Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Marine-varen
| |
[pagina 40]
| |
van Kiusiu boven de kim. Daar lag de grillige Japansche eilandenwereld voor ons. Het is wel aardig, de kaarten van Japan met al wat daar omheen ligt, te bekijken. Daar liggen Hondo en Shikoku, en Kiusiu en Yezo, en aan de zijde van Korea het lange smalle Tsushima, waar het Russische Rotsjeswensky-eskader op 27 en 28 Mei 1905 werd vernietigd. Het eerste succesvolle optreden van deze jonge opkomende wereldmacht tegen een Europeesche Groote Mogendheid. Het was de oorlog, die toen besliste, zooals het werk van Ernest Clement het uitdrukt, of het verre Oosten door het conservatieve despotische Rusland overheerscht zou worden, of dat het progressieve liberale Japan de leiding zou nemen. Sedert heeft Japan een grooten voorsprong op zijn huidigen bondgenoot Rusland. En wat er ook uit de eindelijke revolutie moge groeien, die achterstand bij Japan kan niet meer ingehaald worden. Meer dan dat Tsushima, hebben andere punten op de kaart een historische beteekenis speciaal voor ons. De ‘van Diemen Straat’ en ‘Tasmanbaai’ herinneren aan onze oude zeevaarders. En daar ligt de toegang tot de ‘Suo nada’, de beroemde binnenzee van Japan: ‘Straat Shimonoseki’, eens door oud-collega, jonkheer de Casembroot, geforceerd. Maar bovenal spreekt de zeekaart van de schitterende positie die Japan inneemt in den Pacific, en die volkomen overeenkomt in belangrijkheid met de ligging van Engeland in den Atlantischen Oceaan. De kust is overal sterk ingesneden en vormt een groot aantal natuurlijke baaien en goed beschutte havens, waardoor dit uitgestrekte land aan alle zijden voor de eigen en vreemde wereldscheepvaart toegankelijk is. Toen het daglicht op een vroegen nazomermorgen door den hemel brak, lag Hr. Ms. ‘Tromp’ voor een der fraaiste van deze baaien, en stoomde tusschen kleine en dichtbegroeide eilandjes door naar de reede van Nagasaki. Bij het passeeren werden we gesalueerd door eenige Japansche en enkele groote Hollandsche koopvaarders. Andere vlaggen ontmoet je haast niet meer. Wonderlijk sprekend verschil met de tijden vóór den oorlog, toen de | |
[pagina 41]
| |
Duitsche en de Fransche vlag veel gezien werd, en bovenal de Engelsche Union-Jack getuigde van de toenmalige wereldheerschappij van de Britsche oorlogs-, zoowel als koopvaardijvlag. Die tijd is voorbij, dat weet ieder zeevarende uit aanschouwing. We voeren langs Decima, ‘ons’ oude Decima, en langs de geweldige Misubishi-dockyard, die een eersten vluchtigen indruk gaf van Japanschen scheepsbouw en andere groot-metaalindustrie. Daar lag in afbouw een der machtigste slagschepen van de wereld, van het ‘Fu-So’ type, een Japanner van meer dan 30000 ton met 12 kanons van 35 c.M., en 16 van 15 c.M., en wij sidderden niet van jaloezie of vrees, trotsch als we waren op onze 2 kanons van 24 c.M. met nog 4 van 15 c.M. Bezie slechts het eigen schip door je Zeissbinocle, dan lijkt het toch ook heel groot. Japan bouwt behalve koopvaarders, ook oorlogschepen voor vreemde mogendheden en we zagen een torpedobootjager, gereed om aan de Fransche Marine te worden afgeleverd. Er was een bont en levendig gewemel van jonken en prauwen over de lichtgolvende reede, die daar zoo veilig besloten ligt tusschen de fraaie groene heuvels van Nagasaki, wier hellingen hier en daar wel bezaaid leken met duizende kleine huisjes, waar op enkele punten de forschere vormen van een tempel tusschenuit omhoog staken. Het anker was nauwelijks gevallen, of een gansche zwerm van kleine sloepen en roeibootjes kwam van alle zijden opzetten. Ze enterden het schip, en in een oogwenk klauterden talrijke kleine kereltjes binnenboord. Ze dribbelden met buiginkjes en lachjes rond: waschbazen, gidsen, schoenmakers, fotografen, die je dierbare beeltenis op een stuk zijde willen afdrukken, kleermakers, die je in een etmaal een pak aanmeten - en optuigen - en keurig passend afleveren, zoodat je weer als burger vermomd den wal op kunt; en dan een eindelooze reeks kooplui die langs het gansche dek hunne schatten uitstallen, aardig porcelein, gansche theeserviezen, zijden borduurwerken, schildpadden doosjes en kokers, cloisonné en damasceen vaasjes en pulletjes. Alleraardigst goedje, dat gretig gekocht werd door de matrozen. Vreemd | |
[pagina 42]
| |
plotseling uit de vrije ruime zee, waren we ineens midden in dat wonderlijke Japansche wereldje verzeild geraakt. Toch vindt je dat alles dadelijk heel gewoon. Evenmin keek ik verwonderd, toen ik een uur later terugkeerde van het ter reede liggende Italiaansche oorlogschip ‘Sebastiano-Caboto’, waar ik als officier van piket geweest was om den commandant, graaf Monroy, te complimenteeren. Daar inviteerde mijn Italiaansche collega me in den messroom om een glaasje heusche ‘Torino’ te drinken. We zaten daar een oogenblikje gezellig te praten, toen hij plotseling opsprong en me omarmde: ‘Mais alors nous sommes des cousins’... uit ons gesprek hadden we onverwachts ontdekt dat we neven waren, hij van mij, ik van hem. Maar als je nu eenmaal ‘verre reizen maakt’ dan blijkt waarlijk alles mogelijk. In elk geval vond ik het wel aardig dat hij me enkele uren later met zijn sloep kwam halen om samen naar den wal te gaan. Ik stond op de campagne toen de zon was ondergegaan, en tuurde naar de wegstervende kleuren in den Westelijken hemel. Over het water schenen groene en violette vlammen te glijden, en daarachter, langs den haven en overal tegen de heuvels op, gloeiden de duizende lichtjes aan, wier spiegelglanzen spelend over de golfjes beefden: ‘Nagasaki s'allume’. Maar ik was begeerig naar den wal te gaan na al die lange dagen in zee. Hij lag nu al drie jaren hier gestationeerd en kon me dus alles eens laten zien. Het is wél een vreemd vertoon, een stad, een wereld, zoo volkomen verschillend van al wat je elders op aarde vindt en ziet. Schilderachtig is het aspect der nauwe straten in hooge mate. De geveltjes der houten huisjes springen in en uit en zijn met bonte schilden en lampions versierd, en daar tusschen door wandelt dat aardige typische Japansche volkje. Het is als in een poppenwereld. Ja, wat wel het eerste en allermeeste boeit, is dat levendige en bonte straattooneel, en daarin vooral de vroolijke lieftallige vrouwen en meisjes, in hun kleurige kimonos en met de groote papieren parasols boven het kunstig gekapte hoofdje, en op den rug den enormen breeden strik, den ‘obi’. Zoo | |
[pagina 43]
| |
dribbelen de werkelijk bekoorlijke ‘mousmées’ op de hooge houten sandaaltjes langs den weg, en bewegen daar als groote vlinders en bloemen. In alle straten en in de aanliggende huisjes heerscht een ongeloofelijke reinheid en netheid. Ware poppenwoninkjes zijn het, donkerhouten geraamten met talrijke papieren schuifwanden, die ze in een willekeurig aantal vertrekjes verdeelen kunnen. En op de vloeren liggen overal de smetteloos-blanke fijngevlochten rietmatten, die nooit door een geschoeiden voet beroerd worden. Ieder loopt op de klikklakkende hooge houten sandalen, die bij het betreden van welke woning ook, buiten blijven staan. En aan een Europeaan wordt zoo noodig op uiterst hoffelijke maar onverbiddelijke wijze te kennen gegeven, dat hij eerst zijn schoeisel uit moet trekken als hij begeert binnen te dringen in woning of winkel. Reinheid, eenvoud en goede smaak heerschen overal, en het is heerlijk als je je bewust wordt, dat in deze wereld van den Japanner, in zijn huis, in zijn kleeding, in zijn vormen, niets voorkomt wat leelijk is. Een liefde voor het zuiver schoone in natuur en kunst is het gansche volk ingeboren, bij oud en jong, bij arm en rijk. Geen wonder dat Japan op artistiek gebied oneindig rijke genietingen biedt. Alles in de Japansche kunst is in oorsprong uit China gekomen. Omstreeks het midden der zesde eeuw, dus toen China het hoogtepunt van zijn algemeen aesthetischen bloei bereikte, zijn, gelijk met het Boedhisme, de Chineesche idealen op artistiek gebied in Japan binnengedrongen. En zoo zijn de meeste elementen van de Japansche beschaving van Chineeschen oorsprong. De Japanners beschouwen de schilderkunst als de hoogste uiting van artistiek voelen, en ze zien deze als een vorm van poëzie, zich uitsprekende in kleur en lijn, waarin meer het wezen, dan de uiterlijke vorm der dingen tot uitdrukking komt. De Japanners zijn bedreven in een bijzonderen houtblok-kleurendruk, die moeilijk, omslachtig en tijdroovend | |
[pagina 44]
| |
is. Maar deze kunst stelt hen in staat, de werken hunner grootste meesters als Utamaro, Hokusai, Kyonaga, Toyokuni, Harunobo, e.a., op onnavolgbare maar waarlijk volmaakte wijze te vermenigvuldigen. Deze genieten daardoor een elders onbestaanbare bekendheid en algemeene vereering. De Japanners hebben den naam geen leelijke dingen te kunnen maken. Maar werkelijk, als je door hunne winkels doolt, zie je geweldig veel moois. Prachtig is hun cloisonnée en het damasceen werk dat ze scheppen. De wijze waarop ze brons en ivoor of schildpad bewerken, hun zijden borduurwerken, alles getuigt van een zeldzame artistieke scheppingskracht, sterk en origineel. Ze toonen zich volmaakte kunstnijveren, vooral in hun porcelein. In Europa is het product dat in de provincie Satsuma gemaakt wordt het beste bekend. Maar de kenner zal tegenwoordig, zelfs in de groote steden van Japan, hoogst zelden een stuk treffen van het goede zeer fijnvervige roomblanke Satsuma. Overal is daarentegen in overvloed te verkrijgen een nieuwer soort, wel uit Satsuma ook, maar oneindig inferieur aan het mooie oude product. Het groote publiek ziet niet hoeveel grover het glazuur is van het stuk dat het kocht, en kent het verschil ervan niet met de fijn geteekende figuren, de zoo fijn geschilderde gezichtjes, op het kostbare oude porcelein, dat Satsuma's roem terecht vestigde. De mikroscopisch-fijne nerve die in het glazuur springt bij het bakken in de heete vuren, misvormt daarbij niet de schepping van den schilder. Maar het nieuwe product is goedkoop en gewild, omdat het dan toch in elk geval Japansch is, en het wordt in enorme hoeveelheden gefabriceerd, en met succes naar alle landen uitgevoerd. Japan maakt echter nog talrijke andere porceleinen, vele fraaier dan zelfs het beste Satsuma, maar minder bekend in Europa, uit andere porceleinaarde gebakken, van andere teekening en andere tinten en vormen. Alle onderling veelal zeer verschillend. Ik noem bijvoorbeeld het Izumo-, Owari-, het Arita-porcelein, en dat van Kaga en Mizen, of van Iga. Niet ver juist van Nagasaki wordt het prachtige Arita-blauw gebakken, dat ook wel | |
[pagina 45]
| |
tot het allerbeste hoort wat in Japan gemaakt wordt. Tijdens de merkwaardige Shogunregeering, dus van omstreeks 1600 tot het midden der 19e eeuw, was Japan volkomen gesloten, geïsoleerd van de buitenwereld. In dien tijd waren Chineezen en Hollanders de eenigen aan wie vergund was op Decima, dat ééne kleine hoekje grond van het gansche groote rijk, handel te drijven. En reeds in het begin van die periode van meer dan twee eeuwen, woonde op dat miniatuureilandje Decima, dat daar in de baai van Nagasaki ligt, een Japanner, Fukagawa was zijn naam. Hij alleen mocht het porcelein van de keizerlijke Arita-fabrieken daar aan de vreemdelingen verkoopen. Zijn kindskinderen huizen nog in datzelfde oude gebouw, dat hun heilig is. Daar ligt immerdoor een schat van het allermooiste porcelein, waaruit de Mikado nog steeds het zijne betrekt. Bedroevend is het, dat de laatste jaren door de Japanners zooveel gemaakt wordt, dat door een oppervlakkig beschouwer nog steeds aardig genoemd mag worden, maar dat verre achterstaat bij de producten hunner oude kunstnijverheid, waaraan ze vol liefde veel moeite en tijd en zorg gaven om tot een resultaat te komen dat hun uiterst fijngevoeligen kunstzin bevredigde. Ik wil niet de schier eindelooze bewerkingen opnoemen, die bijvoorbeeld elk stuk werkelijk cloisonnée ondergaat, voordat het geheel gereed is, maar vermeld alleen, dat het een 15 tot 20 maal in den fellen vuurgloed van den oven gaat om telkens weer het nieuw opgebrachte laagje email van eenige bepaalde kleur innig te binden aan het onderliggende, en aan het brons of zilver dat aldus bewerkt wordt, en dat er soms maanden van arbeid noodig zijn voordat de kunstenaar zoo'n kleine ‘koro’, een wierookvaatje, of een enkel klein vaasje gereed heeft. Maar het resultaat is dan wondermooi en onvergankelijk. Nog wordt wel volgens hetzelfde tijdroovend procédé gewerkt, maar in kleuren en teekeningen naar Westersche voorkeur, en vooral op koperen ondergrond. En het product is even sterk en even kostbaar, als het oude, dat je bijna nergens in Europa vindt. Dat was naar den oorspronkelijken | |
[pagina 46]
| |
verfijnden Japanschen smaak geschapen, en bekoort in zijn heel andere teekeningen en warmere kleuren mij oneindig meer, en is m.i. verhevener kunst dan die van jonger datum. Maar ook dit wederom is zelfs in Japan niet meer gemakkelijk te bekomen. En tegelijkertijd wordt op groote schaal gefabriceerd een oppervlakkig bewerkt emailleeringsproduct, bakjes, vaasjes, doosjes, die de diepe sterke tinten geheel missen, en zelfs de oppervlakkige charme die ze misschen bezitten, licht verliezen door wegslijten en vergaan van de kleuren. Maar het is massafabricage, en wordt tegen veel bescheidener prijs met geweldig succes verkocht onder denzelfden heiligen naam van cloisonnée. En zoo gaat het met al het andere ook, met lakwerk, en met namaak ivoor en namaak schildpad en namaak damasceen, omdat het vlot gekocht wordt, en een voordeelig bedrijf blijkt. De Japanner zelf veracht en haat deze mindere kunst, en bezit gewoonlijk weinig, maar slechts het goede. Hij mint een uiterst bescheiden sier. In het vertrek van een Japansch huis, met zijn effen rietmatten en simpele papieren wanden, vindt men hoogstens een enkele, maar dan werkelijk mooie zijde schildering: een z.g. kakemono. Soms ook wel een vaas, die om zijn vorm en tint bekoort, en het hart van den vader of grootvader ook reeds van vreugde vulde. Een stuk, dat de liefde en vereering heeft van de bewoners van het huis. Goddank wordt, waar het niet snelle massaproductie betreft, voor Europeesche of Amerikaansche vraag, die dikwerf voortspruit uit wansmaak, nog door talrijke werkelijke kunstenaars op elk gebied veel gemaakt, wat van werkelijk verheven schoonheid is. Dingen, die den werkelijken liefhebbenden kunstkenner daarom machtig bekoren. Voorwerpen, die de liefde van den schepper hadden, en onder zijn gevoelige en vaardige hand zijn gegroeid tot ware meesterstukken. Kunstwerken die je aantrekken en binden. Het zien wordt een grootsche genieting, en na het scheiden blijft een herinnering als aan een onvergetelijke ontmoeting, die een stuk levensgeluk beteekent. En welk een heerlijkheid is het, dan een enkele maal eens niet te willen weten van | |
[pagina 47]
| |
den nood der tijden, of van je ‘small navy-pay’, maar te nemen, mee te nemen, wat je lief werd om die zielvolle schoonheid. Ik heb me dan niet verzet en liet me veroveren. En het was me dan te moede of ik een heilig huwlijk voor het leven sloot met iets heel liefs, van machtige en onvergankelijke schoonheid. Een vreugde voor immer! Al blijft de beschaafde Japanner ook zijn kunst als de schoonste bloem beschouwen, waartoe zijn beschaving kan ontluiken, toch blijft het waar, dat het moderne Japan liever ziet en hoort, dat het buitenland waardeering heeft voor zijn materieelen, socialen, commercieelen, industrieelen, politieken en oeconomischen, en ook militairen vooruitgang, dan dat het leest hoezeer het om zijn kunst bewonderd wordt. Om dit verlangen, deze nieuwe neiging, den aard en het wezen, van het belangwekkende moderne Japan te begrijpen, is een heldere blik noodig over de kenmerkende punten en lijnen van het nieuwe leven in het Rijk van de Rijzende Zon, en kennis van de invloeden waaruit, en van de krachten waardoor het is geboren. Die punten noem ik U zooals ze zijn, voordat ik hier en daar eenig bijzonder licht wil werpen op toestanden en verhoudingen in dit land, die zoo snel, en zoo sterk en goed gegroeid zijn. Allereerst dit. Zoo ergens, dan is het zeker in Japan onmogelijk iets te begrijpen van denken en voelen van het volk, en van de uitingen daarvan in levenswijze en kunst, zonder althans eenig begrip van de godsdiensten, die alle, hoe oppervlakkig en in wondere combinatie beleden, den ethischen ondergrond vormen, waarop de volkspsyche draagt en beweegt. Kennis daarvan doet een groot deel van het mysterieuse verdwijnen, en de charme van het aanschouwde en ondervondene blijft, en wordt er slechts grooter om. Daarnaast is het noodig ten minste iets te weten van de geschiedenis van dit land. Vooral uit de laatste decenniën, nl. sedert de openstelling-naar-buiten. Te weten, dat de wondersnelle evolutie kwam door den wil van de wijze regeering, van boven dus. En niet als in Europa langzaam en door pressie van onder op. Verder moet ge beseffen dat de tijd voor Europeesche leiding, bij | |
[pagina 48]
| |
het invoeren en overnemen van Westersche ideeën en instellingen voorbij is, en dat Japan zich verder zelf ontwikkelt, en wel speciaal volgens het bewonderde, uitgekozen, en grondig bestudeerde Duitsche voorbeeld. Japan heeft bewondering, respect, sympathie voor Duitschland. Sterker nog: Japan is pro-Duitsch. Daarnaast staat het volgende punt: Japan strijdt niet mede, maar beschouwt dezen oorlog als een bijzondere gelegenheid om zich groote winsten en finantieele kracht toe te meten, en om een militair- en oeconomisch sterke positie te veroveren, terwijl de anderen elkaar als groote mierenlegers verdelgen. En ten slotte wat Japan's weloverwogen toekomstplannen betreft: het heeft als zijn Duitsche leermeester, bovenal ijzer noodig. Duitschland nam daartoe Elzas-Lotharingen, Japan weet dat te vinden in Mantsjoerije, dat het daarom zoekt, en nemen zal als zijn positie, die betrekkelijk zoowel als reëel snel in kracht toeneemt, dat toelaatGa naar voetnoot1). Eeuwenlang heeft het Japansche rijk daar in den Stillen oceaan gelegen, tusschen twee wel zeer verschillende beschavingen. Aan de eene zijde de hooge aesthetische en ethische Oostersche beschaving, die uit China over de Gele Zee in Japan is binnengedrongen, en die waarlijk niet te verbeteren was door Westersche invloeden. Anderzijds in Europa en Amerika een beschaving op meer materieel gebied, waarvoor Japan zorgvuldig gesloten bleef, tot het einde der merkwaardige Shogunperiode, midden in de 19de eeuw, het zoo vruchtbaar gebleken contact met het Westen bracht. In Japan werd sedert bijna vijf eeuwen de keizer als regelrecht afstammende van Amaterasu, den Zonnegod, beschouwd, en hij werd persoonlijk vereerd en geheiligd als een godheid. Hij bleef onzichtbaar voor zijn volk, en liet de regeering geheel in handen van de Shoguns. Dezen voerden inderdaad geheel zelfstandig het bewind, en bezaten de absolute vorstelijke macht. Zij deden alle hooge en belangrijke posten en opperste militaire rangen door | |
[pagina 49]
| |
de leden van hun geslacht bezetten. Deze Shoguns waren het die Japan volkomen isoleerden, elken vreemden invloed van buiten weerden. Geen vreemdeling werd op Japanschen bodem geduld, en aan geen Japanner werd vergund het rijk te verlaten. De Japansche beschaving, kunst, nationale en godsdienstige gebruiken en instellingen bleven onberoerd, vrijwel zooals ze uit China ontvangen waren. Decima, hiervoor reeds genoemd, was het eenige punt, waar een beperkte handel met uitsluitend Chineezen en Hollanders werd toegestaan. Het was onze koning Willem II, die in het jaar 1844 den historischen brief zond, waarin hij aan den Mikado verzocht en adviseerde, de havens van Japan open te stellen voor vrij verkeer met de buitenwereld. Maar al bleef dit beperkt, en alleen te Decima mogelijk, toch lekten door dat ééne nauwe kanaal ideëen en invloeden van buiten door in het Japansche rijk: Hollandsche wetenschappelijke werken, verboden litteratuur, werden binnen gesmokkeld. In het geheim werd door Japanners de Hollandsche taal bestudeerd, en die Hollandsche boeken werden gelezen, en waren toen de eenige bron van Westersche invloeden. Geen wonder dat de Pers tijdens ons verblijf in Japan verkondigde, dat wij Nagasaki speciaal om deze oude relaties bezochten: ‘Her visit especially to Nagasaki was due to the “Netherlands” close connection with that port from the Shogunate period, the Tromp's officers thus earnestly wishing to see it before there voyage homeward....’ Maar evenzoo werden in dien tijd Chineesche boeken gelezen, en daaruit werd vooral de philosofie van Confusius bestudeerd. Confusius, die zoowel de verhouding van vader en zoon, van man en vrouw, als van vorst tot onderdanen behandelt. Het wordt vooral aan deze geleidelijk in de intellectueele wereld doorgedrongen verboden literatuur geweten, dat klaarder begrippen ontstonden over de menschelijke en maatschappelijke positie van den keizer. Deze kon niet langer een godheid, maar moest een regeerend vorst zijn. En de Shoguns verschenen in het valsche licht van hun valsche vorstelijke machtspositie, en deze werd een | |
[pagina 50]
| |
onmogelijke: De Shogun verdween! - Toen, in het midden van de 19e eeuw, brak dus de tijd aan van het Nieuwe Japan, van Groot-Japan: ‘Dai-Nippon’. Door de Chineezen was dit land Jih-pen, (Nippon), gedoopt. Dit beteekent ‘zonnebron.’ Zij zagen de zon daar elken dag in het Oosten uit die groene eilandenwereld rijzen. Thans zou het met recht het ‘Rijk van de Rijzende Zon’ gaan heeten. Japan opende zich wijd, om de Westersche beschaving vol en snel in zich op te nemen, en de geweldige achterstand zou in razend tempo ingehaald worden. Wat in Europa in den loop der eeuwen langzaam gegroeid was uit moeizaam zoeken en werken en strijden, uit revoluties en oorlogen, dat alles werd door Japan pasklaar overgenomen. Waar echter in Europa alle hervorming en verbetering op maatschappelijk gebied verkregen werd door den dwingenden drang van onder op, daar kwamen de veranderingen der sociale toestanden in Japan op totaal andere wijze tot stand, snel en zonder strijd. Van bovenaf werd geoordeeld, gekozen en aanvaard wat goed was gebleken. En de nieuwe maatregelen werden geleid langs van te voren goed getraceerde banen. Nog voordat het volk, de massa, vroeg of noodig had, werd vooruit gegeven. Een groot goed huis werd aldus gebouwd, waarin het jonge Japansche volk snel tot sterke gezonde grootheid en bloei kon wassen. Dit hoofdverschil in oorsprong verklaart het geweldige tempo, waarin de enorme evoluties zonder schokken in Japan kunnen worden doorgevoerd, niet gestoord door burgeroorlog of godsdienststrijd. Een belangrijke factor is daarbij het helder intellect en het zeldzaam scherpe observatievermogen van den Japanner. Ze kijken goed uit met hun scherpe klare oogen, en oordeelen vlug en raak met hun klaar verstand, en nemen snel en makkelijk over, wat ze goedkeuren en begeeren in Westersche ideeën en toestanden op elk gebied. Aardig is de verklaring, die wel eens gegeven wordt voor het inderdaad wonderbaarlijk- en scherpwerkende opmerkingsvermogen van den Japanner, een gave, die werkelijk raseigen- | |
[pagina 51]
| |
schap is. Een ieder heeft de grillige letterteekens, de ingewikkelde woordbeelden van dat land wel eens gezien, zij het niet in gansche boeken of dagbladen, dan toch wel als merk op eenig kunstvoorwerp of als versieringsmotief in een borduurwerk. De karakters zijn even talrijk als grillig, en waar ze gecombineerd worden, en ineengedraaid, om een vol woord uit te beelden, is het een warrelteekening voor ons ongeoefend oog. Toch kan iedere Japanner lezen, en ziet men den armsten havenkoelie, den simpelsten rikshawman, vlot de verticale kolommen uit zijn courant ontcijferen. Zijn oog is daardoor geoefend, om in een oogopslag het warrelbeeld, dat een geschreven woord beduidt, te overzien en te ontleden. Geslachten achtereen is dit aldus geweest, en algemeen is hun blik daardoor zoo snel en scherp en volledig, dat een buitengewoon ontwikkelde opmerkingsgave werkelijk een karakteristieke eigenschap van het Japansche volk is geworden. Het is een bijzondere trek, die ook hun schilderkunst beïnvloedt. Een Japansch kunstenaar ziet in elk voorwerp onmiddellijk de kenmerkende lijn, en met een enkele beweging van zijn penseel schetst hij niet alleen een vogel, of een boom, een wolk, of een mensch, maar drukt daarin tevens de gedachte uit, de stemming in de atmosfeer, de beweging van de figuur. Bij het snelle aanvaarden van Westersche ideeën en opvattingen, en bij het bestudeeren en overnemen van nieuwe werkwijzen, bevonden ze Duitschland het dankbaarste studieveld. Sedert jaren werden honderde jonge intelligente Japanners speciaal naar Duitsche universiteiten gestuurd. Zij pompten zich vol met Duitsche wetenschap en bestudeerden de grondige systematische Duitsche werkwijzen en instellingen, op politiek en industrieel en militair gebied. Zij stelden zich daar volkomen op de hoogte van den mijnbouw, van de groote staalindustrie, van wapenen munitiefabricage, van scheepsbouw, van textielnijverheid, vooral ook van de medische wetenschap en chemische industrie. Zij kennen thans de Duitsche organisatiewijzen, op militair, zoowel als op industrieel- en algemeen oeconomisch gebied. Ze brachten de Duitsche wetenschappelijke | |
[pagina 52]
| |
werken mee terug naar Japan, waar Duitsche professoren in talrijke inrichtingen van hooger onderwijs de nieuwe generatie opleidden, jarenlang, en waar vooral Duitsche ingenieurs de aanvankelijke leiding hadden bij den opbouw en organisatie der jonge maar geweldige industrieele grootbedrijven. Dit tijdperk is door den grooten oorlog niet ontijdig afgebroken. De buitenlandsche leiding heeft lang genoeg, en met vrucht gewerkt. Japan kan het thans zonder deze stellen, en heeft genoeg volkomen geschoolde technische leiders voor zijn industrieele ondernemingen, van welk karakter dan ook. En volwaardige Japansche professoren om de studeerende jongelingschap op zijn universiteiten tot uitnemende medici, chemici, ingenieurs, en toekomstige staatslieden en oeconomen te vormen. In de Japanners schuilt de wil, èn het vermogen. De bouw van zijn nieuwe staatsinrichting heeft Japan van denzelfden leermeester overgenomen, als het gansche wetenschappelijke studiemateriaal, dat den ondergrond vormt van zijn technische bedrijven en van zijn geheele oeconomische organisatie. En evenals Dùitschland, wil het zijn militaire macht tot uiterste sterkte opvoeren, om te kunnen uitvoeren wat het noodig oordeelt. Geen verwondering behoeft het dan ook te wekken, dat de Japanners een groote bewondering hebben voor dat Duitschland, dat hun geweldige voorbeeld was. En zij steken hun respect en sympathie voor het Duitsche volk, ook in deze tijden, niet onder stoelen of banken, en komen er in vele gevallen rond voor uit, dat ze zonder meer ‘pro-Duitsch’ zijn, en ook daarom zoo weinig actief aandeel nemen in den strijd. ‘Pro-Duitsch’! dat is niet alleen de conclusie, waartoe eigen observatie leidde, maar ik vernam het ook van Japanners persoonlijk, en van vreemdelingen, die door hun positie de Japansche publieke opinie volkomen kunnen beoordeelen, en ook van Hollanders, die tientallen jaren in Japan hebben gewoond, en de maatschappelijke en geestelijke evolutie van nabij hebben gevolgd. Het valt niet te loochenen: Japan is ‘pro-Duitsch’, en stelt bovenal prijs op herstel van de | |
[pagina 53]
| |
nauwe banden met Duitschland, direct na den oorlog. En bij de geallieerde mogendheden, en zeer speciaal in Amerika, leeft telkenmale de vrees op, dat Japan mogelijk nog tijdens den oorlog, zijn steun aan Duitschland zal aanbieden. En in Amerika is veler opinie, dat Wilson in den oorlog ging, om een dergelijke manoeuvre voor Japan minder aanlokkelijk te maken, en bovenal, om dienstplicht door te voeren. Dat werd nu mogelijk, nadat door den duikbootenoorlog de stemming van het Amerikaansche volk rijp en kneedbaar was gemaakt. Doel zou dus niet zijn, een doorslaggevend optreden, ergens op het Europeesche oorlogsterrein, maar wel, om een groot geoefend en goed uitgerust leger te vormen als beveiliging tegen dreigend agressief optreden van Japan. Japan is onverschillig voor de militaire operaties tegen de Centralen, waar het zich dan ook inderdaad buitenhoudt. Wèl beschouwt het deze als uitstekend studiemateriaal voor zijn hoogere stafofficieren, die het daartoe naar de fronten dirigeert. En overigens benut het den oorlog slechts om snel groote winsten te maken, en zich een financieel, en algemeen-oeconomisch uiterst sterke positie te stichten. Dat deze verrijking van talrijke Japanners soms geweldig is, blijkt wel het duidelijkste uit de jongste belastingopbrengsten. De ‘Osaka-Mainichi’ noemt onder andere voorbeelden uit Osaka, ook den heer Oda van Higashi-ku, die het vorige jaar 450 Yen aan inkomstenbelasting moest betalen, dit jaar echter 160.000 Yen, en dan mr. Kishimoto, 20.000 Yen, tegen 500 Yen over het vorige jaar. In totaal durft deze courant verwachten, dat deze belasting aldaar meer dan tweemaal zooveel zal opbrengen, als over het laatstgepasseerde belastingjaar. Japan moge wat zijn bijzonder gunstige ligging en kustgesteldheid betreft, groote overeenkomst vertoonen met zijn momenteelen bondgenoot Engeland, wat het karakter aangaat van dit jonge, bijna 60 miljoen zielen talrijke, Japansche volk, is het uitsluitend met Duitschland te vergelijken. Ze hebben dezelfde nauwgezette wijze | |
[pagina 54]
| |
van werken, ze vertoonen dezelfde ontembare werkkracht en taaie volharding, en hebben denzelfden militairen aard als hunne leermeesters. Terecht worden ze de Duitschers van het Oosten genoemd. Japan is geen natuurlijke bondgenoot, maar de aangewezen oppermachtige concurrent van Engeland! En het is zich wél bewust van het abnormale, en daardoor noodzakelijk tijdelijke karakter, van dit samengaan. Geen wonder, dat de Engelschen hen evenzeer vreezen als haten. Eenige maanden geleden, zat ik met een paar Engelsche officieren in een club te Singapore. Zij waren er bitter over gestemd dat Engeland, eens ‘Ruler of the Waves’, thans geen enkel oorlogschip meer kon achterlaten in den Indischen Oceaan, evenmin als in den Pacific; en dat zelfs in de havens van Penang en Singapore eenige Japansche kruisers en torpedojagers lagen voor den bewakingsdienst, alsof het hun territoir ware. Daarbij kwam dat een hunner me verteld had, hoe destijds, bij den opstand der Inlandsche bevolking en de muiterij der Indische troepen, die ternauwernood onderdrukt is kunnen worden, op het gevechtsterrein plotseling een gesloten compagnie soldaten was komen aanmarcheeren, om hulp te bieden aan de strijdende Engelschen. De troep zou zelfs volledig uitgerust en bewapend geweest zijn, en werd door officieren en kader aangevoerd. Kwam die hulp op dat moment ook goed te pas, toch was dit onverwachte optreden een bewijs, dat de Japansche bevolking van Singapore, kleermakers, barbiers, fotografen, of wat voor ambachtslieden het in het dagelijksche leven ook waren, een volledig georganiseerde Japansche militaire macht vormden, in den boezem der stad. Een macht, die bij gewijzigde politieke verhoudingen een enorm gevaar voor het Engelsche gouvernement zou vormen. Een der Engelsche officieren aan mijn bridge-tafeltje, kon zijn bitterheid en haat niet verkroppen, en verzekerde knarsetandend: Als we maar eerst klaar zijn met deze ‘d.mn.d. Germans’, dan zijn de eersten die we daarna aanpakken die ‘dirty Japs’, en uitroeien zullen we ze! Deze | |
[pagina 55]
| |
meneer uitte zijn gevoelens vrij duidelijk, maar het is werkelijk een staaltje van den algemeenen haat, die vele vooruitziende Engelschen tegen de Japanners vervult. Sedert is in de Britsch-Indische steden, naast de vrijwilligerskorpsen, een burgerwacht opgericht, waarin alle blanken dienstplicht hebben te vervullen. En in de restaurants, en op de handelskantoren en banken, en in hunne rikshaws en auto's op straat, in theaters en bioscoopzalen, overal zie je steeds een groot deel der aanwezige Engelschen in khaki-uniform, en met het geweer naast zich. Nog een typisch punt van overeenkomst tusschen Japan en Duitschland moet ik onderstreepen. Gelijk Duitschland lang geleden reeds besefte vóór alles ijzer te behoeven, en om dit te verkrijgen Elzas-Lotharingen nam, zoo zoekt Japan, dat wel zeer voldoende goede steenkool maar absoluut geen ijzer in zijn bodem bezit, ook deze voor zijn scheepsbouw en verdere staalindustrie zoo onontbeerlijke grondstof. En het weet thans, dat Mantsjoerije een rijk ijzerland is, en zal dit nemen als het een geschikt moment gekomen acht. Sedert geruimen tijd stookt en intrigeert Japan in Oost-Azië, en de groei van zijn invloed daar is geweldig. Als motief voor zijn geleidelijke penetratie in die gewesten voert Japan het feit aan, dat geen ander land zoozeer als juist Japan de geschiktheid bezit om op te treden als opvoeder van China en de andere Oost-Aziatische volkeren. Staal, staal, steeds weer, altijd meer staal is de nood; de kreet, die door de hoofden gonst van alle groote Japansche leiders. En grooter wordt de behoefte, nu Amerika zijn staalexport naar de Pacific-zijde geweldig heeft verminderd. Groote wrevel hierover is in Japan ontstaan, en de pers uit deze ontstemming in scherp gestelde hoofdartikelen, die van de Japansche regeering een forscher protest en krachtiger optreden eischen, tegen wat zij noemt: de jongste maatregelen van willekeur der Vereenigde Staten. In deze levenskwestie voor zijn industrie zal Japan echter zeker een afdoende oplossing vinden, en het zal doortasten als het zijn beslissing heeft genomen. | |
[pagina 56]
| |
Ik ben met het neerschrijven van deze thuisvaart-herinneringen begonnen op het laatste deel van onze lange reis. En al heeft Hr. Ms. ‘Tromp’ nu voor goed den steven naar het Noorden gericht, we zijn toch nog steeds in de Caraibische zee, en de felle tropenzon brandt nog met onverminderde kracht op het dek en het boord van ons goede oude schip. Het schrijven in mijn kleine hut bij deze temperatuur van 34o Celsius, zegge ruim 93o Fahrenheit, is waarlijk geen eenvoudig bedrijf. Vooral waar het aan boord moet geschieden in de vrije oogenblikken tusschen wacht-, en piketdiensten, de astronomische observaties en -becijferingen ter plaatsbepaling, de exercitiën met de manschappen in de geschutbatterij, en al de andere werkzaamheden door. Ik zal daarom niet vertellen van mijn tocht over de heuvelen rond Nagasaki, en door de binnenlanden naar het heerlijk mooie Mogi, of van mijn omzwervingen door de oude stad, van bezoeken aan tempels en theehuizen, en van de vele emoties en belevingen, die de daar gepasseerde dagen in rijken afwisselenden overvloed boden. Mijn Fransche marinecollega Pierre Loti was gelukkiger dan ik, en heeft maanden achtereen te Nagasaki geleefd. Ik ken nu het Dioudjen-dji, waar hij destijds met zijn bekoorlijke mousmé heeft gewoond, en ik heb de groote Osueva-tempel gezien, waarin hij zoo dikwijls met haar heeft rondgedoold. Gij hebt ongetwijfeld zijn ‘Madame Chrysanthème’ wel gelezen, en ik behoef U dus slechts te verzekeren, dat de natuur en de atmosfeer van dit wondere land evenmin als het schilderachtige Japansche volkje, dat hij schetst, sedert zijn vertrek veranderd zijn. Gij mist in dit boek misschien het wilde jonge enthusiasme, waarmee hij zijn romantische en amoureuse leven als jeugdig marineofficier in zijn geliefd Stamboul beschrijft in ‘Azyadé’ en het daarop aansluitende ‘Les Désenchantées’. Loti kwam in Japan, toen hij ouder was, en zijn oogen meer nuchter zagen; maar hij was dichter, en de kleuren en lijnen van het beeld, dat hij van Nagasaki teekent, zijn | |
[pagina 57]
| |
mooi en zuiver. De bekoring echter van het wondervreemde en schoone in een zoo bijzondere wereld, geniet je alleen volkomen door werkelijke kennismaking, door het zien door eigen oogen, door het aanvoelen met eigen ziel, als deze scherp en gevoelig genoeg zijn voor die heerlijke taak. En de kostelijke herinneringen blijven een persoonlijk eigendom. Ik zal evenmin verhalen hoe we eindelijk weer deze liefelijke baai moesten verlaten, en tusschen de groene heuvelen uit naar buiten stoomden, om door de ‘van Diemen Straat’ te varen, en daarna om de Noord Oost te gaan koersen. We voeren langs den voet van Japan's heiligen berg, den geweldigen vulkaan ‘Fusi-Yama’, die zoo wild-plotseling uit een zeediepte van wel 7500 M. opgebouwd, nog verder omhoogrijst tot meer dan 3700 M. hoogte. Ook van Jokohama uit moest weer zooveel ondernomen worden. Een zeeman mag van den kostbaren tijd, dat zijn schip binnen is, geen uur, hetzij dag of nacht, verliezen. Zoo ben ik natuurlijk ook eenigen tijd in Tokio geweest. Of ik nu in Egypte of Mexico was, tusschen negers of Indianen, Arabieren of Bedouinen, ik voel me niet spoedig vreemdeling, waar ik ook ooit voet aan wal heb gezet. Maar hoe weinig Europeanen je ook in de grootste Japansche havenplaatsen ziet, nog minder zie je in de wereldstad Tokio; nu ja, de vreemde gezantschappen zijn er gevestigd, en je vindt er een heel enkel Europeesch bankiershuis, maar verder is het puur Japan. Niets dan uitsluitend ongerept Japansch leven overal om je heen. En onweerstaanbaar dringt zich vooral hier de indruk aan je op, dat de Japanners werkelijk geen Europeanen meer noodig hebben en ook niet begeeren. Alles kunnen ze zelf en weten ze zelf en doen ze zelf. En zelfs op financieel en commercieel gebied is dit geen land voor vestiging van Europeanen. Zelfs niet voor Duitschers! Noch bij in- en exportbedrijf, noch in industrieele ondernemingen kan een Europeaan de concurrentie van deze kleine maar taaie, eenvoudige maar wakkere kereltjes doorstaan. Het is nu eenmaal geen land als Indië of Afrika, of als China, waar het volk van het | |
[pagina 58]
| |
land alle noodzakelijke ambachten mag uitoefenen, en het ondergeschikte werk kan blijven verrichten, maar waar de leiding en de groote daden en dingen door Europeanen moeten geschieden. Neen! De Japanners zijn te wel uitgerust met een klaar en rijp intellect. Ze bezitten dezelfde geestelijke spankracht als de Westerlingen-wereldheerschers. Maar zij hebben meer bescheiden levenseischen en werken taaier en harder voor karige loonen. Het eenige wat gezonde reden van bestaan heeft zijn de kantoren van de groote scheepvaartmaatschappijen, welke Japan aandoen en steeds meer zullen bezoeken. Want de toekomst van het wereldverkeer ligt zonder twijfel niet meer op de zeeën rond de zoo verzwakte Europeesche rijken, maar op den grooten Pacific, eens het element dat de toen nog sluimerende rijken scheidde, thans de sterke band die de ontwaakte jonge landen samenbrengt: Indië, China, Japan, Amerika, de groote nieuwe landen van rijke beloften, rond den Pacific, den oceaan van het groote wereldscheepvaartverkeer der toekomst. Voor ik vluchtig aanwijs, welk een overwegend belangrijke rol de Hollandsche handelsvloot daar vervult, noem ik de ‘Toyo-Kisen-Kwaisha’, de ‘Osaka-Shosen-Kwaisha’, en de ‘Nippon-Yusen-Kwaisha’, als de grootste Japansche scheepvaartmaatschappijen. De laatste, reeds in 1885 opgericht, behoort met zijn honderdtal groote stoomers tot de belangrijkste scheepvaartondernemingen der wereld, en zendt zijn moderne snelle schepen in vaste lijnen rond de geheele aarde, naar alle groote zeehavens van Europa en Azië, Australië, Indië en Afrika. En de aanbouw van nieuwe schepen gaat in razend tempo voort. Alleen te Ozaka bijvoorbeeld, zijn 7 scheepswerven, waar tegelijkertijd 37 schepen op stapel stonden, op het tijdstip, waarop H. Ms. ‘Tromp’ Japan bezocht. De Japansche scheepvaart groeit en bloeit en werpt enorme winsten af, dank zij de regeeringsprotectie bij aanbouw- en vaarbedrijf, en dank zij de lage loonen ook. Interessante officieele gegevens, op dit gebied, vindt men in de uitstekende statistieken van het ‘Japan-Year-Book’. Wel wordt nog zeer het gebrek | |
[pagina 59]
| |
gevoeld aan voldoend aantal bevaren kapiteins en geschoolde stuurlieden. Naast de Japansche kleuren: de witte vlag met de bloedroode bal, die de zon verbeeldt, wordt op den Pacific tegenwoordig uitsluitend ons rood-wit-en blauw gezien. De Nederlandsche scheepvaart op den Grooten Oceaan is op het oogenblik verre de belangrijkste, en behoeft gelukkig niet te vreezen door den opkomenden jongen Japanschen concurrent daar, of elders op de wereldzeeën verdreven te worden. Door een krachtige financieele positie, een van ouds goeden naam, door hun superieure stoomschepen en de bevarenheid van het personeel, door gevestigde relaties, en door de commercieel-strategisch geweldig sterke positie vooral in onze Indische home-havens, is er van verdrijving, zelfs door Japansche energieke concurrentie geen sprake. In de havens van Japan zie je de schepen der ‘Java-Pacific-lijn’. En de reusachtige stoomers der ‘Java-China-Lijn’ varen op Amerika. Aldus onderhoudt een gansche vloot van deze nationale scheepvaart een levendige vaart tusschen de voornaamste havens van Nederlandsch Indië, China, Japan en Amerika. Zoo vreemd als het aandoet dat de Engelsche vlag van de wereldzeeën als verdwenen is, evenzoo prettig wordt het Hollandsche oog getroffen door onze driekleur, die je op alle oceanen ontmoet, en die in elke vreemde haven weer van flinke groote Hollandsche koopvaarders waait. In de Japansche metropolis Tokio, het oude Yedo, heb ik veel gezien, veel moois, veel eigenaardigs, veel belangwekkends. De gebouwen der verschillende regeeringsdepartementen en der vreemde gezantschappen; schouwburgen, universiteiten, musea, handelshoogeschool, kazernes. Het conservatorium, waar muziek en danskunst, poëzie en schilderkunst gestudeerd worden door de geisha's. Het groote meterorologische instituut met het station voor den draadloos-telegrafischen waarschuwingsdienst, een enorm industrie-museum, het paleis van den Mikado. Ik heb gedwaald door de schaduwrijke lanen van groote parken met prachtig hoog hout, en lange vijvers waarin de groote | |
[pagina 60]
| |
geheiligde lotosbloemen dreven, en over de bruggen die naar de fraaie Shintotempels voeren. Ik heb in een ‘jin-riki-sha’ gezworven door de meest afgelegen schilderachtige buurten der kleine lieden. En ik bewonderde mijn onvermoeiden rikshaw-man, die uren en uren in geforceerden draf voortliep door de eindelooze drukke straten, en met zijn waarschuwenden kreet de menschen voor mij uit deed wijken. ‘Pull-man-car’ hebben de Amerikanen de rikshaw wel leuk betiteld. Mijn rikshaw was keurig gelakt, en blinkend genikkeld; en helder wit was het elegante zonnekapje. De groote ranke wielen rolden geruischloos op hunne luchtbanden voort, en het is wel behagelijk zoo voort te rennen, getrokken door zoo'n sterken kleinen kerel, wiens gespierde zonverbrande beenen maar voorthollen onder den voorovergebogen romp. Vooral als je bekend is dat je bijzonder beleefde en ijverige rikshawman vrij zeker behoort tot den ‘secret-service’ in Japan, en in opdracht heeft den vreemden marineofficier te bedienen, maar tegelijkertijd diens gangen te bespionneeren; ook nadat je hem bedankt hebt en te voet verder gaat, blijft hij je volgen, zoogenaamd om tot je beschikking te blijven. Ik zie geen reden om te zwijgen over een der merkwaardigste stadsdeelen, die ik bezocht: de geweldig uitgestrekte Yoshiwara. Groot en rijk van aanleg en bouw is deze wijk; breede boulevards met parkaanleg er tusschen, en tallooze dwarsstraten. En steeds maar huizen, gebouwen zooals je elders slechts Beurs- of Bankgebouwen, of de paleizen van rijke scheepvaart- of verzekeringsmaatschappijen vindt. Zoo groot en indrukwekkend en stijlvol en mooi. Daartusschen een vroolijk licht levendige drukte, en een verkeer rikshaw's en auto's zonder einde. En waarlijk, dat was een stadsdeel, geheel gewijd aan de Japansche prostitutie. Toen we 's middags eens een kijkje gingen nemen in de groote fraaie halls, waaruit breede trappen voerden naar steeds weer andere gangen op andere verdiepingen, waarlangs, tusschen kleine salons en boudoirtjes, de talrijke keurige | |
[pagina 61]
| |
kamertjes lagen met weer die papieren schuifwanden, toen lagen daarin enkele meisjes, met een gezonde blos op de wangen, hun middagslaapje te genieten. Andere zaten onbewegelijk geknield voor een spiegel en lieten zich geduldig en heel ernstig het kunstig hoogopgebouwde kapsel verzorgen en versieren met hier een zilveren knop, elders een frissche blanke bloem. En dan zag je weer in een lief poppenboudoirtje een paar meisjes bijeen. Allen in de met bloemen of draken of vlinders bedrukte zijden kimonos, neergezeten op de fijngevlochten matten, en met enkele chrysanten in zoo'n groote porceleinen vaas naast zich. Vroolijk gebabbel, en hooge lachjes; en ze speelden te samen, en snoepten uit een doosje bonbons, en het waren allen kinderen, zich onbewust van het schilderachtige tooneel, dat ze boden. En vooral zich onbewust van het fel-afkeurend oordeel, waarmee Europeanen, met Westersche moraliteitsbegrippen, ze zouden beschouwen. Maar die Westerlingen kennen den Shinto-godsdienst niet, en weten niet, hoe tot de allereerste plichten daarin gerekend wordt, vrome toewijdende en zelfverloochenende liefde voor de ouders. Zij begrijpen daardoor niet hoe de jonge dochters uit een arm gezin, die op deze wijze het geld verdienen, waarmee ze hare ouders onderhouden, of bijv.: een broeder gelegenheid geven in Europa te gaan studeeren, in dit land door niemand geminacht worden om die broodwinning. Deze meisjes voelen zich niet slecht of schuldig, en juist daardoor verliezen ze haar gevoel van eigenwaarde niet, en blijven onveranderd in haren bekoorlijken zachtvrouwelijken aard, lief en hartelijk en beschaafd. De weerzin, die reeds de klank van het woord prostituée aan een Europeaan inboezemt, is volkomen misplaatst tegenover deze meisjes in Japan, die absoluut niet vergeleken kunnen worden met de moreel en geestelijk gedegenereerde, vulgaire verdierlijkte veile vrouwen der Westersche wereld. Ook 's avonds hebben we door deze Yoshiwara-stad gezworven, en we hadden kimonos gekocht en aangetrokken, en in deze kleedij dwaalde ik met een vriend door het bonte Japansche publiek, door de geweldig volle straten. | |
[pagina 62]
| |
Licht en vrolijkheid en muziek. Lampions en vlaggen. Kleurig en vreemd leven! En we zaten in die aardige theehuizen waar de lieftallige mousmés ons perziken en sigaretten en lekkernijen presenteerden, en ons de geurige thee in heel kleine kopjes reikten, die teer dun waren als eierschaal. En de wonder gracieuse geisha's in hare decoratieve wijde kimonos, groote waaiers in de tengere handjes, voerden voor ons de soepele stijlvolle bewegingen uit van den dans der lotosbloemen. En het was alles of we leefden in een kleurige en boeiende wereld van levende poppen en bloemen en vlinders. Ik veronderstel dat ge weet dat de geisha uitsluitend als artiste optreedt. Geisha is de benaming van de meisjes, die op het conservatorium gevormd zijn, waar ze jaren lang muziek en dans en zang en poëzie hebben gestudeerd. Voor den Japanner is de geisha de verpersoonlijkte levende artisticiteit en kuischheid. ‘Mousmé’ is de benaming voor alle jonge vrouwen en meisjes. Ik herhaal nog eens dat van deze gansche wereldstad het gedeelte: Yoshiwara verreweg het eigenaardigste is, en zijn weerga nergens op aarde heeft, zoowel door het bijzondere karakter, als door de enorme uitgestrektheid. Maar de dagen vlieden snel, en ik wilde nog enkele heel mooie dingen koopen, waarvan ik wist dat ik bij mijn aanstaand vertrek uit Japan niet scheiden kon. En ik wilde nog naar Kamakura! De meeste vreemde gezantschappen brengen gedurende dezen warmen tijd een korte vacantie door in het heuvelland langs de Zuidkust, rondom datzelfde Kamakura. In dit om zijn natuurschoon en heerlijk klimaat beroemde stuk van Japan woont in een aardige villa ook onze sympathieke oude gezantschapssecretaris, die reeds 50 jaar in Japan heeft geleefd, en dus de gansche evolutie van dit wonderlijk land heeft meegeleefd. Samen met een ander jeugdiger attaché, die zich voor deze speciale post door studie van de Japansche taal o.a., te Berlijn had voorbereid, ben ik door hem rondgevoerd door dit heerlijk mooie land van Kamakura. Ik heb genoten van de verrukkelijke natuur, en ik heb de Daibutsu, die ik zoozeer verlangd had te zien, rustig kunnen bewon- | |
[pagina 63]
| |
deren. En we hebben langs het strand gedoold, en eindelijk gezellig getead in het groote mondaine hotel van deze badplaats. Het was er in dezen tijd vooral vol Engelsche dames en heeren uit Shanghai, die hier de koelte komen genieten, en zich amuseeren met dansen, en tennis- en golfspel, en met het strandleven en het baden in de zee. En ik liet me door hen beiden gaarne veel vertellen van de nog immer zoo bijzondere toestanden in dit land. Van de positie van den Mikado, die meer beduidt als symbool van de nationale eenheid voor de, in militaire dressuur opgevoede aankomende nieuwe generatie, dan dat hij door persoonlijk karakter wat beteekent als werkelijk regeerder. Van de macht der Gouverneurs van de provinciën. Van de enorm zware belastingen, die zonder morren worden opgebracht. Zij vertelden me ook, dat van de volksvertegenwoordiging nog zoo weinig leidende kracht uitgaat, en hoe thans nog in hoofdzaak de wil geschiedt van een bepaalde groep, een machtige kaste, oude adel veelal, en de financieele- en industrieele grootheden. Zoo bijvoorbeeld de talrijke leden van het Mitsui-geslacht, die niet alleen in familie-eigendom hebben de groote Mitsui-Bank, die met een kapitaal van meer dan 30 millioen Yen werkt, maar ook de reusachtige ‘Mitsui Bishi Dockyards’, met alle daartoe behoorende fabrieken en scheepsbouwwerven. En die bijna alle groote Japansche steenkolenmijnen exploiteeren, en deze kolen aan regeering, spoorwegen, vreemde scheepvaart, enz. verkoopen onder den firmanaam ‘Mitsui-Bussan-Kwaisha’. In verband ook met de maatschappelijke positie der Japansche vrouw liet ik me de geschiedenis vertellen van een bekende figuur uit de Japansche groote-zaken-wereld, ook weer een dochter uit het Mitsuigeslacht. Deze was op 17-jarigen leeftijd gehuwd met baron Hiroöka, uit Osaka. Een schatrijk bankier tijdens de Shogunperiode, maar na den val dier Shogunregeering zonder den bijzonderen steun van deze, geraakte hij in verval en zelfs in zorgelijke omstandigheden. Toen nam zijn energieke jonge vrouw persoonlijk en alleen de leiding der zaken in handen, reor- | |
[pagina 64]
| |
ganiseerde de onderneming, en bracht haar in merkwaardig korten tijd tot grooten bloei. Dit betrof de bekende ‘Kajimaya-Bank’. Deze zelfde vrouw was het, die ongeveer 25 jaar geleden, toen niemand in Japan veel aandacht schonk aan den kolenrijkdom van het juist daardoor tegenwoordig zoo bloeiende district Moji, persoonlijk, en uit eigen middelen den mijnbouw aldaar deed aanpakken. Een bedrijf dat sedert enorme rijkdommen heeft afgeworpen. De organisatorische capaciteiten van deze energieke zakenvrouw waren wonderbaarlijk. Zij gaf ondertusschen haar aandacht ook aan andere dan particuliere financieele belangen. In het bijzonder heeft ze zeer veel gedaan voor de opvoeding van het Japansche meisje. Zoo is mede door haar machtigen steun de universiteit voor vrouwelijke leerlingen door Mr. Jizo Naruse opgericht kunnen worden. En zij was een der eersten, die Japansche vrouwen en meisjes op hare fabrieken, zoowel als op hare bankkantoren te werk stelde. Ja, die Daibutsu op Kamakura, die heb ik nu dus werkelijk gezien. Het was wel de mooiste van de Budhabeelden, die me getoond zijn in of bij de taltijke tempels, die ik heb bezocht. Het enorme bronzen Godenbeeld steekt ver boven de boomen uit en domineert de gansche omgeving. 15 M. is deze zittende Budhafiguur hoog. Indrukwekkend door de grootte en schoonheid van zijn vormen. Er spreekt oneindige vrede en rust, en wijze comtemplatie uit houding en gelaatsuitdrukking. Ook naar deze heilige plaats komen de Japanners geregeld op, zooals naar al hunne tempels. Ze trekken aan het koord van de hooge bronzen klok, die door zijn luiden de attentie van de Godheid vraagt voor het gebed van den geloovige. ‘Geloovige’, schrijf ik. Dat is wel een wonderlijk woord, voor wie het godsdienstige leven der Japanners observeert en kent. Dezelfde man, die in dezen tempel zijn gebed uitsprak en wat kopergeld offerde, zal weldra den moeilijken pelgrimstocht maken naar den top van zijn heiligen berg, den vulkaan Fusi-Yama. Straks reeds gaat hij binnen in den Shinto-tempel, dien hij passeert, en met | |
[pagina 65]
| |
handgeklap roept hij de Goddelijke macht aan, van wie hij hulp, en vervulling van zijn kleine menschelijke wenschen afsmeekt. En voordat hij ter ruste gaat, wendt hij zich in vromen deemoed en vereering tot de geesten van zijn voorvaderen, en van het land, de bergen, de rivieren en de zee, en van de overleden keizers. En hij laat het alles vredig samengaan in eigen en anderer hart. Hij vraagt van de aangebeden natuurkracht den steun en de troost, die elke menschenziel behoeft, en die ieder tracht te vinden, hoe verschillend de wegen ook schijnen, waarlangs gezocht wordt. En is het waar, dat een Japanner geen rassenhaat kent, zeer zeker is de bewering juist, dat hij geen godsdiensthaat of -twist of -oorlog kent. Japan is een land van vrijwel absolute Godsdienstvrijheid. En ook het werken der Christenzendelingen wordt sedert lang ongestoord toegelaten, mits deze lieden niet naar wereldschen invloed streven, zooals ze dat met succes hebben bedreven in het nabije China. Onder de in Japan vreedzaam naast elkaar bestaande en gelijktijdig beledene godsdiensten, is het Shintoisme wel het meest typisch Japansche geloof. Zooals ik eens ergens een opmerking las van een Japanner: ‘Shinto-zelf kan eigenlijk bezwaarlijk een godsdienst genoemd worden; het is slechts een soort huldiging, een vereering, een eeredienst zonder moreele wetboeken of dogma's. Zedelijke voorschriften zijn voor de Chineezen uitgevonden’ zegt hij verder, ‘omdat zij een immoreel volk zijn. Maar in Japan bestond nimmer behoefte aan een omschreven moreel systeem, omdat elke Japanner goed en gerecht handelt als hij zijn eigen hart raadpleegt’. Groote waarde heeft het Shintoisme vooral voor de Japansche natie, doordat het volk erdoor tot één sterk geheel in wordt samengebonden. De Shintoleer rekent namelijk tot de hoogste plichten een toewijdende vereering, een zelfverloochenende liefde voor de persoonlijke zoowel als de nationale voorouders. En in het bijzonder voor het Keizersgeslacht, dat even oud en heilig is als het vaderland. Alles wat een Japanner bezit, zijn goed, zijn kracht, zijn leven, zal hij in dienst | |
[pagina 66]
| |
stellen, en met liefde offeren, voor dat oude Groote Japan: ‘Dai-Nippon’. Zijn vereering voor zijn land gaat samen met een heiliging van hooge bergen, oude boomen, groote rivieren, en van de krachten die in de natuur heerschen. Zijn liefde voor de geesten der afgestorvenen gaat over op de overgeleverde kunst en op de oude kunstvoorwerpen. Door zijn nationale-Shinto-godsdienst is de verfijnde vergeestelijkte kunstzin tot raseigenschap geworden. Het is in oorlogstijd dat Shinto-geloof, dat de mannen tot uiterste zelfverloochening en uitnemende dapperheid dringt. En in vredestijd brengt het gansche volk door dezelfde toewijding de zwaarste belastingen op. Want alles wat geofferd wordt is voor dat eene hoogste, voor Dai-Nippon. Vereerd worden de geesten van de groote helden uit het verleden. Zoo wordt als een Godheid aangebeden de dappere Keizerin Jingu, die beroemd is om hare succesvollen inval in Korea, omstreeks het jaar 200. En het is haar zoon Ojin, vergood als Hachiman, die thans aangebeden wordt als de God van den Oorlog. Ik herinner me een grooten Shinto-tempel op een van de heuvelen bij Nagasaki, die gewijd was aan Jingu. Daar heb ik ook gezien, in een met tralies omsloten hal, het groote monsterwreede beeld van dezen Hachiman. En op die ijzeren tralies waren tallooze rijstpapieren briefjes vastgestrikt, waarop in de Japansche karakters gebeden waren geschreven van de soldaten, die in den oorlog waren gegaan. Zooals ge dus van dit zoo typische en uitsluitend Japansche Shinto-geloof moet weten, dat dit het machtige bindmiddel is, dat ‘Dai-Nippon’ tot één sterken staat maakt, zoo is tevens eenige kennis van de leer van Boedha, zoowel als van de philosophie van Confusius noodzakelijk, om den Japanner te kunnen vatten in zijn levensverhoudingen en daden. Begrip van deze ethische grondslagen, waarop het Japansche volksvoelen draagt is tot dat doel evenzeer noodig, als voor het begrijpen van het Inlandsche leven in onze Oost eenige kennis van den Islam wenschelijk is. Ook deze godsdienst wordt in die landen door de milli- | |
[pagina 67]
| |
oenen volgelingen al zeer oppervlakkig beleden. Maar hij drukt toch zijn bijzondere stempel op kunst en op zeden, en op de geheele volkspsyche. Was niet bij het begin van dezen oorlog de groote Islamkenner, professor Snouck Hurgronje, de eenige, die den geest der Mohammedaansche volkeren zoo volledig begreep, dat hij wist, dat de voorspelde Heilige oorlog zou uitblijven! We zagen dat Shinto is een nationale eeredienst, en weten dat de leer van Confusius zijn invloed op de verhoudingen van de menschen onderling doet gelden. De derde machtige ethische invloed, die het Japansche leven richt, is het Boedhisme. In vroeger dagen had ik wel over het Boedhisme gelezen, en ik had het bewonderd. Het eerste directe contact ermede heb ik gehad, toen ik eens, langgeleden door een bijzondere introductie, in een grooten rijken Chineeschen tempel kon binnen dringen. Deze lag in het binnenland, ergens achter Penang. Maar een auto heeft me er vlug en veilig heengevoerd. Door talrijke poorten en gaanderijen, en langs vijvers met heilige schildpadden en goudvisschen, klommen we van het eene gebouw telkens verder de heuvels op naar het hoogergelegene. Voor ik dan weer verder mocht, moest ik tot heiliging telkens vuurwerk laten afsteken. Maar eindelijk dan toch, betraden we het allerheiligste van het uitgestrekte oude tempelcomplex. Daar waren prachtige Godenbeelden van ivoor en van brons en wierookvaten van zuiver goud. En daar brandden roode lantaarns, die een wondere sfeer wekten rond al dat mooie en heilige, dat me getoond werd door den ouden priester die me geleidde. Toen ik daarna met hem in zijn kleine wooncel zat, waar hij me lichtkleurige fijngeurende thee schonk, vertelde hij me op mijn vragen veel moois en verhevens van zijn geloof. ‘Streef er niet naar goed te zijn, tracht niet een slecht zijn te vermijden; verspil toch daaraan niet de kracht van uw wezen, den tijd van uw leven. Maar maak het los, zoek het te bevrijden van den druk van het aldagelijksche materieele doen en denken. Tracht uw ziel onberedeneerd te laten opdrijven uit den stroom van ziellooze waardelooze stoffe- | |
[pagina 68]
| |
lijke wenschen en begeerten, gedachten en doeleinden. Wat dan overblijft is het eenige en verhevene werkelijke. Niet goed of mooi te benoemen, maar het zuivere Eéne, dat Alziel, of God, of in Boedha's leer de “Tao” genoemd mag worden door wie het te benoemen zoekt. Maar dat het eenige is, boven leven of dood, en stof en geest. En dat het al omvat en bezielt. “Wu-Wei” heet in deze Oostersche leer de dan bereikte gelukzalige toestand, die niets is dan uiting van de Tao-gedachte. Het zoeken naar schoonheid echter, in ook aardsche dingen, leidt reeds langs een weg, die uit de troebeling op-voert naar Tao’. En Boedha's leer is zeer in het wezen der Japanners ingewerkt. En deze Oostersche wijsheid is verheven en schoon, en omstraalt hun levensgang. De hoog wijze Boedhistische intuïtie leeft aldus in hun onderbewustzijn. Maar de Japanner behoeft daar nevens meer eenvoudige tastbare gevoelsuitingen, die ook tot schoonheid leiden. Hun Shintogeloof brengt ze dit, en vraagt vereering van wat-scherper-zich-afteekent voor hun geestesoog: hun voorouders, het keizerlijk symbool, het groote vaderland. En daarnaast tevens, van wat in de natuur rondom hen zoo machtig tot hen spreekt. Zooals zoo dikwerf godsdienstig voelen voortspruit uit vrees, vrees voor het onbegrepene en groote, zoo is het zeer natuurlijk dat in Japan, waar de natuurkrachten zoo geweldig spreken, deze geheiligd worden, en vereerd, in dienzelfden nationalen Shintodienst. Ontzettend is de uitwerking van de vloedgolven der zee, die gepaard gaan met de wilde alles verwoestende tyfonen. Geweldige aardbevingen hebben het land geteisterd, en de vulkanische uitbarstingen van den grooten Fusi-Yama, doen duizenden Japanners opklimmen naar den top, om te offeren in den krater van hun heiligen berg. De beide elementen in hun Shinto-vereerings-objecten vloeiden soms ineen. Zoo wordt het machtigste natuurverschijnsel, de Zon, als een Godin aangebeden, en vereerd als de bijzondere goddelijke moeder van de Japansche natie. Haar beeld, zooals ze 's morgens bloedrood uit den Stillen Oceaan naar den hemel oprijst, is geschilderd in de vlag. | |
[pagina 69]
| |
We kunnen dus het beste van de Japanners zeggen dat ‘Boedhisme’ is hun geloof, en ‘Shinto’ is hun wezen. De drie genoemde ethische invloeden vullen elkaar aan. Shinto, puur Japansche van origine, is de nationale eeredienst, en gaf de te vereeren objecten. De philosophie van Confusius, bestudeerd door de hoogere bevolkingsklassen, bepaalde de verhoudingen van vader en zoon, heerscher en onderdaan, in één woord, van mensch tot mensch. Zij was uit China binnengedrongen, evenals het Boedhisme, dat echter een werkelijke volkomen godsdienst was, met begrippen over zonde en zaligmakende redding. Heeft het Boedhisme kunst en letterkunde uit China binnengebracht, en het politieke en militaire, sociale, en intellectueele leven in Japan sterk beïnvloed, in vereeniging met Shinto heeft het in de Japanners vastgelegd de ridderlijkheid en stoicynsche moed, de loyaliteit en het patriottisme, de groote zelfbeheersching, en bijzonder hoffelijke beleefdheidsvormen, die tot algemeene karaktereigenschappen zijn gegroeid. En laat Shinto zijn kracht verliezen voor vele intellectueele twijfelaars, het blijft toch ook voor hen heilig, als het belichaamde nationaliteitsgevoel. Werkelijk! Reizen, en de interessante vreemde landen en volken zien, is niets, als je van de geestelijke waarden, die het volksleven bezielen, geen kennis draagt en als je niet daarnaast je hart zoo wijd kunt openen, dat je het volksgevoel althans tracht naderbij te komen. De grondigste boekenstudie brengt niet tot begrip en verstaan, als zij niet wordt aangevuld door reizen en zien. Ga in de natuur, zie de schoonheid van de bloemen, en de jeugd van de kinderen, en hoor de muziek van het land, die het zieleleven en -lieven direct verklankt. Dan alleen, als dat alles samengaat, dring je door de kleurige onbegrepen oppervlakte heen. Dan alleen wordt het reizen en zien tot begrijpen, en tot volkomen groot en rijk genieten. |
|