918. |
|
|