Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Reuter-herinneringen
| |
[pagina 71]
| |
vorderden tijd. Later, veel later, is het echter gebleken dat hij nog anderen arbeid verrichtte. Het is eene veel verspreide, maar onjuiste meening, dat Reuter eensklaps als een groot schrijver is voor den dag gekomen en een tot dusver ongebruikt talent heeft geopenbaard. Van nature had hij ongetwijfeld een zeldzaam opmerkingsvermogen, niet een zoodanig als in het dagelijksch leven zoovelen bezitten, wien niets ontgaat van hetgeen hun onder de oogen komt, maar het opmerkingsvermogen van een kunstenaar, die hetgeen hij waarneemt ziet in een zeker licht, eene zekere omlijning of groepeering, of wel het zich in dat licht of die groepeering denkt en dan kan weergeven in een kunstwerk. Die gave is reeds te herkennen in het reisverhaaltje, dat hij als twaalfjarige knaap moest opstellen voor zijn peet, den ambtshoofdman, toen zijn vader hem medegenomen had naar Brunswijk, doch sterk spreekt zij uit de herinneringen zijner prille jeugd, waarvan de Franzosentid en Schurrmurr zoo vol zijn, vooral die aan den ambtshoofdman, dien hij zoo juist heeft geteekend, dat het 's mans zoon en schoondochter in de uiterste verwondering bracht. Toch had hij den ouden heer slechts als kind gekend: hij stierf immers reeds in 1826, toen Reuter nog geen zestien jaar oud was. En welk een meesterstuk is de teekening van die prachtfiguur! Merkwaardig was die gave. Zelden zeker komt het voor, dat een kunstenaar in zulk eene hooge mate het vermogen bezit van personen en zaken zoo scherp de verschillende trekken en eigenaardigheden te onderscheiden, van toestanden, omstandigheden en voorvallen het koddige of kluchtige met even scherpen blik te zien als het ernstige: de groote kunst van den humor. Was uit den aard der zaak op de vestingen, en in het bijzonder in het tuchthuis te Maagdenburg, zijn waarnemingsveld zeer beperkt, het leven op het land werd hem eene rijke bron van velerlei ervaringen. In aanraking komende met menschen van allerlei rang en stand, van de roodgerokte ridders tot de schamel gekleede daglooners, het leven bespiedende in al zijne schakeeringen, had hij | |
[pagina 72]
| |
stof te over om in zijn ontvankelijken geest een rijkdom van indrukken op te nemen en te verwerken. Hoe diep die indrukken waren en hoe sterk de drang was die een vasten vorm te geven is eerst veel later aan den dag gekomen, toen onder andere stukken van meer of minder beteekenis ook het handschrift gevonden werd van eene eerste bewerking van de Stromtid, nog in het Hoogduitsch opgesteld, waarin reeds de meeste hoofdpersonen en tooneelen voorkomen, waaraan dat boek zijn grooten roem ontleent - niet alle: noch Onkel Bräsig noch het gezin van Pastor Behrens noch de Reformverein o.a., maar dat kon ook niet anders, want dat handschrift dagteekende reeds van 1845 en 46, dat is uit den tijd van zijn verblijf op Thalberg, toen hij nog niet de ervaringen had opgedaan, die hij in de schildering van die figuren en van de komische bijeenkomsten in de herberg van Grammelin heeft belichaamd. ‘Ik kon ook wel een boek schrijven’, zeker, dat kon hij, maar het ontbrak hem ten eenenmale aan zelfvertrouwen: wie zou hem, den mislukten man, van wien immers niets terecht kon komen, tot zoo iets in staat rekenen? Zoo bleef zijn Stromtid liggen, zoo ook een deel van de Reis' nah Belligen benevens een paar opstellen en verzen, die gedurende zijn leven nooit het licht hebben gezien, en niemand, ook niet Louise Kuntze, kon vermoeden waartoe hij in staat zou blijken, wanneer eindelijk zijn zelfvertrouwen terugkeerde. Eenmaal waagde hij het - het was in 1847 - een opstel in te zenden aan Wilhelm Raabes jaarboek ‘Meklenburg’, een stuk, dat hij blijkbaar geschreven had uit ergernis over de wijze, waarop de geboortedag van gravin Hahn op Basedow gevierd was, eene ergernis, die trouwens, als gewoonlijk, bij hem zich alleen uitte in luchtige spotternij, zonder ‘Frau und Herr Gräfin’ te kwetsen. Het opstel werd werkelijk geplaatst, maar... het bleef ongeteekendGa naar voetnoot1). Van het boekenschrijven kwam voorloopig niets, en | |
[pagina 73]
| |
de vooruitzichten waren niet bemoedigend; vooreerst was er niet anders te doen dan op Thalberg te blijven, terwijl Louise, wier tijdelijke betrekking eindigde, eene nieuwe aanvaardde, ditmaal te Ludwigslust. Nadat op die wijze een jaar verloopen was, wilde Reuter toch beproeven zich een middel van bestaan te verschaffen. Voorafliet hij zich door Dr. Liebmann overreden zich aan eene duchtige badkuur te onderwerpen, om daardoor verlost te worden van zijn ongelukkige kwaal, en bracht hij werkelijk de wintermaanden van 1847 op 48 door in de ‘Wasserkunst’ te Stuer bij Plauen, een verblijf, waarvan hij later in zijn Stromtid door Bräsig zulk een buitengewoon komisch tafereel liet ophangen; daarna ging hij naar Stavenhagen, en vond daar eene gastvrije ontvangst bij zijne zuster Lisette. Zijn doel was zich in zijne vaderstad, waar iedereen hem gaarne lijden mocht, te vestigen als privaatonderwijzer en leeraar in de turnkunst, waarvan hij een groot voorstander was, als een onmisbaar en hoogst nuttig onderdeel van de opvoeding. Dat mocht hem echter niet gelukken: een paar privaatlessen in het teekenen en in de gymnastiek, een enkel portret, ziedaar al wat hem eenige verdienste bracht. Trouwens, de tijden waren er ook niet naar om rustig aan de zorg voor het dagelijksch brood te denken. In het afgelegen Oostzee-land, waarvan het Pruisische spotversje zeide ‘Bildung dringt überall durch, nur nicht in Mecklenburg’, was toch de invloed van de Parijsche Februariomwenteling even goed merkbaar als elders, en reeds zeer spoedig was in Stavenhagen een afdeeling opgericht van den Reformverein. Natuurlijk kon Reuter daar niet buiten blijven, eensdeels omdat hij zelf veel voor de nieuwe beweging voelde, anderdeels omdat zijne stadgenooten hem aanspoorden mede te doen: hij was immers de man van de vrijheid, die geleden had voor de goede zaak, zou hij nu achterblijven? Hij moest hun voorgaan, hij moest voor hen optreden en hun woordvoerder zijn.... En waarlijk, Reuter werd voorzitter van de Stavenhaagsche Reformvereeniging. | |
[pagina 74]
| |
Of de goede lieden eenig begrip hadden van hetgeen men met dat tooverwoord ‘reform’ bedoelde, is hoogst twijfelachtig, en zelfs is het niet zoo heel zeker, dat Reuter daarvan zelf eene klare voorstelling had. Hij was in zijne meeningen nog altijd de naieve Burschenschafter, die dweepte met Arndt en Schenckendorff, van praktische staatkunde echter even onkundig als in den grond afkeerig was. Welk eene ontgoocheling is dan ook dat jaar 1848 weêr voor hem geweest! Met ongeëvenaarden humor heeft hij dien Reformverein geschetst in een der schitterendste hoofdstukken van zijn Stromtid, maar hij vermeldt daarbij niet, dat hij zelf spreker en voorzitter is geweest, en evenmin, dat hij, voor die waardigheid bedankt hebbende, zoo geprest werd om mede te deelen waarom hij zulks deed, dat hem niets anders overschoot dan langzaam naar de deur van het vergaderlokaal te schuiven en, toen hij eindelijk den knop in de hand hield, zich vóór het weggaan om te keeren met de woorden: ‘Na denn, ji sid mi all tau doemlich, Schafsköpp’ - weg was hij. Dom waren de goede menschen zeker, en zij schijnen overtuigd te zijn geweest dat Reuter volmaakt gelijk had. Zij namen hem immers zijn weinig vriendelijk afscheid niet kwalijk: hoe zouden zij anders hem onmiddellijk daarop hebben uitgekozen om hen te vertegenwoordigen op de steden-vergadering, die de Groothertog te Güstrow had bijeengeroepen, en vervolgens tot afgevaardigde op den buitengewonen landdag, dien weder de Groothertog had uitgeschreven - een mislukte proef - om zijn land voor te bereiden op eene gewijzigde staatsregeling? Fritz Reuter heeft ook bij deze gelegenheid getoond, dat hij voor de politiek niet geschapen was. Hoe zou het ook anders mogelijk geweest zijn? Reuter was nu eenmaal niet van het hout, waaruit men politieke drijvers, of ook maar politieke tinnegieters snijdt. Hij besefte later zelf, dat ‘wat de Burschen in zijn jongen tijd ineens hadden willen tot stand brengen, slechts langs den weg der ontwikkeling kon bereikt worden’; hij was patriot in den goeden zin des woords, en zijn geheele ziel kwam in opstand tegen alles | |
[pagina 75]
| |
wat misbruik van macht of maatschappelijke meerderheid was, maar van de politiek van den dag stond hij verre. Dit toonde hij nog in hetzelfde jaar 1848, toen de terugkeer van ‘Frau und Herr Gräfin’ na eene lange reis op hun landgoed Basedow hem weder aanleiding gaf tot eene spottende uiting zijner verontwaardiging, ditmaal geplaatst in de Rostocker Zeitung, maar weder ongeteekend. Die verontwaardiging was opgewekt doordat niet alleen de daglooners, maar zelfs - hetgeen inderdaad nog al heel sterk was - de beide inspectors bij die gelegenheid de paarden van den wagen der hohe Herrschaften hadden afgespannen en dien zelf getrokken. En dat in het jaar 1848! Het was een geestig gedicht, maar het eindigde toch met de bittere woorden: ‘Es ist fürs ganze Land eine Schand.’ Men ziet het: zijn oog was destijds nog, zoo niet uitsluitend, dan toch voornamelijk, gericht op Mecklenburg. Dat bespeurt men ook later nog, vooral in zijn reeds bovengenoemd lievelingswerk ‘Kein Hüsung’, dat prachtig geschreven, maar daardoor nog niet gerechtvaardigd gedicht, waarin een type van den Mecklenburgschen grondbezitter wordt geschilderd, dat misschien wel voorkwam, maar zeker niet kon gelden als model van den landheer, evenmin als Pomuchelskopff dit was in de Stromtid. Maar zijn afkeer van hoovaardij, van standsvooroordeel, was hem diep in het gemoed geworteld. En naast dezen de afschuw van schijnheiligheid. Vroomheid, die zich alleen openbaart in kerkgang, gebed met den mond, uiterlijk vertoon met bijbel en psalmboek, maar gepaard gaat met gevoelloosheid, zelfzucht, onbarmhartigheid en zelfverheffing, waren voor zijn eenvoudige, diep godvruchtige ziel verachtelijk en vloekwaardig: hij stelde ze aan de kaak in de figuren van de vrouw des huizes en den Pastor. Of het echter billijk was deze te geven als waren zij de gangbare typen in zijn land, is aan zeer rechtmatigen twijfel onderhevig. Dat boek, Kein Hüsung, schreef hij eerst later. In 1848 moest hij nog aan meer prozaïsche dingen denken. Waarvan zou hij leven, waarvan ooit de middelen trekken | |
[pagina 76]
| |
om zich een huishouden in te richten en het te drijven? Wel wist hij reeds, dat zijne zusters de rente van zijn erfdeel, ondanks het vaderlijk verbod, niet wenschten op te vorderen, zoo hij huwde, maar daarvan te leven was immers niet mogelijk, zeker niet met een gezin. Toen kwam weder Fritz Peters, bij wien Reuter nogmaals zijn intrek nam, hem te hulp met zijn goeden raad. In het nabijgelegen Treptow, een klein landstadje op Pruisisch gebied, bestond, zooals hem bekend was, groote behoefte aan voorbereidend onderwijs, bepaaldelijk voor jongens, die zich voor de eene of andere klasse van een gymnasium wilden bekwamen, maar ook voor meisjes: wellicht kon daar bereikt worden wat in Stavenhagen was mislukt, indien Reuter zich wendde tot den Justizrath Ludwig Schröder, die zelf het eerst aan hem gedacht had. En zie, eindelijk, eindelijk werd Reuters geestkracht wakker geschud: er was een kans zich een huiselijken haard te veroveren; hij greep ze aan, zooal niet met lust, dan toch met groote voortvarendheid.
Door den Justizrath, die aanstonds met zijn bezoeker zeer ingenomen was, gesteund, slaagde hij er reeds den 20sten Februari 1850 in van het Treptowsche stadsbestuur vergunning te verkrijgen tot het geven van onderwijs in het Grieksch, het Engelsch en andere talen, behalve het Latijn en het Fransch, waarin op de stadsschool onderricht gegeven werd, alsmede in het teekenen, de wiskunde en wat hij verder wenschen zou. Onverwijld huurde hij nu een paar zeer bescheiden vertrekken en begon zijn arbeid. De Justizrath vertrouwde hem zijn zoon en zijn pleegzoon toe om onderwijs te ontvangen in het Grieksch voor de quarta van een gymnasium, anderen volgden, en weldra zat hij in zijn vertrekje op zijn sofa, met zijn onafscheidelijke lange Duitsche pijp, tusschen of tegenover twee tafels, waaraan eenige jongens en meisjes zaten, met de ruggen naar elkander toe; de jongens kregen les in de talen, de letterkunde, de aardrijkskunde, de geschiedenis en het rekenen, de meisjes meestal alleen in het teekenen. En | |
[pagina 77]
| |
dat alles kregen zij voor 25 Pfennig, zegge 15 centen Nederlandsch, per uur! Heel grondig kan dat onderwijs niet geweest zijn. Na zijn afscheid van het Parchimer gymnasium, dus na 1831, had Reuter nooit stelselmatig gestudeerd, en van het tevoren geleerde had hij alleen de wiskunde en het teekenen bijgehouden; bovendien had hij, naar het schijnt, veel gelezen, vooral van de Engelsche en Hoogduitsche letterkunde. Tot aanvulling van zijne kennis had hij geen tijd, want hij bracht dagelijks zes tot acht uren met zijne lessen door. Toch hebben zijne beste leerlingen, zooals Richard Schröder, die later hoogleeraar te Heidelberg werd, altijd die lessen met groote dankbaarheid herdacht. Was het onderwijs in het Grieksch ook al vervelend - niettegenstaande o.a. Homerus Reuters lievelingsschrijver geweest was - in geschiedenis en letterkunde, vooral Hoogduitsche, gaf hij zoo opgewekt les, dat hij zijne leerlingen zonder uitzondering boeide. Zijn hoofddoel was het zijne te doen om hen tot flinke menschen te maken en hun goede beginselen in te prenten. Daarvoor was naar zijne vaste meening ook de ontwikkeling van het lichaam noodig: de volgeling van Jahn verloochende zich niet. Om ook daarvoor te werken vroeg en verkreeg hij verlof een cursus in het turnen te openen, en richtte daarenboven eene zwemschool op. Voor deelneming aan dien gymnastiek-cursus of aan het zwemonderricht rekende hij 20 Pfennig of 12 centen per halfjaar. Geheel in den geest van Jahn trok hij ook zeer vaak, liefst des nachts, met de jongens naar buiten, bij voorkeur naar eene oude ruïne of naar een kerkhof, waar zij dan één voor één van een verwijderd graf een bloem of blad moesten gaan plukken: dat leerde hun onversaagdheid en wende de ongegronde bevreesdheid voor duisternis af en voor eenzaamheid. Zonderlinge overgang! Die man, die tot zijn veertigste jaar nooit de kracht gehad had om zich tot regelmatigen arbeid te dwingen, werkte nu van den ochtend tot den avond, zonder lusteloosheid of vermoeienis te gevoelen of zijne opgewektheid te verliezen. | |
[pagina 78]
| |
En bij dat alles vond hij nog den tijd om aan zijn aangeboren zin voor dichten en schrijven te voldoen. Al spoedig opgenomen in een breeden kring van de eersten in het stadje en in den omtrek: den kerkelijken superintendent Schumacher, de doctoren Adam en Dolle, den Oberamtmann Schönermark, den Justizrath Schröder, den grondbezitter Blümke, den pachter Hilgendorff, welbekend uit de Stromtid, en een groot aantal anderen, had hij in de avonduren een zeer gezelligen omgang, waartoe ook een schaakclub het hare bijdroeg, die zich vooral toelegde op het destijds nog nieuwe, sedert weder in onbruik geraakte vierspel. Maar in de gewone avondbijeenkomsten was het grootste genoegen elkander verhalen te doen, waarin de Noord-Duitscher in het algemeen een groot behagen schept. Zelf een voortreffelijk verteller, vond hij in anderen, o.a. in den Justizrath, waardige mededingers, en zoodoende beschikte hij allengs over een aanzienlijken voorraad van zulke verhalen. Deze nu des avonds bij of na het avondeten te verwerken in versvorm, zoodanig dat de ‘pointe’, zooals hij het noemde, aan het slot kwam, was zijne geliefkoosde bezigheid, gezwegen nog van de talrijke ‘Polterabend-gedichte’, waarom hij van alle kanten werd aangezocht, en de portretten, die hij in vrij grooten getale te schilderen kreeg. Het was uit, en gelukkig voor goed uit, met het rondloopen en tijd dooden: thans was het arbeiden vóór en na, arbeiden voor den huiselijken haard. Nog in hetzelfde jaar 1850 berekende hij, dat hij met zijne rente van 270 Thaler en de lessen tegen 25 Pfennig per uur en 20 Pfennig per halfjaar wel op een jaarlijksch inkomen van omstreeks 700 Thaler kon hopen, en daarmede zou het, naar zijne meening, mogelijk zijn een huishouden op te zetten: Louise Kuntze kon en wilde immers gaarne het hare doen door privaat-onderwijs te geven in het piano-spel en het Fransch. Maar een ander bezwaar rees. De badkuur te Stuer had de verwachte genezing niet gebracht, en, zij het ook met lange tusschenpoozen, de aanvallen van de gevreesde kwaal keerden terug. Hoe hij ook streed, het einde was | |
[pagina 79]
| |
toch dat zijn wilskracht tekort schoot, en dan kwam weder zulk een verschrikkelijk tijdperk, waarin hij ternederlag als prooi van het gif, waarmede hij zijne ontzenuwende gewaarwordingen had trachten te onderdrukken. Zijne vrienden, wel wetende dat de grond van die ellende een lichaamslijden was, en dat hij zich in het dagelijksch leven nimmer te buiten ging, hadden medelijden met hem, en vermeden alleen door al te mild schenken misschien eene aanleiding te geven tot het opwekken der gevaarlijke begeerte. En zijne leerlingen? De onschuldige jongens dachten, zooals een hunner later vertelde, in zulke dagen dat het vacantie voor hen was! Anders stond het met Louise. Trouw biechtte hij haar op wanneer hij, zooals hij het noemde, weêr ‘gevallen was’, en stortte bij haar zijn leed uit en zijn zelfverwijt. Het roerde haar diep, maar het vervulde haar tevens met angst en twijfel. Mocht zij het wagen haar lot te verbinden aan dat van een man, die zulk een lijden moest torsen? Zij wist, dat zijne toekomst in haar hand lag, maar zij schrikte terug voor de hare aan zijne zijde. Toen beging Fritz Peters het waagstuk haar mede te nemen naar Treptow en haar voor het bed van den lijder te brengen in de ergste uren van zijn aanval. Een diep medelijden greep haar aan, en een bittere tweestrijd volgde, maar zij gevoelde dat, zoo zij den gekwelden man prijsgaf, zijn verder leven was verloren. Zij besloot hem trouw te blijven en hem bij te staan met hare beste zorgen - en zonder den moed te verliezen heeft zij het drie en twintig jaren lang gedaan, haar echtgenoot verzorgende en verplegende en steunende met onverminderende liefde en toewijding tot het einde. In Juni 1851 werd Reuter met Louise Kuntze in den echt vereenigd. Vóór het zoover was echter werd Fritz Reuter Pruis. Fritz Reuter Pruis, hij, die zijn gansche lijdenstijdperk van zeven jaren, ja zijn geheele ongeluk, dat hem twintig jaren vervolgd had, aan Pruisen wijten moest? Onderdaan van dat land, waarmede hij, nog na zijne naturalisatie, zoo | |
[pagina 80]
| |
bitter spotte: ‘Unsere Grenzen schützen Mein herrliches Heer und der Adler der Grenzpfähle, drinnen herrschen weise Polizeiräthe und fromme Manteuffel, und über alles breitet sich die christlich germanische Huld einer Königlichen Natur’? Was dan de haat bekoeld, de Urfehde vergeten? Och neen, het was eene zaak van het heilige moeten. Het was hem ter oore gekomen, dat een arme handwerkman, die eenige jaren in Pruisen gewoond had, naar Mecklenburg was teruggekeerd, maar daar niet meer als inboorling werd erkend en, bij gebrek aan bewijs zijner afkomst, over de grenzen gezet. In Pruisen teruggekeerd en, aan den eisch zijn bewijs van naturalisatie over te leggen - waarvan hij nooit had gehoord - niet kunnende voldoen, werd hij weder over de grenzen gebracht, en zoo ging het maar heen en weêr, terwijl het ongelukkige gezin van den stumper ergens aan den weg lag te wachten wat er van komen zou. Hoe het was afgeloopen kwam Reuter niet te weten, maar hij deed er zijn voordeel mede en besloot onderdaan te worden van den staat, waarin hij zijn dagelijksch brood moest verdienen, ware het ook dezelfde staat, die hem negen jaren te voren had doen zweren nimmer meer een voet op Pruisischen bodem te zetten op straffe van twee jaren tuchthuis, maar die hem nu zonder bezwaar binnen zijne door den koninklijken adelaar bewaakte grenzen als staatsburger opnam tegen betaling van 26½ Groschen.
Die eerste huwelijksjaren in Treptow waren, naar mevrouw Reuter placht te verhalen, de gelukkigste van haar geheele echtelijk leven. Hoe heerlijk was dat, wanneer beiden hunne lange dagtaak hadden afgewerkt en Reuter kwam, na eene korte verpoozing in zijn vriendenkring, tehuis, zich in de handen wrijvende van voldoening als hij weêr een nieuw verhaal had opgedaan met een ‘pointe’. ‘Hoe zou er dat nu op het papier uitzien? Dit wil ik toch eens probeeren’. En zoo ging het vele en vele avonden, van zeven tot tien uur: schrijven, voorlezen, zich en elkander vroolijk maken over de welgeslaagde regels. Dat duurde nu een tijdlang, tot op een goeden | |
[pagina 81]
| |
avond Reuter eensklaps zei: ‘nu heb ik er genoeg, ik geef ze uit’. ‘Maar Fritz, de kritiek?’ ‘Daarop moet men 't wagen, ik geef ze uit’. Gemakkelijk gezegd, maar niet gemakkelijk gedaan: voor eene uitgave is een schrijver noodig, maar ook een uitgever. En in dien tijd althans ging het voor een jong of onbekend man niet zoo vlot, wanneer hij zijn werk kwam aanbieden. De talrijke jonge talenten, wier vierkante boeken - jonge talenten houden blijkbaar van den vierkanten vorm - tegenwoordig de boekenmarkt bestormen, stuiten, naar het schijnt, op geringe bezwaren. Fritz Reuter was niet zoo gelukkig: hij vond geen uitgever. Geen nood. De geest van den ouden burgemeester was over den zoon vaardig geworden, volhouden zou hij, hoe dan ook. ‘De Justizrath heeft mij 200 Thaler geleend, ik laat zelf drukken’. ‘Maar Fritz, wij raken in de schuld’. ‘Neen, neen, ge krijgt een zijden japon, ik laat drukken: 1200 exemplaren’. En zoo gebeurde het dat met November 1852 de 1200 boekdeeltjes tehuis bezorgd werden op de bescheiden bovenkamers te Treptow, in het huis, waar nu een gedenksteen in den gevel er aan herinnert, dat Reuter daar zijne eerste ‘Läuschen un Rimels’ schreef. Het was in het begin van November. Aan elken boekhandel, dien men bedenken kon, werden pakketten gezonden, geen vrij oogenblik werd gespaard. Toen was het wachten, angstig wachten op elke post: zouden de pakken terugkomen? Maar geen pak kwam, integendeel er kwam een brief, en weder een en nóg een: meer exemplaren. En daarop een laatste schrijven om nog 300: alles was genomen, en het was nog geen Kerstmis! Is het wonder, dat het ‘lachen en schreien tegelijk was’? Niet alleen omdat de blanke Thalers op de tafel lagen en het zijden kleed nu van de beste stof kon zijn: er waren diepere aandoeningen in het spel. Wat moest die man, die zoolang was beschouwd als een mislukkeling, die zich zelf als zoodanig beschouwd had, wel gevoelen toen het hem duidelijk werd dat hij toch nog iets vermocht, | |
[pagina 82]
| |
dat hij iets kon geven, dat anderen waardeerden? Zij was hem eene openbaring, een wegwijzer voor zijn volgend leven, die eerste, zoo wel gelukte proef. Zijn zelfvertrouwen was teruggekeerd, zijne gedoofde zielskracht vlamde op. Welke weg is de rechte? De oude vraag bij den Fenzirschen molen, de benauwende vraag van vóór tien of elf jaren, was beantwoord: nu kende hij dien. Nog in hetzelfde jaar durfde Reuter het wagen eene grootere woning te betrekken en zijne lessen te verminderen - behalve die in het zwemmen en turnen, het teekenen en de wiskunde, zijne lievelingsvakken. Reeds in den vroegen morgen was hij nu aan het werk, alleen, met zijn pijp en zijn koffie, die zijne vrouw in alle stilte in zijne nabijheid zette. Tegen het einde van het jaar 1854 was eene tweede uitgaaf van zijne ‘Läuschen un Rimels’ (Vertelsels en rijmpjes) op de pers, en tegelijk een bundel van de Polterabend-gedichte bewerkt; beide verschenen kort daarop. Ook een Unterhaltungsblatt werd op touw gezet, en een jaar lang wist hij het, zonder veel hulp van medewerkers, gaande te houden. Hij werkte zonder rust. In het zelfde jaar 1854 immers kwam zijne ‘Reis' nah Belligen’ gereed, een gedicht van zulk een omvang, dat het een afzonderlijk deel in zijne Sämmtliche Werke beslaat; het vond evenveel aftrek als de Läuschen un Rimels. Toch was dat alles nog slechts het proefwerk van zijn schrijverstalent. De polterabend- of bruiloftstukjes gaf Reuter stellig alleen uit om zijne kas te stijven: toen dit allengs van zelf ging, verklaarde hij met groote beslistheid zich voor zulke dingen niet meer te willen leenen, en werkelijk weigerde hij voortaan standvastig elk verzoek om iets van dien aard. Het Unterhaltunsgblatt moest den zelfden dienst bewijzen, maar daarin werden toch verscheiden stukjes opgenomen, die duidelijk openbaren wat er reeds in het hoofd van den schrijver omging; kleine tooneeltjes, losse type-schetsen, meest in briefvorm, zijn reeds de proeven van de meest karakteristieke hoofdstukken in de Olle Kamellen. Anders staat het met de Läuschen en de Reis' nah | |
[pagina 83]
| |
Belligen. Reuter heeft die nooit voor iets anders willen laten doorgaan dan voor hetgeen zij zijn: volksverhalen, boerengrappen en boerenstreken. Maar in de Oostzee-landen, waar de landbouw het hoofdmiddel is van het bestaan, was de bevolking voor verreweg het grootste gedeelte eene boerenbevolking; ook in de steden, met uitzondering van Schwerin, Rostock en misschien ook Wismar, waren de inwoners voor het meerendeel landbouwers, veefokkers, paardenhandelaren en zoo meer: in Treptow en in Stavenhagen blies nog altijd de Kuhhirt des morgens in de straten op zijn horen en kwamen van rechts en links op dat welbekende geluid uit de deuren naast de huizen, of ook wel van de huizen zelf, de koeien naar buiten, om naar de stadsweide te gaan tot dezelfde horen ze des avonds terug zou roepen. Het landleven is in Mecklenburg en Pommeren, ook nu nog, het volksleven, dat ieder kent, want de landheer woont nog als van ouds op zijn goed, te midden zijner pachters en daglooners; op het domein moge de stand van de erfpachters zich allengs verheffen boven het vroegere peil, boeren blijven zij niettemin, zij het dan ook heereboeren. Van en voor die lieden schreef Reuter zijne Läuschen, en daarom deed hij het in het Platduitsch of in het ‘Missingsch’, dat zonderlinge mengsel van Plat- en Hoogduitsch: dat sprak men immers overal, ook in de steden, waar men, zooals te Treptow, uitgelachen werd wanneer men ‘den Berliner uthängen’ en Hoogduitsch spreken wilde. Alleronbillijkst was daarom de barsche aanval van Klaus Groth, die in 1858 Reuters gedichten als ‘laag en gemeen’ critiseerde en diens muze eene ‘ruwe landdeern’ noemde. Hoe hoog Klaus Groth als dichter en schrijver, ook van dialect-geschriften (in het Ditmarsch), moge gestaan hebben, deze aanval was ongetwijfeld eene uiting van naijver op den opgang, dien de Läuschen maakte, een opgang zooveel grooter dan die van den kort te voren verschenen Quickborn. Reuters antwoord was niet malsch, maar duidelijker dan dit sprak de uitgave van zijn tweeden bundel Läuschen, die aanstonds dezelfde verrassende uitkomst gaf. | |
[pagina 84]
| |
Toen dit alles voorviel woonde Reuter niet meer in Treptow. Aangetrokken door de liefelijke en schilderachtige natuur aan de oevers van de Tollense, waar deze, een eindweegs stroomopwaarts van Treptow gerekend, zich verbreedt tot het Tollense-meer, alsook door de meerdere levendigheid van de stad Neu-Brandenburg, die aan dat meer ligt, omgeven door zware eikenbosschen, besloot hij zijne woonplaats daarheen te verleggen. Hij had immers ook hier reeds verscheiden vrienden en goede bekenden, en Treptow bleef gemakkelijk te bereiken; bovendien kwam hij in Neu-Brandenburg als een man met gevestigden naam, terwijl er in Treptow, naar het schijnt, waren, die het niet wel konden velen, dat de arme huisonderwijzer, die lessen gaf voor twee Groschen per uur, in een paar jaren zoo in aanzien was gestegen en nu niet meer als schoolmeester, maar als dichter poseerde, terwijl hij bovendien sinds 1853 als lid van den stadsraad en sedert 1855 als Wahlmann voor het Huis van afgevaardigden onder de leidende en toongevende burgers behoorde. In 1856 betrok hij dan met zijne vrouw - hun huwelijk bleef kinderloos - een huis te Neu-Brandenburg, dat hij in de zeven jaren, die hij in de stad doorbracht, tweemaal voor eene grootere en meer geriefelijke woning kon verwisselen. Want hier, in ‘de parel van Mecklenburg-Strelitz’, kwam zijn talent tot volle ontwikkeling, en daarmede vloeiden hem de middelen om onbekrompen te leven steeds rijkelijker toe, vooral sedert de uitgave zijner geschriften in handen was van zijn land- en tijdgenoot Hinstorff te Wismar, die wel zelf door die uitgave rijk geworden is, maar Reuter eerlijk zijn welverdiend schrijvers-honorarium heeft uitgekeerd, zoodat deze een zeer welgesteld man werd, en zijne weduwe en hare erfgenamen op die wijze zeer aanzienlijke sommen verworven hebben: deze laatsten, d.i. mevrouw Reuter, die eerst in 1894 overleed, en de latere rechthebbenden, trokken, om één voorbeeld te noemen, alleen van de volksuitgave, tusschen de jaren 1878 en 1904, toen het auteursrecht ophield, van de firma een gezamenlijk bedrag van ruim 350 duizend | |
[pagina 85]
| |
Mark, dus meer dan twee ton gouds in Nederlandsche munt. Ook in Neu-Brandenburg heeft Fritz Reuter nog les gegeven, zij het ook alleen in wiskunde en teekenen, waarvoor hij zich openlijk aanbood, evenals zijne vrouw voor het piano-onderwijs, en die lessen brachten hem weder, evenals te Treptow, in aanraking met de gezeten burgerij. Pastor Boll en zijn broeder, beiden verdienstelijke geleerden en geschiedvorschers, Dr. Siemerling, apotheker, grondbezitter en bankier, die weldra zijne vertrouwde vrienden werden, behoorden tot den breeden kring van goede bekenden, met wie hij des namiddags in den Rathskeller een uurtje tezamen kwam of die hij bij Mohneke vond. Zijn ruil behoefde hem dus niet te berouwen en deed het inderdaad niet; hij hechtte zich aan Neu-Brandenburg als ware het zijn geboortestad geweest. In dien Neu-Brandenburgschen tijd nu schiep hij zijne meeste en beste werken: het is inderdaad verwonderlijk hoe hij, die zichzelf altijd beklaagde omdat hij ‘zoo langzaam werkte’, in enkele jaren zoo veel en zoo velerlei heeft kunnen voltooien. Alleen in de jaren 1857 en '58 gaf hij drie blijspelen in het licht, waarvan er één, de ‘Drei Langhänse’, nog lange jaren op het Berlijnsche tooneel werd opgevoerd, en bovendien zijn bovengenoemd groot gedicht ‘Kein Hüsung’. Met zijn tooneelwerk had hij slechts matig succes, eenmaal zelfs in het geheel niet, en dat nog wel te Rostock. Zijne gewone zelfkennis inzake zijn aanleg deed hem dan ook aanstonds in zien, dat de tooneel-poëzie niet in zijne lijn lag; hij heeft zich dan ook nimmermeer daaraan gewaagd. Zijne gemoedelijke verhalen en gesprekken, voor een lezer zoo aantrekkelijk, geven op het tooneel geen voldoening, en het omwerken zijner meesterstukken voor den schouwburg kan niet dan afbreuk doen aan hunne waarde. Onbegrijpelijk is het dan ook, dat een van Reuters groote vereerders in hem den geboren tooneeldichter heeft gezien en het betreurd dat hij den Franzosentid niet als tooneelstuk heeft opgezet. Anders stond het met ‘Kein Hüsung’. Was de ‘Reis' | |
[pagina 86]
| |
nah Belligen’ nog weinig anders dan eene aaneenschakeling van boeren-avonturen op eene reis naar België, die reeds in Berlijn bleef steken, Kein Hüsung was een hoogst ernstig, diep gevoeld werk, dat hij, zooals hij het zelf uitdrukte, geschreven had in het belang der lijdende menschheid. Hoezeer hij ook misgetast hebbe in zijne wijze van voorstelling, alsof alle Mecklenburgsche landheeren menschenbeulen en alle daglooners edele, diep gevoelende en denkende slachtoffers waren, zijn werk getuigt van warme menschenliefde, van christelijke waardeering der waarlijk brave roerselen in het menschelijk gemoed, ook bij den maatschappelijk minst bedeelde, en van afschuw voor het lage en het zoo goddelooos schijnheilige, ook bij wie zich waagt te verhoovaardigen op zijn hoogeren rang of stand. En afgezien van de strekking is het een gedicht vol van de roerendste en aangrijpendste tafereelen, een werk van ware poëzie. De volgende jaren waren niet minder vruchtbaar. Kon hij reeds in 1859 zijn tweeden bundel Läuschen un Rimels in de wereld zenden, in hetzelfde jaar trad hij, en dat voor het eerst, als prozaschrijver op: het was met het eerste deel der beroemde ‘Olle Kamellen’. Zelden heeft een boek de letterkundige wereld zoo verrast als dit kleine boekdeeltje, niet alleen in Noord-Duitschland, maar overal waar de Duitsche taal werd gesproken, hetzij dan als Hoogof Platduitsch, en welhaast ook in den vreemde. Niet om het aardige phantasie-verhaal ‘Hoe ik aan eene vrouw kwam’, maar om de meesterlijk geschreven ‘Franzosentid’. Met dat proza had Reuter zichzelf gevonden, zichzelf ontdekt: dichter was hij, volksdichter, zooals hij zich gaarne noemde, maar hij was dit het meest en het best, wanneer hij dichtte zonder maat noch rijm, wanneer hij dichtte in proza. In dit boek kwam onverwachts en in volle kracht alles te voorschijn wat zijn fijne, opmerkende geest reeds van zijne jeugd af had opgegaard, en de herinnering, door de phantasie gesteund, nu kon doen uitbotten en gedijen tot die rijpe vrucht van zijn vernuft. | |
[pagina 87]
| |
Iedereen kent het boek, kent die prachtige typen: den ambtshoofdman, oom Herse, mulder Voss, Mamsell Westfalen, Friedrich Schult, Fiken Voss en Hinrich, bakker Witt - het is raadzaam de verleiding te weêrstaan erover te spreken. Maar veel tijd om van de verrassing te bekomen liet de schrijver niet: in 1860 volgde Hanne Nute, in 1861 zijn Schurrmurr. Het is jammer, dat men Hanne Nute vertaald heeft, want zoo er één gedicht is, dat zich daartoe niet leent, dan is het zeker deze echt Platduitsche ‘Vagel- un Menschengeschicht’, waaraan niet de opzet van het verhaal - inderdaad al heel eenvoudig - maar de prachtige tafereelen, natuurtafereelen vooral, zulk eene hooge waarde geven, mits evenwel men ze leze in die naïeve, bijna zou men zeggen kinderlijke taal van het oorspronkelijke Plat. Schurrmurr - eigenlijk de naam van een morgendrank, die uit een mengsel van verschillende vochten bestond - is een bundel stukken ‘ut de Hochdütsche Schöttel, den Plattdütschen Pott un den Missingschen Ketel,’ een bundel allerlei, gedeeltelijk eene omwerking van opstellen uit het reeds vergeten Unterhaltungsblatt, waarin ook reeds een stuk van het voortreffelijke ‘Meine Vaterstadt Stavenhagen’, dat medetellen kan onder Reuters allerbeste geschriften. Misschien was de bedoeling van de laatste uitgave wel weder eene vermeerdering van inkomsten geweest, want niemand wist beter dan de schrijver, dat niet alles; wat in den bundel was opgenomen, dezelfde waarde had; te dien aanzien misleidde hij zichzelven nooit. Zeker is, dat hij alweder gereed was met een tweede zijner meesterwerken: in 1862 verscheen, als tweede deel der Olle Kamellen, zijn Festungstid, een boek, dat terecht, èn om zijn inhoud èn om zijn vorm en de inkleeding der zoo droevige stof, de aandacht trok en de belangstelling wekte van de geheele beschaafde wereld. Reuter was toen reeds een gevierd schrijver, maar hij stond nog niet op het toppunt van zijn roem. Met één | |
[pagina 88]
| |
sprong zou hij zoo hoog stijgen, en wederom was hem slechts eene kleine spanne tijds noodig om dien sprong te doen. Het is bijna ongelooflijk dat het Reuter, die ‘zoo langzaam werkte’, bij al zijn ander werk, dat hij uit goedheid of dienstvaardigheid, anderen terwille, op zich nam, niet meer dan een jaar gekost heeft om het eerste en het tweede deel van zijn onnavolgbare Stromtid op te stellen, die als derde en vierde deel der Olle Kamellen in 1863 in het licht verscheen. Zekerlijk zou hij daarin ook niet geslaagd zijn, indien hem niet het oude handschrift uit de jaren 1845 en 46 ten dienste gestaan had, toen hij op Demzin en Thalberg in het Hoogduitsch een groot deel van het werk op papier gebracht had. In de Franzosentid toch schetste hij personen, die hij persoonlijk had gekend, en al werd er wat vrij met die personen omgesprongen, zooals bijvoorbeeld met Fritz Sahlmann, zij waren figuren uit de werkelijkheid. De Festungstid schilderde menschen en dingen, die den schrijver nog nader stonden: zijn eigen leven, het lijden van hemzelf en van zijne beste vrienden, waarbij de phantasie alleen haar hulp bood om het droeve beeld te verhelderen en de naakte werkelijkheid te hullen in een gewaad, dat de stootende lijnen zooveel mogelijk effende. Niet aldus met de Stromtid. Hier was het te doen om den volksaard: ‘die Art habe ich beschreiben wollen’ heeft hij zelf verklaard. Typen wilde hij teekenen, en met uitzondering van den braven Mozes Salomonson te Stavenhagen en den schurkachtigen notaris Schröder te Neu-Brandenburg - den ‘Slusuhr’ uit de Stromtid - zijn het geen levende personen geweest, die hij ten tooneele voerde, evenmin als de geschetste voorvallen uit de werkelijkheid zijn gegrepen: alleen een verhaal van een grondbezitter Lemcke, die in Pommeren een pachter had laten ‘afmeieren’ en later, in 1848, door zijn eigen daglooners van zijn landgoed werd gedreven, gaf hem zijn Pomuchelskopff en het tooneel op Gürlitz aan de hand. In zijne hoofdpersonen legde hij ongetwijfeld trekken van dezen en genen uit zijne omgeving tijdens zijn leven op het land: het gezin van zijne vrouw gaf hem gegevens voor Pastor Behrens en de | |
[pagina 89]
| |
goedhartige Fru Pastern, Triddelfitz kreeg een paar trekken van den Strom Traebert op Thalberg, in Bräsig wilden velen den ouden inspector Schecker herkennen, maar Havermann, de Nüszlers, de Rambows, zij zijn allen kinderen van Reuters dichtersverbeelding, al ligt misschien in de laatsten iets, dat aan zijn ouden gastheer Rust op Demzin herinnerde. Als zoodanig nu, als gewrocht van zijn eigen geestesgaven, is de Stromtid zeker Reuters meesterstuk. Het derde deel van het werk liet nog eenigen tijd op zich wachten: weder immers was voor Reuter eene groote verandering op til. In 1861 had Reuter met zijne vrouw eene groote reis ondernomen, groot althans voor dien tijd. Westfalen, de Rijn, Thüringen, zoo was het programma, maar het doel was eigenlijk eene nieuwe proef met eene badkuur, ditmaal in eene geheel nieuwe omgeving in den vreemde, eene nieuwe poging om den erfvijand, de ‘alte Krankheit’, eindelijk te overwinnen: in Neu-Brandenburg toch had die vijand, helaas, maar al te dikwijls zijne noodlottige macht doen gevoelen. Op die reis ontmoete hij toevallig, na bijna vijf en twintig jaren, zijn ouden vriend Grashof, met wien hij dezelfde cel had gedeeld in het tuchthuis te Maagdenburg. In een klein plaatsje, Lohe in Westfalen, uit den postwagen stappende, zag hij eensklaps uit een huis aan de overzijde iemand naar buiten snellen, die op hem toeschoot en hem omarmde: het was dezelfde man, die hem in 1837 te Maagdenburg verwelkomd had met de woorden: ‘rampzalig mensch, hoe komt gij hier?’ Welk een wederzien! Maar nu ook: hernieuwing van den ouden band - en inderdaad, die band werd slechts verbroken door Reuters dood. Van die reis te Neu-Brandenburg teruggekeerd, kwam Louise Reuter op de gedachte dat het misschien goed zou wezen, zoo haar man en zij zich in het schoone Thüringen een langeren tijd, of wel voor goed, vestigden. Met die gedachte bleef zij vervuld, en ernstig werd de vraag over- | |
[pagina 90]
| |
wogen. De vrienden verzetten zich natuurlijk tegen het plan, en Reuter, zelf aan zijn vaderlandschen grond en de zoo verwante nabuurschap innig gehecht, liet zich niet overhalen dan tot de toestemming in eene verhuizing voor hoogstens twee jaren: hij gaf zelfs in dien zin eene schriftelijke ‘Bezeugung’. In beginsel echter werd in 1863, toen Louise's vader overleden was, om harentwille de zaak beslist. Waarom ook niet? Geldelijke bezwaren waren er niet meer, het prachtige Thüringen was aanlokkelijk genoeg, de lucht was er heerlijk. In 1863 nog zou men gaan, maar.... slechts voor twee jaren: dit stond vast. Vóór Reuter vertrok wachtte hem echter eene verrassing, die hem diep in het hart greep. Het was het jaar, waarin Duitschland de worsteling herdacht, die, schoon vijftig jaren geleden, nog niet vergeten was: den Befreiungskrieg van 1813. De worsteling was door Reuter in zijn Franzosentid zijn Mecklenburgschen landgenooten weder voorgetooverd in een zoo levendig tafereel, dat de ouden van dagen zich terug waanden in den tijd hunner kindsheid of jeugd, de jongeren het hart sneller voelden kloppen. Dat wilde men erkennen en eeren. En zoo geschiedde het dan, dat de Rostocker universiteit, op eenparig ingediend voorstel der betrokken faculteit en met goedkeuring en bekrachtiging van den Groothertog, Fritz Reuter, wegens zijne bijzondere verdiensten voor de vaderlandsche taal- en letterkunde, eershalve den titel verleende van doctor in de philosophie en magister in de schoone kunsten. ‘Dat had mijn vader moeten beleven’ waren zijne eerste woorden bij de ontvangst van den academischen brief, nog onderteekend door een der hoogleeraren, onder wie hij in 1831 student was geweest, en die woorden strekken hem tot eer. Nu, nu hij zelf wist wat werken was en volharden, nu kende hij zijn vader, en hij verliet Mecklenburg niet vóór hij naar Stavenhagen was gereisd om daar op een stuk land, dat de burgemeester eens voor zijne gemeente van het domein-district had aangekocht met het doel den armen een plekje te verschaffen voor ontspanning, een boom te planten, met een opschrift op een steenblok, gewijd aan zijn vader en moeder, en de woorden: ‘ontziet | |
[pagina 91]
| |
den boom en vermeidt u onder zijn schaduw’. Late hulde, maar hulde uit het hart. In 1863 kwam hij dan aan te Eisenach, dat hem meer dan eenige andere plaats in Thüringen aantrok, en nam er zijn intrek in een gedeelte van een lief in Zwitserschen stijl gebouwd huis. Zijn roem was hem reeds vooruitgegaan: zijn Stromtid, waarvan twee deelen waren verschenen, droeg dien op vleugelen door Duitschland, eerlang door Europa en over den Atlantischen Oceaan. Toen hij twee jaar tevoren op zijn terugreis in Berlijn geweest was, had hij zijne goede vrouw mede genomen naar de Schinkenplatz, waar de oude Hausvogtei nog stond als vóór 30 jaren, en daartegenover wapperde uit een huis, ter eere van een turnfeest, eene zwart-rood-gouden vlag. Zijn geheele sombere verleden rees voor hem op, en het gezicht sneed hem door de ziel. In dat huis was de zwart-rood-gouden student te gronde gegaan, juist 30 jaren geleden. En thans, in Eisenach, prijkte op de deurpost de naam van Dr. Fritz Reuter! Een nieuw leven ving daar aan. Door de inwoners van de stad hartelijk ontvangen, voelden man en vrouw zich er weldra tehuis. Bovendien kreeg hij zoovele bezoeken van de talrijke toeristen, die des zomers naar den Wartburg kwamen, dat zijne vrouw een bord op de deur liet aanbrengen: Dr. Reuter des vóórmiddags niet te spreken. Vele van die bezoeken waren hem onverschillig, maar daar stond tegenover, dat hij zoo ook kennis maakte met tal van mannen van naam. Hoffmann von Fallersleben, professor Wachsmuth, Dr. Kohlrausch, Julian Schmidt, Gustav Freytag, Andersen: ieder, die in de letterkundige wereld iets beteekende, zocht zijne kennismaking, en menigeen werd, als Gustav Freytag, zijn vriend. Ook den ouden Jacob Grimm leerde hij kennen: hij bezocht dien beroemden man zoo dikwijls hij te Berlijn kwam, en genoot dan van diens lof voor zijn werk. Maar Reuter verslapte daarom niet in zijn arbeid. Te midden van zijne velerlei drukten, niet het minst met het bezorgen van nieuwe uitgaven zijner vroegere geschriften, waarvan telkens de firma Hinstorff den herdruk onver- | |
[pagina 92]
| |
mijdelijk bevond, werkte hij zoo ijverig verder, dat reeds in 1864 het met spanning verwachte derde deel van de Stromtid in het licht verscheen. Van dat tijdstip af is hij in de tien levensjaren, die hem nog beschoren waren, van allerlei zijden met eerbewijzen overladen. De Groothertog van Saksen-Weimar ontving hem herhaaldelijk aan zijn tafel, de Groothertog van Mecklenburg schonk hem de gouden medaille voor Kunst en Wetenschap en liet zijn portret schilderen voor de Kunstgalerij te Schwerin, de Koning van Beieren vereerde hem de Maximiliaansorde, de Tiedge-stichting kende hem den eereprijs voor het beste letterkundige werk in Duitschland toe, de Leidsche maatschappij van letterkunde benoemde hem tot haar eerelid. Bij dit alles bleef de eenvoudige man even bescheiden als hij in zijn vroeger nederig leven geweest was. Nooit overschatte hij zichzelf: met naïeve oprechtheid weigerde hij standvastig het herhaalde aanzoek van groote tijdschriften om eene bijdrage ‘tegen elk te eischen honorarium’, op grond dat voor zulke wijd verspreide bladen zijne eenvoudige schetsen niet berekend waren. Hij kende beter dan iemand de waarde van zijn werk. Toen hij in 1866 zijn ‘Dörchläuchting’ geschreven had, wist hij zelf en erkende hij openlijk, dat dit boek in geenen deele gelijk stond met zijn Olle Kamellen, ofschoon de oplaag van 12000 exemplaren terstond was uitverkocht. En twee jaren later, na de verschijning van zijne ‘Reis' nah Constantinopel’ besloot hij het schrijven te staken: zoozeer gevoelde hij, en weder sprak hij het oprechtelijk uit, dat zijn werk niet meer gelijkwaardig was met het vroegere. Hij had zeker eene betere stof kunnen kiezen dan deze, die hij ontleende aan eene zoogenaamde gezelschapsreis, waaraan hij met zijne vrouw had deelgenomen. Zijn oude plan immers om zijn ‘Schaulmeisterstid’ te bewerken was nog niet uitgevoerd; ook nu had hij aan dat voornemen gevolg kunnen geven, en hij zou het misschien gedaan hebben, indien er in zijn gedachtenkring niet allengs eene werkelijke wijziging was gekomen. Reuter was altijd met hart en ziel gehecht aan zijn geboortegrond. Ook bezocht hij Mecklenburg nog meer- | |
[pagina 93]
| |
malen, en aanvankelijk ging hij nog altijd om met het plan terug te keeren. Maar zijns ondanks werd hij toch anders, begon hij te gevoelen, dat tot dusver zijne gedachten en zijne geschriften beperkt bleven binnen de grenzen van zijn kleine geboorteland, en dat hij de maatschappij, waarin hij geleefd had, hoe innig hij daaraan ook was gehecht, ontgroeid was. Hij kwam in Eisenach juist in den tijd, waarin de eerste ernstige worsteling begon om de Duitsche eenheid, waarvan hij in zijne jeugd had medegedroomd, zag Sleeswijk en Holstein van de Deensche kroon scheiden en voegen bij het gebied van Duitsche staten; met zijn gansche ziel, leefde hij, hoe smartelijk ook getroffen door den strijd van Duitschers tegen Duitschers, mede met de gebeurtenissen van 1866: den snel bevochten en zoo gematigden vrede, de instorting van den wrakken Duitschen bond, de oprichting van den Noord-Duitschen bond, den voorlooper der Duitsche eenheid. In volle geestdrift en bewondering bood hij Bismarck een volledig exemplaar zijner werken aan, en ontving tot zijne groote vreugde van den minister een eigenhandige dankbetuiging ‘aan den man, die altijd zijne vrijheid en zijn leven had veil gehad voor de eenheid van Duitschland’. Aldus een Pruisisch staatsman aan hem, den ter dood veroordeelden hoogverrader: de tijden waren wel veranderd! Is het wonder, dat Reuter niet meer schrijven kon over Mecklenburgsche toestanden, dat hij zijne ‘Urgeschicht von Meckelburg’ liet liggen en zijn Schaulmeistertid zelfs niet meer aanving? Wonder, dat hij zijn plan om terug te keeren opgaf en zich eene villa liet bouwen hier te Eisenach, in het hart van dat Duitsche vaderland, waarvan hij gezongen had als Burschenschafter, maar dat hij ‘nooit had kunnen vinden’? Hij bouwde zijne villa - zij kostte hem 30 duizend Thaler! - op een allerschilderachtigste plek, met een wijd uitzicht op het dal, het woud en den Wartburg. De Groothertog schonk hem een stuk grond en hielp hem met den aanleg van een weg: zoo kon hij vrijelijk en naar hartelust zich vermeiden in de beplanting en verzorging | |
[pagina 94]
| |
van zijn tuin, zijne geliefkoosde ontspanning. In 1868 was het fraaie huis voltooid en kon Reuter het betrekken. Zes jaren heeft hij met zijne lieve vrouw, die hij met de innigste gehechtheid aanhing, de welverdiende rust kunnen genieten na zoo vele en zoo zware lotwisselingen: rust, geenszins ledigheid. De uitgebreide briefwisseling, waaraan Louise helpen moest, vooral ook omdat hij dikwijls rhumatische aandoeningen had, de voortdurende zorg voor den nieuwen druk van zijne boeken, die steeds meer en meer gevraagd worden, de vele bezoeken, dat alles liet voor ledigheid geen plaats. Maar rust was het dan toch, dat huiselijke leven in Eisenach, slechts nu en dan afgebroken door eene reis naar Mecklenburg of een verblijf op eene badplaats, Laubbach o.a., en door de welkome bezoeken van Reuters lotgenooten en vrienden: Grashof, Schultze (den ‘Kapteyn’), Fritz Peters en anderen. Kalm gingen die laatste jaren voorbij. Nog mocht Reuter het beleven, dat in 1871 de stichting van het Duitsche rijk, zij het ook door ‘staal en bloed’, de volkomen verwezenlijking bracht van de idealen, die hij reeds lang als hersenschimmen had laten varen, en dat in Duitschland allerwege dezelfde driekleur wapperde, al was het dan ook niet het zwart-rood-goud. Menig gedicht is er te dier tijde, evenals in 1866, nog uit zijne pen gevloeid, maar overigens had hij zijne schrijfstift nedergelegd, en het wekte alleen zijn goedmoedigen spot toen iemand hem, als blijk zijner bewondering, een gouden penhouder ten geschenke zond. Kalm gingen die jaren voorbij, maar het waren er niet meer dan twee, althans niet veel meer. Eene beroerte, die hem gedeeltelijk verlamde, beroofde hem van het gebruik zijner ledematen: hij moest zich op een rolstoel naar zijn tuin laten brengen en kon daar dan, in een soort van grot of nis, dien zijn tuinman in de rots had uitgehouwen, naar de voorbijgangers en naar zijne planten zitten turen. In het begin van 1874 openbaarde zich daarbij eene hartziekte. Zijne vrouw verpleegde hem met de grootst mogelijke liefde, maar hare zorgen konden den noodlottigen afloop niet keeren noch vertragen. Den 12en Juli 1874 | |
[pagina 95]
| |
sliep Reuter zacht en kalm in. ‘Gedenken, gedenken’ waren zijne laatste, gebroken woorden. ‘Ja, altijd, in liefde en dank’, was Louise's antwoord, onder bittere tranen. Had de vijand van zijn leven hem eindelijk overwonnen? Had ‘die Seuche, die alte Krankheit’, die spookgestalte, die ‘niet losliet wat zij greep,’ hem, den ijzersterken man, ten slotte in hare doodende omarmingen overmeesterd? Wie zal het zeggen? Op zijn sterfbed maakte Reuter een grafschift voor zichzelf. Toen hij het zijne vrouw had medegedeeld, antwoordde zij: ik zal er ook een maken voor mij. En zij sprak: ‘In de wereld hebt gij angst, maar wees getroost, ik heb de wereld overwonnen.’ ‘Neen, neen, dat niet, dat doet mij pijn,’ klonk het van het ziekbed, ‘ik zal er een voor u maken: Zij heeft in het leven liefde gezaaid, in den dood zal zij liefde oogsten.’ Ware woorden, uit beider mond.
Merkwaardig leven! Eene zorgelooze kindsheid, eene verwoeste jeugd, een moeitevolle mannelijke leeftijd, een zonnige ouderdom. Had Fritz Reuter schuld? Hij heeft Bräsig, die onsterfelijke figuur uit zijn Stromtid, de woorden in den mond gelegd: het is een bevredigend gevoel als men in zijn ouderdom kan zeggen ‘domheden wel, slechtheden niet.’ Is het niet het oordeel, dat past voor zijn eigen leven? Zoo men dat meent te moeten ontkennen, dan richte hem wie zich tot richten gerechtigd acht. Voor de domheden heeft hij zwaar genoeg geboet. ‘Reuter was voor de vriendschap geboren’ getuigde van hem Fritz Peters, ‘de liefde alleen kan mij in het leven terugbrengen’ getuigde hij van zichzelf. Vriendschap en liefde hebben hem, den in den grond zoo braven, godvruchtigen man, teruggegeven aan - neen, behouden voor zichzelf en voor de gansche wereld. Met eere is hij begraven, met eere heeft men zijne nagedachtenis gehuldigd. Nog vóór zijn dood liet de stad Stavenhagen in het raadhuis een steen aanbrengen ter herdenking van den grooten man, die daar in 1810 geboren was, den trouwen zoon van zijne goede vaderstad, die nog | |
[pagina 96]
| |
zoo kort geleden zoo goed als het geheele bedrag van zijn Tiedge-prijs had afgestaan als bijdrage voor den bouw van een ziekenhuis te Stavenhagen, waarvoor reeds zijn vader vruchteloos had geijverd. In Graudenz prijkt op een kazemat het opschrift: ‘hier heeft Fritz Reuter zijne vestingstraf uitgezeten’. Te Treptow en te Neu-Brandenburg leest men op de huizen, waar hij gewoond heeft, zijn naam en de jaren van zijn verblijf. En toen tusschen 1880 en '90 de Hausvogtei te Berlijn werd afgebroken, liet de minister van justitie Von Friedberg de deur van de cel, waar hij in 1833 werd opgesloten, naar het museum brengen, voorzien van een metalen plaat, die het feit den bezoekers herinneren moest! Te Jena, aan den stadswal, staat Reuters bronzen borstbeeld, op granieten voetstuk, te Neu-Brandenburg, aan het eind der Reuterstrasse staat zijn standbeeld, een ander is in 1910 opgericht te Stavenhagen, in Amerika staan er vijf. Zijne villa te Eisenach is een Reuter-museum. In het Deensch, het Engelsch, het Nederlandsch, het Fransch, misschien nog wel in andere talen, zijn Reuters werken vertaald: de geheele wereld kent ze. Die werken zijn dan ook zijn onvergankelijkste eereteeken, zijn monumentum aere perennius. Treffend heeft Paul Warncke Reuters leven in diens geliefd Platduitsch samengevat in de korte regels, die vóór den bundel fraaie opstellen gedrukt staan, ter gelegenheid van Fritz Reuters honderdsten geboortedag door Brandes en anderen uitgegeven: Vel harte Last
Un wenig Rast,
Vel Hen un Her
Un Krüz un Quer,
Vel tau vergewen,
Vel Glück, vel Not -
Ach Gott, wo swer,
Un doch wo grot,
Wo schön so'n Lewen.
|
|