Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Het Poolsche vraagstuk
| |
[pagina 15]
| |
mate een centrum. De ethnografen geven de schuld aan 't gemis aan ethnische eenheid: toen de Poolsche deelingen begonnen, vormden de eigenlijke Polen nog geen 40% van de bevolking; de Russen, Lithauers, Joden en Duitschers hadden samen ruimschoots de meerderheid. Nu is gemis aan ethnische eenheid zeker voor de duurzaamheid van een staat een bezwaar, maar er zijn staten, die ondanks dit bezwaar, zich toch weten te handhaven. Waarom Polen dan niet? Renan schreef indertijd, dat voor zulke vragen de ziel van een natie moet worden beluisterd. ‘Een natie is een wezen met een eigen ziel’ zei hij en hij waarschuwde er tegen, dat men het wezen van een natie alleen uit ras, taal, geloof en geografische ligging zou willen afleiden. Vragen we iemand als Szujski, die zorgvuldig zijn kennis van land en volk aan de geschiedenis van Polen heeft getoetst, hoe hij denkt over het wezen van zijn volk, dan vernemen we, dat de Pool is: ‘vaderlandslievend, trouw in het bewaren van de volksoverlevering, maar ook buitengewoon begaafd in het navolgen en assimileeren van vreemde beschaving, fatalist, wat met zijn zorgeloosheid en lichtzinnige vroolijkheid wel te rijmen is; genotzuchtig in dagen van voorspoed; twistziek en onbetrouwbaar in tijden, dat kalmte en eendracht juist bijzonder noodig zouden zijn; geduldig in het verdragen van slechte behandeling, al is hij niet zonder wilskracht, wanneer hij zich tot strijd vermant; beter geschikt om despotisme te verdragen dan om zelf orde te houden; lichter geneigd om van bewegelijke dan van bedaarde menschen te houden, en meer sympathiek jegens de werkzaamheid van een persoon dan van een organisatie’. Dit verklaart veel uit de geschiedenis van Polen's ondergang en verdere lotgevallen. Voor een natie, die haar vrijheid en zelfstandigheid niet heeft weten te handhaven, is die trouw in het bewaren van de volksoverlevering bijzonder merkwaardig. Deze trouw heeft haar geholpen na den ondergang de geestelijke nalatenschap der vad'ren te behouden. 't Schijnt, dat dit erfdeel haar dubbel dierbaar geworden is, nu het andere | |
[pagina 16]
| |
erfdeel, de zelfstandigheid van het vaderland, teloor gegaan is. Uit de werken van de groote Poolsche dichters uit de 19de eeuw spreekt een hartstochtelijke liefde voor Polen's groot verleden, een ernstig streven om de herinnering aan dat mooie verleden in eere te houden, de ernstige wil om die nalatenschap onverkort te bewaren. Aan die herinnering heeft de natie zich telkens weer opgericht. En al werd elke nationale beweging onderdrukt en al werd met nog zooveel zorg tegengegaan, dat de nationale gedachte in het onderwijs voedsel vond, toch werd het nationale gevoel eer sterker dan zwakker en bleef de eenheid der natie ondanks de verdeeling bestaan. Wat Renan het kenmerk van een natie noemt, een eigen ziel, een eigen geestelijk beginsel, het gemeenschappelijk bezit van een rijke geestelijke nalatenschap en de wil om dit bezit onverkort te bewaren, is bij de Polen aanwezig. En een natie behoort bijeen te blijven. De naties zijn, zooals Krasinski, een van Polen's groote poëten het uitdrukt, een schepping Gods. Voor Krasinski en voor de duizenden, die met hem instemden, was de verdeeling van Polen niets minder dan een vergrijp jegens de godheid. De ‘verlichte’ 18de eeuw had dit niet zoo ingezien. Zij zag in die verdeeling niets schandelijks; in het staatkundig systeem van die eeuw had zich het idee van deze verdeeling geheel ingeburgerd. Het lag trouwens reeds lang in de politieke atmosfeer: hoe dikwijls was er reeds van een verdeeling van Polen sprake geweest! Een der eigen koningen, Augustus de sterke, had tot driemaal toe een voorslag in dien geest gedaan en ook echte Polen - wat Augustus niet was - hadden herhaaldelijk in geschriften betoogd, dat zij voor Polen geen anderen uitweg zagen dan ingrijpende hervormingen of verdeeling. En voor ingrijpende hervormingen had in Polen reeds een paar eeuwen lang de krachtige hand ontbroken. Geen der koningen uit het Saksische en het Zweedsche huis was er de man voor en Jan Sobiësky evenmin, al gewaagde gansch Europa van zijn roem. Men moet een paar eeuwen vóór de verdeeling teruggaan, om een vorst te vinden, die als hij langer | |
[pagina 17]
| |
geleefd had, het ontbindingsproces misschien door hervormingen had kunnen bezweren. Deze vorst - Stephanus Bathory - maakte op grond van zijn verkiezing door ‘het volk’ aanspraak op onvoorwaardelijke gehoorzaamheid; onder ‘het volk’ verstond hij echter alleen de Szlachta, den lageren adel; wat daar beneden stond telde in Polen niet mee. In dit boerenland, waar de handel grootendeels in handen der Joden was, beteekenden de steden weinig. En de boeren waren lijfeigenen; 't was in Polen iets ongehoords, dat Stephanus, toen de Szlachta geen lust had tegen de Russen op te trekken, een aantal domeinboeren van de lijfeigenschap bevrijdde en bij de troepen indeelde. Stephanus stierf onverwachts, juist toen het met de orde in Polen beter begon te gaan; zijn opvolgers zetten het politieke deel van zijn programma niet voort, wel het kerkelijke: Polen werd sinds Stephanus het middelpunt van de Roomsch-Katholieke propaganda in Oost-Europa. Is dit laatste op het lot van Polen van niet geringen invloed geweest, het eerste, 't laten voortwoekeren van het ontbindingsproces, twee eeuwen lang, moest tenslotte het land wel ten onder doen gaan. Na zoo langjarige voortdurende afbrokkeling bleef van het centraal gezag bitter weinig meer over; de decentralisatie werd zoo sterk, dat de staat in zijn geheel machteloos werd; een klein aantal familiën van hoogen adel en grooten rijkdom kreeg alle macht in handen en maakte hiervan op den duur een zoo slecht gebruik, dat bijna overal anarchie en ellende heerschten en de naburen het land vrijwel als een onbeheerd gebied beschouwden. Er waren destijds wel meer landen, die onder het beheer van de aanzienlijken zuchtten, maar zoo erg als in Polen was het nergens. In Zweden kwam nog bijtijds het verlicht despotisme een dam opwerpen tegen verder verval; in ons land, waar evenmin als in Polen een verlicht despoot aan de regentenheerschappij een eind kwam maken, duurde het ontbindingsproces gelukkig niet zoo lang. De bloeitijd van Polen was veel vroeger dan onze gouden eeuw en de tijd van verval duurde daar veel langer: wat was het al lang ge- | |
[pagina 18]
| |
leden, dat de laatste Wasa de kroon neerlegde met de verzuchting, dat het ongelukkige Polen eens een buit der naburen worden zou! En toch - hoe dikwijls ook voorspeld - kwam de verdeeling velen nog onverwacht. Men had zich in Polen wel dikwijls bezorgd gemaakt, dat het er van komen zou, maar eigenlijk rekende men er toch niet op. Was het ooit voorgekomen, dat een groot rijk op die wijze van de kaart verdween? Bij de negerrijken in Afrika mocht dit mogelijk zijn, in een statenstelsel als Europa, waarin zelfs de kleine staten met het oog op het evenwicht op duurzaamheid rekenden, was dit niet te verwachten. Frederik de Groote betoogde, dat het evenwicht bij eenigszins gelijkmatige verdeeling geen gevaar zou loopen, maar men vleide zich in Polen met de hoop, dat de mogendheden het over zoo'n gelijkmatige verdeeling niet eens zouden worden. En bovendien bleef het toch altijd nog mogelijk, dat de mogendheden het tenslotte verstandiger zouden vinden Polen te laten bestaan dan het te verdeelen, hetzij omdat men het nut van een bufferstaat inzag, hetzij omdat men vreesde aan die stukken van Polen meer last dan lust te zullen beleven. Een buffer wordt echter in den regel eerst gewaardeerd als men hem mist. En dat de Polen telkens weer tegen de verdeelers zouden opstaan en zulke lastige onderdanen zouden worden, geloofde niemand: wie had destijds respect voor dit volk? Toen het niet verwachte toch gebeurde en de drie buren aan de verdeeling begonnen, maakten de Polen eindelijk ernst met hervormingen in staatsbestuur en onderwijs. Te laat: op de eerste verdeeling volgde een tweede en een derde en in 1795 was het met Polen gedaan. * * * Disraeli maakte eens de opmerking, dat de Poolsche deeling niet aan het eind van de nieuwe maar aan het begin van de nieuwste geschiedenis behandeld moest worden, omdat de nawerking van de verdeeling zich in den nieuwsten tijd telkens weer doet gevoelen. Inderdaad bleek weldra, dat de zaak niet uit was. | |
[pagina 19]
| |
In ‘het stuk anarchie’, zooals Frederik de groote het bij de eerste verdeeling verworven West-Pruisen noemde, waren zooveel ‘halb erstickten Keime deutschen Wesens’, dat in het grootste deel van dit gebied de verduitsching niet moeilijk viel. In de andere Poolsche streken, die aan Pruisen kwamen, vond Seume, toen hij er een tiental jaren na Polen's ondergang reisde, alles ‘bis zum Mitleid ärmlich und schmutzig’, zoo mogelijk nog erger dan vóór de ‘Staatsvernichtung’. De bevolking voelde, naar Seume opmerkte, meer voor de Russische stamverwanten dan voor de Pruisen, ondanks het ietwat meer liberale Pruisische systeem. ‘Bei vielen mag der geheime Wunsch, unter einen einzigen Zepter zu stehen, mitwirken - voegde hij er bij - weil sodann die Hoffnung zur Wiederauflebung des Staats aus vielen Gründen gröszer wird’. Een paar jaar na Seume's reis ontnam Napoleon die streken aan Pruisen en maakte hij er een groothertogdom Warschau van. Voor de bevolking bracht dit wel hervormingen mede, - gelijkheid voor de wet b.v. - maar de groote verwachtingen, die de Polen op Napoleon bouwden, werden niet verwezenlijkt. Toen in verband hiermede hun offervaardigheid in 1812 den keizer tegenviel, schreef hij aan Davoust: ‘ik kan niet begrijpen, hoe dit volk er aanspraak op kan maken een natie te worden’. Na den val van Napoleon kreeg Pruisen van de verloren Poolsche streken alleen Posen terug, wat in Pruisen over 't geheel niet betreurd werd: bij de drie verdeelingen had men zich wel eenigszins de maag overladen met Slavisch gebied. Met open armen werden de Pruisen in het herwonnen Posen niet ontvangen: de Pruisische troepen, die na den aftocht der Franschen Posen bezetten, klaagden zeer over de vijandige gezindheid der bevolking. En in de honderd jaar, die sedert verloopen zijn, zijn het Poolsche en het Pruisische element elkaar hier niet bijster veel nader gekomen. Indien Montesquieu gelijk heeft, dat zoowel het assimileeren als het bewaren van een veroverd gebied noodig is, om een verovering te rechtvaardigen, dan is de verovering van Posen en van het aangrenzende derde deel | |
[pagina 20]
| |
van West-Pruisen niet gerechtvaardigd, want bewaard is het wel, maar geassimileerd is het niet; de Pruisen hebben daar niet veel slag van. En als ze er meer slag van hadden, zou het hun misschien toch nog niet gelukt zijn: de moderne nationaliteitsbeweging, de groeiende liefde voor het Poolsche vaderland, de kracht, welke de Poolsche volksziel telkens weer openbaarde, maakten het assimileeren zeer moeielijk. Wat in Silezië gelukt was, waar het Poolsche element reeds sinds eeuwen van Polen vervreemd was, gelukte niet in Posen, waar de Polen, die er ⅔ van de bevolking vormen, zich Polen bleven gevoelen; steeds meer zelfs. Van ‘Eindeutschung’ was hier weinig te verwachten. In Pruisen geven velen dit niet toe; zij meenen, dat het geringe succes van de pruisische Polenpolitiek bij deze politiek zelve ligt. In plaats van te begrijpen, dat zij feitelijk slechts te kiezen had tusschen autonomie op Poolsch-nationalen grondslag en krachtige consequent doorgevoerde ‘Eindeutschung’, schrikte de Regeering terwille van de Duitschers in Posen van het eerste, terwille van de Polen van het tweede terug. ‘An diese Unentschiedenheit hat die preusische Polenpolitiek bis auf Bismarck gekrankt und dann wieder unter Caprivi’, zegt Brandenburger. Aanvankelijk had Posen een eigen stadhouder uit de bekende Poolsche magnatenfamilie Radziwill. Met den opstand van 1830 hield dit op en kreeg het in Flottwell een Oberpräsident, die van ‘Eindeutschung’ hield en daarvoor werkte. Dit duurde tot de Polenfreund Frederik Wilhelm IV aan de regeering kwam. Deze stond na den opstand van '48 zelfs een verdeeling van Posen in een Poolsche en een Duitsche helft toe, welke verdeeling echter wegens de moeilijkheden bij het trekken van den grenslijn niet doorging. Aan opstanden hebben de Poseners sinds '48 weinig of geen deel meer genomen. Zij gaven de voorkeur aan ‘friedliche Erneuerung’. Van de toegevendheid van de regeering maakten zij gebruik, om de school voor hun streven te benutten en de vorming van een ontwikkelden en welvarenden middenstand te bevorde- | |
[pagina 21]
| |
ren, welke in Flotwell's tijd nog geheel ontbrak. Bismarck, die het in de eerste jaren van zijn ministerschap te druk had met andere zaken, begon zich in '72 te keeren tegen de ‘Polnische Unterwühlung der Fundamente der Preuszischen Staates’. De school werd nu aan de geestelijkheid onttrokken en de Flottwellsche kolonisatie, d.w.z. het brengen van grond in Posen aan Duitsche kolonisten met behulp van Pruisisch staatsgeld, werd weer opgenomen en op groote schaal voortgezet. Na Bismarck's aftreden kwam weer een periode van verzoeningspolitiek. Lang duurde deze periode ditmaal echter niet en wat Caprivi in die richting gedaan had, werd door zijn opvolgers grootendeels ter zijde geschoven. Vergelijkt men het Posen van thans met het Posen van vóór honderd jaar, dan valt groote vooruitgang te constateeren. Het verkommerde millioen menschen, dat Pruisen destijds overnam, is nu tot een maatschappelijk sterk en intelligent twee millioen geworden. Maar geen Pruisen zijn het, althans de groote meerderheid niet. Waren in het midden der 19de eeuw bij de 1000 Poseners 365 Duitschers, aan het eind van deze eeuw waren er slechts 322 Duitschers tegen 678 Polen. En tot trouwe en loyale staatsburgers heeft men die 68% niet kunnen opvoeden. Door de verduitsching der school kon men zorgen, dat de Poolsche jeugd Duitsch leerde, maar men kon niet beletten, dat het Poolsch de eerste taal bleef en het gevolg was alleen, dat de Polen met hun twee talen de Duitsche concurrentie beter het hoofd konden bieden. In allerlei opzicht hebben de Polen in Posen veel van de Duitschers geleerd, maar al zijn ze maatschappelijk en intellectueel meer huns gelijken geworden, nader gekomen zijn zij hun overigens niet. Dit ligt mede aan het godsdienstverschil. Sinds de dagen van Stephanus Bathory, die zelf aanvankelijk protestant was, is Polen steeds meer uitsluitend katholiek geworden en in Posen heeft de geestelijkheid het zoover gebracht, dat het mindere volk in ieder Duitscher een vijand van zijn geloof ziet. In dit licht beschouwd, wordt het verklaarbaar, dat hier een schoolkinderstaking | |
[pagina 22]
| |
tegen het Duitsche godsdienstonderwijs mogelijk was. Is de geestelijkheid een krachtige steun voor de nationale beweging, de leiding van die beweging berust niet bij haar en ook niet meer bij den adel, maar bij den groeienden middenstand. De boeren, die zich in de opstandenperiode veelal buiten de beweging hielden, doen aan de ‘friedliche Erneuerung’ ook ijverig mede. Hun doel en dat van den middenstand is uitteraard niet het herstel van de oude adelsrepubliek. Vermoedelijk zijn ze over het einddoel met elkaar en misschien ook met zich zelf nog niet in het reine, maar ze zijn het wel eens, dat ze in Posen den toon willen aangeven en dat de anti-Poolsche wetten hier zoo spoedig mogelijk moeten worden opgeheven. De groote oorlog heeft hun dit doel enkele stappen nader gebracht: de zoogenaamde talenparagraaf, waarbij verboden werd politieke kwesties in vergaderingen anders dan in het Duitsch te behandelen, werd ingetrokken, de intrekking van de onteigeningswet van 1908, die den staat het recht geeft den Duitschers door onteigening landerijen voor genoemde kolonisatie te verschaffen, werd in overweging genomen, en de regeering stond toe, dat de aartsbisschopszetel in Posen weer door een Pool bezet werd. Bij elken stap in die richting blijkt echter, dat de bevrediging nog zeer verre is: in regeeringskringen begint men het Polenprobleem reeds met het Iersche te vergelijken. In het Oostenrijksche Polen (Galicië, Krakau) staat de zaak in verschillende opzichten anders dan in het Pruisische. Vóór honderd jaar zag het er daar even treurig uit als hier: Madame de Stael, die er in 1812 reisde, vond het land droevig, het volk onwetend en vadzig, de volksopvoeding zoo verwaarloosd, dat de Joden den oogst van het volgend jaar voor een provisie brandewijn van de boeren konden koopen en allen handel aan zich konden trekken. Zij wijst op de talrijke bedelaars, de onmogelijke wegen, de groote ellende. Ze gelooft niet, dat ooit een land ellendiger bestuurd geworden is dan Galicië destijds. Eenigszins zal dit oordeel beïnvloed zijn door de behandeling, die zij zelf van Oostenrijksche ambtenaren ondervond, maar er behoeft niet | |
[pagina 23]
| |
aan getwijfeld te worden, dat het er toen in Galicië diep treurig uitzag. En het is er, anders dan in Posen, lang treurig gebleven. Leest men wat Franzos schrijft in zijn ‘Aus Halb-Asiën’, dan krijgt men den indruk alsof Galicië niet in Europa ligt. Nog in 1889 wordt de toestand beschreven als volgt: ‘de landbouw lijdt zeer onder de armoede en de onwetendheid der bewoners, waarvan menigeen na een slechten oogst zoodanig in het schuldboek van den landheer of van de Joden geraakt, dat hij in werkelijkheid bijna lijfeigene wordt van zijn schuldeischers; menigeen zoekt dan zijn verdriet te verdrinken in de “horylka”, een ellendige soort van brandewijn’. Toch is de toestand onder het Oostenrijksche bestuur wel iets verbeterd: in het revolutiejaar '48 werd het Untertänigkeitsverhältniss opgeheven en daarmede de boerenstand vrijgemaakt, de verkeerswegen werden verbeterd en uitgebreid (ook spoorwegen sinds '56 en telegraaflijnen) en het onderwijs, in '70 nog zoo slecht, dat slechts 15% van de kinderen, die in de termen vielen, de school bezochten, was in '90 althans zooveel vooruitgegaan, dat toen 18% van de inwoners lezen en schrijven konden, terwijl het inwonertal in de jaren 1815-1900 van 3½ tot 7½ millioen geklommen is. Bij Posen staat Galicië echter nog steeds ver in ontwikkeling ten achter, wat niet belet, dat de Polen veel beter over het Oostenrijksche dan over het Pruisische bestuur te spreken zijn. Dit komt, doordat Galicië sinds '61 een mate van autonomie toegestaan is, grooter dan eenig ander kroonland van de Oostenrijksche rijkshelft. De groote welwillendheid, welke de Oostenrijksche regeering Galicië betoonde, hield verband met den rol, dien de Polen in den Rijksraad spelen. Het ministerie Clam-Martinitz heeft onlangs ondervonden, dat die rol niet altijd een Regierungsfreundliche is, maar in den regel waren de Poolsche rijksraadleden trouwe steunpilaren der regeering, die zich voor dien steun niet ondankbaar toonde. Telkens werd den Polen een of andere concessie gedaan en de toenemende autonomie stelde hen in staat hun taal, anders dan in Posen, zoowel in de school als in rechtbank en bestuurscollege in eere te brengen. Het | |
[pagina 24]
| |
Duitsche element werd in onderwijs en bestuur steeds meer teruggedrongen, wat niet vreemd is als men in aanmerking neemt, dat de Duitsche ‘erfvijanden’ niet meer dan 5% der bevolking uitmaken. Merkwaardig is, dat de Polen van hun macht ook gebruik maakten tot onderdrukking van de Roethenen, hoewel dezen evenals zij tot het Slavische ras behooren en niet minder dan 40% van de Galicische bevolking vormen. Van den Poolschen adel in Galicië wordt zelfs gezegd, dat hij zoolang hij daartoe de macht had, de Roethenen als heloten behandelde. Dat is, sinds ook hier de invloed van den middenstand toenam, wel iets beter geworden, maar 't is teekenend, dat nog in 1903 aan de universiteit van Lemberg, die in den loop der jaren geheel door de Polen in beslag genomen is, een exodus van 600 Roetheensche studenten plaats had. ‘Das Verhältnis der Polen und Roethenen ist übrigens eine hübsche Illustration zur vielgerühmten slavischen Solidarität’ - zegt Charmatz niet ten onrechte. Na zooveel blijken van welwillendheid worden de Oostenrijkers door de Polen niet meer tot de erfvijanden gerekend, maar voldaan zijn ze nog niet. Reeds in '68 vroeg Smolka voor zijn vaderland Galicië, dat het samen met Boekowina een afzonderlijke vierde staatsrechtelijke groep zou vormen naast de Hongaarsche, Duitsche en Boheemsche landen. In '71 kreeg Galicië een eigen minister in het Oostenrijksche kabinet. Galicië werd de ‘Hochburg des Polentums’, benijd door de anderen, waaruit echter niet volgt, dat alle Polen een blijvende verbinding met Oostenrijk voor hun geluk zoo noodig achten. Bij de Mickiwiczherdenking, op den honderdsten verjaardag der geboorte van den grooten dichter, bleek duidelijk dat ook in Galicië hun ideaal veel verder reikt. Wat Russisch Polen betreft, moet onderscheid gemaakt worden tusschen het zoogenaamde Congres-Polen (het gedeelte van het groothertogdom Warschau, dat volgens de beschikking van het Weener congres als een koninkrijk met afzonderlijk bestuur bij Rusland kwam) en de Poolsche landstreken, welke reeds bij vroegere verdeelingen aan Rusland | |
[pagina 25]
| |
gekomen waren. In laatstgenoemde streken is de bevolking van Russischen oorsprong - Wit Russen en Klein Russen (Roethenen) - of, zooals de Lithauers, in den loop der tijden tot Russen geworden. Weliswaar is hier bij adel en stedelingen nog duidelijk in taal en beschaving de veeljarige Poolsche invloed merkbaar, maar de Polen hebben hier de leiding niet meer en ten aanzien van het Poolsche vraagstuk staan deze landen anders dan Congres-Polen met zijn meer zuiver Poolsche bevolking. Aanvankelijk was men in dit Congres-Polen niet ontevreden met de mate van vrijheid en zelfbestuur, welke Alexander I het schonk. Het duurde echter niet lang, of de Poolsche aristokraten begonnen onder leiding van Alexander's vriend Adam Czartoryski naar meer zelfbestuur en vrijheid te streven dan Rusland wilde toestaan en de in aantal niet sterke maar roerige demokraten begonnen onder aanvoering van den geleerden Lelewel te ijveren voor het herstel van het Polen van 1772, maar dan als demokratische republiek. Een opstand kon bezwaarlijk uitblijven, om het even of de Russische regeering hard of zacht optrad; men heeft immers van de Polen gezegd, dat zij onder een harde regeering opstaan omdat ze moeten, onder een zachte, omdat ze kunnen. En bij den Poolschen adel scheen een tijdlang elke generatie eenmaal haar bloed voor de herwinning van de vrijheid te willen offeren. In '30 ontstond een groote opstand en in '63 weer, terwijl daartusschen de kleinere Galicische beweging van '46 was. De boeren deden aan die opstanden weinig mede: zij hadden geen reden de oude adelsheerschappij terug te wenschen; de Russische regeering liet hun de van de Franschen verkregen vrijheid behouden en eerlang hielp zij hen ook aan grondbezit. De opstand van '30 had ten gevolge, dat de constitutie van '15 opgeheven werd; de universiteit van Warschau moest verdwijnen, weldra ook de eigen munt; de eisch werd gesteld, dat elk ambtenaar Russisch moest kennen. Zwaar drukte de hand van Nicolaas I op het arme Polen. Zijn zoon Alexander II wilde verzoening en vond instemming bij den bekwamen Wielopolski, die van meening was, dat het herstel van Polen | |
[pagina 26]
| |
wel van Rusland zou kunnen uitgaan en die zijn volk eerst voor de vrijheid wilde opvoeden. Dit duurde den nationaal-Polen echter te lang; de hoogadellijke ‘witten’ wilden spoedige herleving van het Poolsche koninkrijk, zoo mogelijk zonder omwenteling, de burgerlijke ‘rooden’ wilden omwenteling en de republiek. Beide partijen werden gesteund door de Katholieke geestelijkheid, die steeds bereid was tegen de Grieksch-Katholieke Russen saam te spannen. De opmerking van Montalembert: ‘la question catholique prime toutes les autres en Pologne’ moge niet vrij zijn van overdrijving, ongetwijfeld zou in Russisch Polen en in Posen de zaak anders staan, indien de Russen en de Pruisen evenals de Oostenrijkers Roomsch waren. Toen de leiding van de oppositie, mede tengevolge van de besluiteloosheid en de wisselende houding der regeering, in '61 geheel in handen van de ‘rooden’ kwam, was de geestelijkheid terstond bereid bij de afkondiging van den staat van beleg alle kerken te sluiten, opdat het volk de onmogelijkheid om zijn godsdienstplichten te vervullen aan de Russen zou wijten. Hoe de opstand van '61-65, die ook in de vroegere Poolsche landen (in Lithauen en zelfs een weinig in de Oekrajine) weerklank vond, tenslotte weer op mislukking uitliep, behoeft hier niet uiteengezet te worden. In het buitenland vond de opstand wel veel sympathie, maar de nota's, waarin Oostenrijk wees op de schadelijke gevolgen van de Poolsche anarchie voor Galicië, Engeland op het Weener tractaat van 1815, Frankrijk - en in aansluiting hierbij ook Nederland - op de gevaren, welke de ‘convulsions périodiques’ meebrachten, deden de Poolsche zaak meer kwaad dan goed. Steun uit het buitenland kregen eigenlijk alleen de Russen, namelijk van Pruisen, dat vervolging van de rebellen over zijn grenzen toestond en dus, zooals de Polenvrienden in Duitschland het uitdrukten, ‘beulendiensten’ deed. De oorlog, waarop Russell doelde, toen hij in het Hoogerhuis sprak van hetgeen er gebeuren zou, indien de Russische keizer niet overreed werd door de publieke opinie in Europa, bleef uit, evenals het congres, waar Napoleon III de verdragen van 1815 wilde herzien. | |
[pagina 27]
| |
Door niemand geholpen moesten de onderling verdeelde Polen het wel verliezen; 5 Aug. '64 eindigden de leden van de geheime regeering, die den opstand geleid had, het leven aan den galg: vier stedelingen en één edelman. De reactie, die nu volgde, trof in de eerste plaats de geestelijkheid en verder de stedelingen en den adel; de laatste rest van Polen's zelfstandigheid verdween, de Poolsche taal moest uit school en rechtbank wijken en stelselmatig trachtte men het volk te russificeeren, vooral sinds Pobjedonoszzew het oor van den Czaar had. In menig opzicht was de halve eeuw, die sedert den laatsten opstand verliep, echter een periode van vooruitgang. De boeren werden voor hun niet-meedoen beloond met grondbezit uit kerkgoederen en kroondomein. En niet alleen de landbouw ging vooruit, ook nijverheid en handel; de wegen werden verbeterd, spoorwegen werden aangelegd, de steden ontwikkelden zich, de bevolking nam toe (van 5½ tot 9½ millioen), de misdaden verminderden in aantal. Zoo ‘Europeesch’ als in Posen werd het er nog wel niet, maar meer toch dan in Galicië. Het russificeeren echter had weinig succes. Mochten in de vroegere Poolsche landen, die een grootendeels Russische bevolking hadden, de toekomstplannen zich van Polen afwenden, in Congres-Polen met zijn meer zuiver Poolsche bevolking groeide de nationale gedachte tegen de verdrukking in. Wel ontbrak het bij de industrieelen, kooplieden en edelen niet aan personen, die naar de zijde van Rusland overhelden, maar de groote meerderheid der natie kweekte in haar binnenste het vaste vertrouwen op de wedergeboorte van het Poolsche vaderland. En ze oefenden zich naar den raad van Krasinski in ‘dulden en zwijgen, wachtende tot de ure zal slaan’. Ook de adel leerde zich beheerschen; in het buitenland staakte men het gespot over de ‘Krapulinski's en de Waschlapski's’. In 1895, toen er stemmen opgingen, om den dag te herdenken dat voor honderd jaar het vaderland te gronde ging, was het trouwens meer de eindelijk ook in Polen van beteekenis geworden middenstand dan de adel, die er voor waakte, dat deze herdenking binnenskamers bleef en | |
[pagina 28]
| |
geen aanleiding tot oproer gaf. Tien jaar later, toen het met de autonomie, waarvoor de Doema zich had uitgesproken, toch op niets uitliep, was het weer de middenstand, die het voorbeeld gaf van dulden en zwijgen. Ook in 1913, toen de Rijksraad het door de Doema aangenomen voorstel, om aan de gemeenteraden in Polen het gebruik van de moedertaal toe te staan, verwierp en het hart van elk rechtgeaard Pool met groote bitterheid vervuld was, bleef het rustig. ‘De ure had nog niet geslagen.’ 't Volgend jaar barstte de groote oorlog uit en nu begreep ieder ontwikkelde Pool terstond, dat deze oorlog hun brengen zou ontzaggelijk veel ellende, maar vermoedelijk tevens een oplossing van het vraagstuk, dat hun ziel vervulde. * * * In den tijd, toen Napoleon I op het toppunt van zijn macht stond en de zelfstandigheid van verschillende naties door de overmacht van Frankrijk vernietigd was of bedreigd werd, schreef Heeren een nog lezenswaardig opstel over de middelen ‘zur Erhaltung der Nationalität besiegter Völker’. Hij wees er op, dat de volken het, door hun zeden, godsdienst en taal in eere te houden, zelf in hun macht hebben hun nationaliteit te bewaren. ‘Houdt vooral vast aan uwe literatuur’, riep hij den overwonnen volken toe. De groote schrijvers zijn hem de ‘friedliche Heroën’, die zorgen dat de natie blijft bestaan. Zulke heroën hebben de Polen gevonden in Mickiwicz, Slowacki, Krasinski en anderen en zij hebben, dank zij ook de vrouwen, aan hun zeden, godsdienst en taal goed vastgehouden. Hierdoor hebben zij de waarheid ondervonden van de woorden, waarmede Heeren zijn opstel besluit: ‘die Nationalität liegt in dem innersten Wesen unserer geistigen Anlagen und ihre Entwickelung; zu diesem unsichtbaren Tempel bahnt kein Schwert den Weg; er wird heilig gehalten, so lange Ihr ihm selbst heilig haltet’. Wie dit kostbaar bezit trouw bewaarde, voorspelde hij ‘die politische Wiedergeburt unter glücklichen Zeitumständen’. De huidige oorlog begon onder goede beloften voor de Poolsche zaak. De Russische opperbevelhebber riep 1 Augustus '14 den Polen toe: ‘De tijd is gekomen, | |
[pagina 29]
| |
dat de droom Uwer vad'ren in vervulling zal gaan. Voor anderhalve eeuw werd Polen in stukken gesneden, maar zijn ziel is niet gestorven. Zij leeft in de hoop, dat de tijd van de opstanding der Poolsche natie en van haar broederlijke vereeniging met Rusland komen zal. De Russische legers brengen U de blijde boodschap van deze vereeniging. Vrij in geloof, taal en zelfbestuur zal Polen zich onder Ruslands schepter vereenigen’. Met gemengde gevoelens zullen de Polen van deze proclamatie kennis genomen hebben. Het succes der Russische wapenen zou de vereeniging van alle Polen kunnen bewerken en de nieuwe broederband met het groeiende Rusland zou Polen in menig opzicht ten voordeel kunnen zijn. Maar men had ervaring van Russische broederschap en niemand minder dan de hoogvereerde Henryk Sienkiewicz had gezegd: ‘Polen en Moscoviten zullen altijd vijanden zijn’. Algemeene instemming zal het nationaal comité te Warschau, dat in Nov. '14 de Polen opriep tot strijd tegen de Duitschers, dan ook niet gevonden hebben. Weldra kwam trouwens de tijd, dat de Russische landstreken, waar de bevolking in meerderheid Poolsch is, door de Duitschers en Oostenrijkers bezet werden. Ook dezen kwamen met goede beloften en de Duitsche en Oostenrijksche keizers gingen 5 November 1916 zelfs zoo ver het koninkrijk Polen te herstellen. ‘De Poolsche gebieden, die door hun dappere legers met zware offers aan de Russen ontrukt waren, zouden een zelfstandigen staat vormen, een erfelijke constitutioneele monarchie.’ Tegenover de Russische beloften, die weldra uitdijden tot de verzekering, dat Polen volledig zelfbestuur zou krijgen, stond nu de werkelijkheid van een door de Duitschers ingestelden Raad van State, die in afwachting van de verdere uitwerking van het besluit van 5 November het herstelde koninkrijk regeerde, voor zoover het militair bewind dit toeliet. Hoe het Poolsche volk over de vriendelijkheden van de Russische en Duitsche ‘erfvijanden’ dacht, hiervan bleek naar buiten niet veel. De oorlog drukte zwaar op het land en in dagen van ellende en hongersnood heeft men voor perspectieven niet het | |
[pagina 30]
| |
rechte oog. Zooveel bleek echter wel, dat de offervaardigheid, welke indertijd Napoleon tegengevallen was, thans in nog meerdere mate den Duitschers tegenviel. Zij hadden door den Raad van State laten aandringen op het vormen van een groot, slagvaardig en goed gedisciplineerd Poolsch leger, ‘dat zou bijdragen tot verwerving van de voor het Poolsche rijk noodige grenzen’. Die grenzen waren bij het besluit van 5 November niet omschreven; de Staatsraad maakte echter weldra bekend, dat het recht van Rusland op de landstreken, welke vroeger het lot van Polen deelden, niet vast stond, namelijk de streken oostwaarts van ethnografisch Polen; van de westwaarts gelegen Poolsche landen werd uitteraard niet gerept. Met de Poolsche legioenen ging het echter niet vlot. Vrijwilligers kwamen weinig op en wie nog opkwamen, schenen meer lust te hebben zich onder de Oostenrijksche dan onder de Duitsche vanen te scharen. 't Was niet vreemd, dat de Duitsche ‘bevrijders’ zich onder deze omstandigheden met de vervulling van de beloften van 5 November niet haastten. En toen de Polen hun ongeduld over het voortduren van het militair bewind niet verborgen en de Oostenrijksche commissaris dit ‘begrijpelijk’ vond, wezen de Duitsche bladen op oorlogsnoodzaak en op de onvriendelijke houding van de Poolsche bevolking. De stemming in Polen werd voor de Duitschers niet beter, toen de Russische revolutie het rijk van den Czaar in een federatieve republiek veranderde. De bezwaren van de Polen tegen aansluiting bij Rusland golden meer het Czarisme dan het Russische volk. ‘Het Czarisme was steeds de groote vijand van Polen geweest’, niet de stamverwante Russische natie. En Polen zou veiliger met een Russischen statenbond kunnen samengaan dan met een Russischen eenheidsstaat. Dat dit samengaan den overgang van Polen tot den republikeinschen regeeringsvorm noodig zou maken, was voor een groot deel der bevolking allerminst een bezwaar. De Duitsche ‘bevrijders’ bleven van deze veranderde stemming niet onkundig. 't Kwam zoover, dat generaal Pilsoedski, in Nov. '16 gevierd als de man, die | |
[pagina 31]
| |
de Poolsche legioenen zou organiseeren en tegen de Russen zou aanvoeren, van heulen met den vijand verdacht en in de gevangenis gezet werd. En het Poolsche hulpkorps, dat eindelijk met veel moeite bijeengebracht was, werd onder Oostenrijksche aanvoering naar het Zuid-Oostelijk front gedirigeerd. In Duitschland vond menigeen, dat op de Polen niet te rekenen viel en het zaak was, op het besluit van 5 November terug te komen. De Duitsche en Oostenrijksche regeeringen gingen hierop echter niet in en gaven integendeel gehoor aan den reeds zoo dikwijls door de Polen uitgesproken wensch, om ernst te maken met het beloofde zelfbestuur, voor zoover dit in een bezet gebied mogelijk zou zijn. Polen kreeg een regentschapsraad, die alle takken van bestuur, welke buiten de militaire zaken omgingen, in handen zou krijgen. Sedert heeft het uiteenvallen en de ontwapening van Rusland den toestand op nieuw veranderd. ‘Het ‘bolsjewieksche’ Rusland heeft afstand moeten doen van zijn Poolsche landen, ook van de landen, ‘die vroeger het lot van Polen deelden’, maar aan het koninkrijk Polen hebben de vredes met Rusland en met Oekrajine geen winst gebracht. Integendeel! Polen, dat bij de vredesonderhandelingen te Brest-Litowsk niet vertegenwoordigd was, moest uit het vredesverdrag vernemen, dat een deel van Congres-Polen, het Cholm-land, bij de volksrepubliek der Oekrajine gevoegd was. Dat was heel iets anders dan de in uitzicht gestelde vergrooting van Polen! Weliswaar was Cholm reeds vóór den oorlog - in 1911 - wegens revolutionaire woelingen van Russisch-Polen afgescheiden en tot een afzonderlijk gouvernement gevormd, dat veel Oekrajiners onder zijn bevolking telde en daarom een geschikt terrein voor russificatie scheen aan te bieden, maar de Polen hadden steeds volgehouden, dat Cholm bij hen behoorde en gevoelden het als een bitter onrecht, dat dit gebied, geheel buiten hen om, aan Oekrajine toegewezen was. En al werd, op aandrang van Oostenrijk, later bepaald, dat die Cholm-kwestie bij de definitieve grensregeling tusschen Polen en Oekrajine | |
[pagina 32]
| |
nog eens bekeken zou wordenGa naar voetnoot1), het vertrouwen op de Duitsche beloften was zeer geschokt. En dan sprak Hertling nog van ‘militair noodzakelijke rectificatiën aan de Poolsche grens!’ Bovendien schijnt de omstandigheid, dat de Polen nu niet langer met het oog op Rusland behoefden te worden ontzien, de Duitschers te hebben verleid, elke matiging in de behandeling van de Poolsche bevolking in het bezette gebied te laten varen. Mag men de Poolsche uitgewekenen gelooven, die onlangs in ons land vergaderden, dan worden Poolsche mannen en vrouwen in grooten getale naar fabrieken in Duitschland gevoerd - om Duitsche arbeiders voor den oorlog vrij te maken - en hier op schandelijke wijze behandeld. Hoe dit zij, van de gunstige stemming ten aanzien van de Duitsche ‘bevrijders’, die een korten tijd bij de Polen merkbaar was, is thans weinig meer over. In Duitschland zelf is inmiddels de toch al niet groote symphathie voor het herstel van het Poolsche rijk veel verminderd. Het zijn niet de conservatieven alleen, die dit herstel een fout achten en in een volkomen zelfstandig Polen een gevaar voor Duitschland zien. Bethmann-Hollweg vond, toen hij de vorming van een Poolschen bufferstaat toelichtte, dat men weinig keuze had. ‘Toen het lot der veldslagen - niet wij - de Poolsche kwestie aan de orde stelde, zei hij, hadden wij feitelijk slechts te kiezen tusschen verdeeling van het Poolsche land onder Pruisen en Oostenrijk en vorming van Congres-Polen tot een zelfstandigen staat’. Van het eerste werd afgezien, omdat Pruisen in een paar millioen Poolsche onderdanen meer geen aanwinst zag en ook, omdat de Polen zelf zeer tegen een nieuwe verdeeling waren. Er was nog wel een oplossing, | |
[pagina 33]
| |
waar de Polen niet zoo tegen waren, namelijk Polen met Galicië als derde lid bij Oostenrijk-Hongarije te voegen, maar hiervan repte Bethmann-Hollweg niet. Zonder een evenredige gebiedsaanwinst voor Pruisen zal een Habsburgsch Polen hem onaannemelijk geschenen hebben. En daar teruggave aan Rusland niet in aanmerking scheen te komen, bleef inderdaad weinig anders over dan er een bufferstaat van te maken. Bismarck heeft indertijd met klem tegen zoo'n bufferstaat gewaarschuwd. Hij herinnerde aan den zevenjarigen oorlog, toen Polen, in plaats van een bescherming tegen Rusland, het uitgangspunt en de wijkplaats voor de Russische legers was. En hij wees er op, dat Polen steeds een bondgenoot van Duitschland's vijanden zou blijven, zoolang het niet West-Pruisen met Dantzig terug had. Wat zou er moeten gebeuren, eer Pruisen dit zou afstaan! Een nederlaag als die van Jena zou moeten komen, eer Pruisen er in zou toestemmen, dat Dantzig weer het Poolsche Gdansk werd. Thans, nu niet de Pruisen maar de Russen hun vrede van Tilsit beleven, is daar geen denken aan. Misschien zag Bismarck met zijn voorspelling, dat Polen, zoodra aan zijn nationaliteitsaanspraken voldaan zou zijn, de economische aanspraken naar voren zou brengen en aanspraak zou maken op de monden van den Weichsel, de zaak te donker in. De nationaliteits-aanspraken alleen zouden trouwens in Pruisen reeds moeilijkheden genoeg geven. De 4 millioen Poolsche bewoners wonen in Pruisen gemengd met 8 millioen Duitschers; hoe zou men, vooral in Posen en West-Pruisen, een grenslijn kunnen trekken, die de Poolsche bewoners aan Polen toewijst zonder de tusschen wonende Duitschers te schaden en zonder allerlei Pruisische belangen in gevaar te brengen en economische banden te verbreken, die bezwaarlijk verbroken kunnen worden? Aan zoo'n losmaking zit zooveel vast, dat men op de medewerking van Pruisen hiertoe niet te vast moet rekenen. Hoe de Pruisische Polen zelf zich de oplossing denken, is tijdens den oorlog niet gebleken. Zij hebben in de Duitsche legers als trouwe soldaten meegevochten en zich, | |
[pagina 34]
| |
naar het schijnt, met hun broeders in Polen gedurende den krijg weinig meer bemoeid dan wij met de Belgen, namelijk weldoende, zooveel het mogelijk was. Er viel in die 3½ jaar in Russisch Polen zooveel lijden te verzachten! In Oostenrijksch Polen niet minder. Ook hier deden de Polen in de legers van den staat, waartoe zij behoorden, hun plicht; zij snelden zelfs vrijwillig en met geestdrift te wapen. Alleen in Russisch Polen hooren we van mannen, die uitweken, om in Galicische legioenen tegen de Russen te vechten. Welk aandeel de Poolsche soldaten hadden in de Russische armeeverwarring, is niet bekend geworden, maar toen er sprake was van het ál of niet vormen van afzonderlijke Poolsche eenheden in de Russische legers, bleek wel, dat de Russen in de gezindheid der Polen niet het rechte vertrouwen hadden. Men heeft er den Polen een verwijt van gemaakt, dat zij zich over 't geheel zoo rustig gehouden hebben tijdens dezen oorlog. ‘Er is in Polen en om Polen in deze jaren veel gestreden, maar het Poolsche volk zelf heeft aan dezen strijd, althans vrijwillig, weinig meegedaan’. Zelfs werd hier en daar gezegd, dat de Polen het juiste oogenblik hadden laten voorbijgaan. En eenigszins spottend werd gevraagd, of zij nog altijd wachtende waren, tot de ure zou slaan. Wie zoo spraken, vergaten dat de gelegenheid tot gemeenschappelijke actie voor de Poolsche natie bijzonder ongunstig was. Zij kon zich niet roeren, of allerwege was het oog van het militair bewind op haar gericht. De leiders in Posen, Galicië en Warschau konden de hoofden niet bij elkaar steken en de Duitsche bezetting in Polen zorgde er wel voor, dat de bevolking voor samenzweren weinig gelegenheid vond. Het mocht niet geheel tegen te gaan zijn, dat het volk uiting gaf aan zijn ongeduld over het militair bestuur en aan zijn verlangen naar het werkelijk herstel van het Poolsche vaderland, de militaire overheid was waakzaam en hield het roer in handen. Wat kon in deze omstandigheden voor actie verwacht worden van een volk, dat met nood en ellende te kampen had, geen vast omlijnd plan en geen leiding had en voort- | |
[pagina 35]
| |
durend het oog van de militaire bezetting op zich gericht voelde? Toen de groote oorlog begon, voelden de Polen, dat er voor hen veel van zou afhangen, wie ten slotte den krijg zou winnen. In de eerste plaats, wie het winnen zou aan het Oostfront. Dit weten ze nu: de Russen hebben het afgelegd op een wijze, als vermoedelijk niemand in Polen zal hebben verwacht, de Duitschers en Oostenrijkers hebben thans het lot van Polen in handen. Van de Duitschers verwachten zij niet veel. En te oordeelen naar hetgeen onlangs in het Pruisische Huis van Afgevaardigden over de Poolsche kwestie te berde werd gebracht, hebben zij hierin geen ongelijk. Men vond daar, dat men met de concessies aan de Polen in de ‘Ostmarken’ niet verder moest gaan en op de klacht van een Poolschen afgevaardigde over het ‘Cholmsche onrecht’ werd van de Regeeringstafel geantwoord: ‘De vraag, of de Poolsche fractie den vrede met de Oekrajine rechtvaardig acht, is tamelijk onverschillig. Ik weet niet, wat de Polen zelf gedaan hebben, om hun vaderland van het tsaristische regime te bevrijden. Die bevrijding hebben zij aan de Centrale mogendheden te danken. De bestaansvoorwaarden van ons vaderland regelen wij niet naar Poolsche, maar naar eigen wenschen’. Dit laat aan duidelijkheid weinig te wenschen over. Van de Oostenrijkers heeft men in Polen betere verwachting. Reeds lang hebben de Russische Polen gewenscht, behandeld te worden als de broeders in Galicië. En aan Galicië had de Oostenrijksche keizer in Nov. '16 zelfs nog meer zelfbestuur toegezegd. Weliswaar had de Oostenrijksche regeering ook schuld aan het ‘Cholmsche onrecht’, maar het was aan Oostenrijk te danken, dat uitzicht geopend is op wijziging van deze grensregeling. Oostenrijk is geen vijand van de nationale ontwikkeling der Polen; van Oostenrijk mocht dus verwacht worden, dat het tot zekere hoogte de Poolsche zaak zou steunen. Tot zekere hoogte. Graaf Julius Andrassy heeft het nog onlangs betoogd: geen geheel zelfstandig Polen, maar wel een koninkrijk Congres-Polen-Galicië als derde lid van de | |
[pagina 36]
| |
Oostenrijk-Hongaarsche monarchie. En nu er voor Pruisen een evenredige gebiedsaanwinst beschikbaar is in de rest van het door Rusland afgestane gebied, klinkt dit niet zoo onmogelijk meer. In Oostenrijk zou deze oplossing niet bij ieder instemming vinden - vermoedelijk het minst bij de Oekrajiners, zooals men de Roethenen thans gaat noemen - maar onwaarschijnlijk is het niet, dat ze bij de meesten ten slotte in goede aarde zou vallen. Desnoods zou het Roetheensche gedeelte van Galicië aan Oekrajine afgestaan kunnen worden. Voor de Polen, die op een volkomen zelfstandig rijk gehoopt hebben, begint het er bedenkelijk uit te zien. Op een Groot-Polen, een Polen van zee tot zee, is geen uitzicht; op eenig deel van Pruisisch Polen evenmin, op Oostenrijksch gebied alleen, als het van geheele zelfstandigheid afziet. En zelfs is het de vraag, of het de Koerlandsche haven, waarvan onlangs sprake was, ooit krijgen zal. Naar het zich thans laat aanzien, zal het - ook al heet het vrij - van zijn ‘bevrijders’ afhankelijk blijven, evenals wij het waren in de dagen van de Bataafsche republiek en van het koninkrijk Holland. Ook economisch afhankelijk. Het geheele Poolsche vraagstuk heeft trouwens een belangrijken economischen kant. Het Weener congres meende indertijd het verbreken van oude economische banden in de Poolsche landen te kunnen tegengaan door eenvoudig te bepalen, dat de handel tusschen die landen vrij moest blijven. Dit heeft toen weinig uitgewerkt. De Russen kwamen met beschermende rechten en eerlang verplaatste zich de lakenweverij van Posen naar Lodz en bleven de Poolsch-Russische rivierschepen uit Dantzig weg. Het losmaken van oude en het aanknoopen van nieuwe economische banden houdt nu eenmaal verband met de macht. De Duitschers hebben reeds nagegaan, wat bij de oplossing van het Poolsche vraagstuk voor hun economische belangen het beste zal zijn. Toetreding van Polen als gelijkgerechtigde ‘3de Kontrahent’ tot het ‘Wirtschaftsbündnis’ Duitschland-Oostenrijk lacht hen het meeste aan. In het groot ‘wirtschaftlich Machtgebiet’, dat zich, zoo niet van | |
[pagina 37]
| |
Berlijn tot Bagdad, dan toch, naar zij hopen, over geheel Midden-Europa zal uitstrekken, zal Duitschland het industrieland worden; voor de graanbehoefte wordt gerekend op Hongarije en indien dit niet zoo lang landbouwstaat wil blijven, zou het van beteekenis zijn Polen achter de hand te hebben. In hoever de opperstaat thans ook Roemenië en Oekrajine in zijn berekening heeft opgenomen, is nog niet gebleken. Voor Polen zal de rol, die het in het Duitsche ‘Machtgebiet’ zal spelen, een geheel andere zijn, dan die het gewacht zou hebben, indien Rusland gewonnen had. In aansluiting bij Oost-Europa zit voor Polen meer perspectiefGa naar voetnoot1). En als Rusland zich, als Pruisen indertijd na den vrede van Tilsit, spoedig herstelt en een statenbond vormt, dan.... Maar op het oogenblik valt voor Polen niet te kiezen. Het lot van Polen is echter niet alleen afhankelijk van den afloop van den strijd aan het Oostfront. De Westmachten en Amerika hebben eveneens de oplossing der Poolsche kwestie in hun program opgenomen, en zij hebben er geen vrede mee, dat Duitschland en Oostenrijk eigenmachtig deze zaak regelen. De vredesvraagstukken, waartoe het Poolsche vraagstuk behoort, vormen - zooals Wilson en Asquith het uitdrukten - ‘een samenhangend geheel en moeten behandeld worden op het vredescongres, dat aan den wereldoorlog een einde zal maken’. Niet een Duitschen vrede willen zij, maar een volkerenvrede. Hoe deze vrede de Poolsche zaak zal regelen, is niet te zeggen; de Westersche mogendheden zullen dienaangaande nog geen afspraken gemaakt hebben. Van Poolsche zijde wordt aangedrongen op een organisatie, die op het vredescongres de belangen der natie zal hebben te behandelen en op een programma, waarnaar die organisatie zal moeten werken. | |
[pagina 38]
| |
Socialisten uit de verschillende Poolsche landen zijn reeds bijeen geweest, om een richtsnoer vast te stellen. De Polen beginnen te begrijpen, dat het meer dan tijd wordt, dat zij zelf het eens worden over de grenzen, den regeeringsvorm, de waarborgen, welke zij voor den nieuwen staat het beste achten. Zij zullen zich niet vleien met de hoop, dat zij in alles hun zin zullen krijgen, maar wel, dat niet buiten hen om over hun lot zal worden beslist en dat zij ditmaal niet, als indertijd op het Weener congres, bedrogen zullen uitkomen, omdat het verwachte congres in het teeken zal staan van de nationale gedachte en van de democratie. Maar dan moet niet één macht in Europa de heerschappij verwerven, een macht, die eenzijdig de Europeesche vraagstukken zou kunnen regelen. Geen wonder, dat veel Polen in spanning uitzien naar de beslissing aan het Westfront. |
|