| |
| |
| |
Leestafel.
R. Groeninx van Zoelen. De Amsterdamsche Geest. 's Gravenhage. Boekhandel v.h. Gebr. Belinfante, 1917.
De verklaring van den titel dezer brochure vindt de lezer op blz. 63 onder het mysterieuse opschrift: ‘Het Geheim van de Sphinx’. Met den Amsterdamschen geest bedoelt de schrijver de gezindheid van hen, die eigen belang stellen boven dat van de natie. Hij herinnert aan den Amsterdamschen koopman, die ten tijde van Frederik Hendrik beschuldigd werd munitie aan den vijand te leveren; hij had ook op Willem III kunnen wijzen en zijn uitval tegen ‘ces coquins d'Amsterdam’. Den zelfden geest herkent hij thans in ons land, voornamelijk weer in Amsterdam; in de ‘straffelooze fronde door de scheepvaartkringen tegen het gezag der overheid gevoerd’ ziet hij hem typisch uitkomen. Dat er heel wat van die neigingen in ons land zitten is onbetwistbaar, maar of nu de hoofdstad verdient, dat die geest ‘de Amsterdamsche’ wordt gedoopt, of met name de scheepvaartkringen terecht zulke harde verwijten worden gemaakt, blijft een open vraag - is in elk geval door deze brochure niet bewezen. Er zijn meer beschuldigingen in dit boekje waarvan het bewijs allerminst vaststaat. Het sterkst lijkt mij de schrijver als hij betoogt, dat onze regeering wel heeft gezorgd voor een juridisch-correcte houding ten aanzien der neutraliteit, maar, ten volle er op uit, het maatschappelijk leven van dag tot dag zijn normalen gang te doen behouden, te weinig heeft vooruitgezien, te weinig voor reserve voorraden heeft gezorgd, te weinig vertrouwen ook in het volk heeft getoond, door het de moeielijkheden links en rechts te laten meeleven, door het zoo uitvoerig mogelijk in te lichten. Ik wil ook van deze beschuldigingen niet zeggen, dat zij bewezen zijn, maar ontkend kan niet worden, dat het betoog klemmend is, sterk in elkander zit. Maar verderop in het boekje verliest de schrijver de vaste lijn. Wat hij eigenlijk wil, is niet duidelijk. Hij raakt dan voortdurend in strijd met zich
| |
| |
zelf. Zie b.v. zijn houding tegenover het ministerie-Cort van der Linden. Men kan het allerlei verwijten maken, maar dat het aan den leiband der politieke partijen loopt, kan toch moeielijk worden volgehouden. Schrijvers voorkeur gaat naar Mr. Treub, den ‘sterken man’, die ‘het kabinet beheerscht’ zooals de heer Groeninx zegt, maar de voornaamste grief die schr. tegen het kabinet heeft, het plan der algeheele belastinghervorming, betreft juist den heer Treub. Ook de houding van den schr. in de defensievraag is niet zeer klaar. Maar dit alles neemt niet weg, dat er heel wat behartigingswaardigs in dit boekje te lezen is. Het is goed in dezen tijd van snel leven weer eens kritisch te staan tegenover vroegere perioden van den oorlog, en de schr. is iemand die met aandacht den gang van zaken binnen- en buitenlands volgt en die zich een eigen kijk mag veroorloven.
P.S.
Mr. Clara Wichmann. Inleiding tot de philosophie der samenleving. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1917.
Dit boekje geeft een drietal lezingen, in 1916 gehouden; voor het eerst werden deze in het April-nummer van het Tijdschrift voor Wijsbegeerte gepubliceerd. Schr. deelt dat in een voorwoord, gedateerd Sept. 1917, mede en voegt er aan toe, dat zij sedert ten opzichte van enkele centrale punten van inzicht is veranderd. Wie het boekje heeft doorgelezen zal zich over die mededeeling niet verbazen. Mej. Wichmann is stellig iemand die iets te zeggen heeft, haar kenmerken èn bezonnenheid èn warmte van overtuiging, zij zoekt naar het diepere en het voor de hand liggende bevredigt haar geenszins, maar ondanks dit alles maakt dit boekje toch wel sterk den indruk van onrijpheid. Hier wordt onder invloed van Hegel en Bolland over de samenleving gefilosofeerd, het betrekkelijk recht van allerlei eenzijdigheid wordt betoond, terwijl de eenzijdigheid dan toch weer als eenzijdigheid wordt aangewezen. Dat is niet zonder bekoring, maar wie het boekje uit heeft, vraagt zich vergeefs wat hij nu heeft geleerd. Alle lijnen vloeien in elkaar en een klaar betoog ontbreekt. Ik vrees dat deze ‘inleiding’ niet tot een philosophie der samenleving brengt. Daarvoor is zij te dilettantisch, terwijl wij toch ook niets vinden van de geniale hand, die zonder den voorarbeid van den logischen opbouw uit details plotseling het geheel ons voor oogen stelt. Wij vertrouwen, dat de schr. van uit haar veranderd inzicht ons nog eens een andere betere ‘inleiding’ zal aan bieden.
P.S.
| |
| |
C.J.G.L. van den Berg van Saparoea. De militaire groet in het openbaar. Baarn. Hollandia-drukkerij. 1917.
Deze goed geschreven brochure las ik met genoegen; het komt ook mij voor, dat men in dergelijke zaken met zijn tijd dient mede te gaan. Onze moderne legers stellen, óók ten aanzien der discipline, gansch andere eischen dan de huurlegers van vroegere tijden.
Maar ten slotte vind ik den militairen groet toch wel van ondergeschikt belang. Wanneer ik zie en hoor hoe schandelijk de schoolgebouwen o.a. in den Haag er uit zien wanneer daarin eenigen tijd militairen zijn gehuisvest geweest; alles bevuild, inwendig half geruïneerd, zoodat veel tijd noodig is om ze weer voor hun oorspronkelijke bestemming in orde te maken, dan vraag ik: waar was de zoo hoog noodige discipline, welke zoo'n ergerlijken toestand had behooren te voorkomen? Waarom hebben de ‘meerderen’ niet liever gelet op een doorgaand fatsoenlijk gedrag binnenshuis van hunne ‘minderen’ dan op hun uiterlijk beleefdheidsbetoon op straat? Opvoeding in reinheid en orde, - is die, ook voor de toekomst der soldaten niet van veel grooter waarde dan de militaire groet?
E.B.K.
H.R. Roelfsema. Heerschers over verre eilanden. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1917.
Dit is een griezelig boek.
Ergens, op een uithoek in onze Oost, zoo vernemen wij, regeerde een civiel gezaghebber met geheel onbeperkte macht over een uitgestrekt gebied. Die man, dom, verwaand, ijdel, was zoo ongeschikt mogelijk voor zijn taak, luisterde allerminst naar den met land en volk goed bekenden zendeling, en het eind is, dat hij, met zijne haatdragende vrouw en zijne schoonmoeder, door de lang getergde bevolking op gruwelijke wijze wordt vermoord.
De luitenant, met soldaten gezonden om het door wanbestuur veroorzaakt oproer te dempen, wordt doodelijk gewond; de Japansche schoone, met wie hij betrekkingen onderhield, sterft van verdriet; de Europeaan, met wien hij zijne woning deelde, raakt onmiddellijk na beider dood aan den drank en gaat te gronde.
De resident, die alle verantwoordelijksheidsgevoel mist, zich met geenerlei bestuurszaken bemoeit, absoluut niet weet wat er in zijne residentie omgaat, wordt - nadat een oorlogsschip en een regeeringscommissaris noodig geweest zijn om de zaken weer in 't rechte spoor te brengen - ‘als administratieve straf voor zijn kortzichtigheid en weinig doortastend optreden’ op pensioen gesteld.
| |
| |
Hij kwam er dus waarlijk goed af; maar van den heer Roelfsema vernemen wij dat de tijding voor den resident ‘een slag was waaraan hij eerst nauwelijks gelooven kon’; de heer R. noemt de pensionneering een ‘krasse maatregel’!
Bij onderzoek van den regeeringscommissaris blijkt dadelijk dat de Sultan een gemeene verrader is; hij wordt dus ‘met zijn geheele hof’ opgepakt en naar het oorlogsschip gebracht.
De brave zendeling, naar wien men niet had willen luisteren, krijgt door den loop der zaken de kroon op het hoofd. Maar dit belet niet, dat hij, aan het eind van het boek, ondervindt dat de menschen in de Oost slecht zijn en ondank 's werelds loon is; hij valt ‘als slachtoffer van toestanden en als dupe van menschelijke afgunst en kleinheid... men wist zijne toch reeds jaren lang zoo moeilijke positie verder te ondermijnen.... lasterend en hatend, gooiend met vuil zooals men dat slechts kan onder de heete zon’. Tusschen haakjes: de tegenwoordige tijden leeren ons wel, dat ook in gematigde luchtstreken gelasterd, gehaat en met vuil gegooid wordt!
Zoo krijgt ieder zijn beurt; de vriend van den zendeling, de degelijke beheerder van eene landbouwonderneming, vindt plotseling den dood onder een omvallenden ‘reuzenboom’.
Zooals we zien, een griezelig boek.
Maar ook een onmogelijk boek, omdat de Schrijver bij de samenstelling van zijn romannetje de grenzen van het mogelijke ver overschreed, wat allerminst wordt goedgemaakt door verdiensten van letterkundigen aard.
En wat ik ten slotte nog het ergste vind, het geeft den niet met Indische toestanden bekenden lezer een volkomen verkeerden indruk. Wij weten wel, dat de menschen ginds, al zijn ook zij lang niet volmaakt, gemiddeld niet lager staan dan die in andere landen; en de velen, die van hun verblijf op ‘verre eilanden’ tallooze vriendelijke herinneringen bewaren, kunnen, dunkt mij, niet anders doen dan het geschrift van den heer R. te rangschikken onder die, welke beter ongeschreven waren gebleven.
E.B.K.
Björn Björnson. Over den Duitschen Volksaard. Indrukken van een stamverwant, 1914-1917. - 's-Gravenhage. W.P. van Stockum en Zoon, 1918.
Het doet steeds aangenaam aan, wanneer zooals hier, de vriend een vriend verdedigt tegen z.i. ongegronde aanvallen;
| |
| |
wanneer hij dat doet, niet-alleen op zeer onderhoudende wijze en met overtuiging, maar ook met een groote dosis objectiviteit, zoodat hij allerminst zijn kracht zoekt in het afbreken van de tegenstanders. Alleen; dit moet ik er volledigheidshalve bijvoegen; de Schrijver kan de Russen niet uitstaan, maar toch is hij vrij sober in zijne mededeelingen over hen.
Om den geest te doen kennen, waarmede over 't geheel dit boekje geschreven is, weet ik niets beters dan een paar aanhalingen;
.. ‘Het is mijne innige overtuiging, dat in dezen vreeselijken oorlog overal veel meer goede, opofferende daden gebeuren dan de haat zich droomen kan. Het boek der goede werken! Mochten wij dat krijgen na den oorlog, verzameld uit alle, thans strijdende landen. Als de kanonnen eens zwijgen, zal dit boek spreken’ (bl. 102).
Het anti-semitisme, waarvan de Joden vooral onder Russisch beheer zooveel te lijden hadden, geeft den S. deze woorden in de pen:
.. ‘Als de Christenen zich op het hooge paard zetten en beweren: wij zijn niet zooals zij (en daarmede de Joden in het algemeen bedoelen) dan moesten vooral de Duitsche Christenen in dezen tijd leeren inzien, hoe onredelijk dit eigenlijk is. Want dat is het juist, wat hun vijanden heden ten dage tegenover hen doen’ (blz. 164).
Inderdaad: het geschrift van Björnson is ons sympathiek, omdat hij zich op een hooger standpunt stelt dan dat van den pro-Duitscher. ‘Ik denk niet alleen aan Duitschland, - in de verste verte niet, neen, ik denk aan ons allen. Deze altijd weer hervatte ophitserij slaat zooveel stuk! Men moet toch verder denken, men moet mobiliseeren voor vreedzamer tijden. Het helpt niets of Europa den oorlog al wint, als het den vrede verliest... Een vrede met al den haat van binnen, die is toch waarachtig precies zoo kwaad als de toestand waarin wij thans leven, - en bovendien duurt hij langer’ (bl. 195).
Mij komt het voor, dat een Franschman of een Engelschman, in het belang van hunne natiën, een soortgelijk boekje zouden kunnen schrijven als Björnson nu voor de Duitschers deed. Daarmede zou misschien toch wel een kleine stap worden gezet op den weg, dien Schiller voor zich zag - Björnson zinspeelt er aan het slot op - toen hij zong:
Alle Menschen werden Brüder ...
E.B.K.
| |
| |
Aristophanes. De Vogels, uit het Grieksch vertaald door Dr. C. Deknatel. Amsterdam. Swets en Zeitlinger.
In vlot en levendig Hollandsch ligt hier Aristophanes' Vogelkomedie voor ons. De vertaler heeft goed gedaan door vooral Hollandsch te zijn in zijn vertaling en niet vooral Grieksch. Zij was bestemd voor een opvoering te Amsterdam in de vorige maand gehouden, en behoorde dan niet in de eerste plaats Grieksche filologen te boeien, maar een Nederlandsch publiek. Het komt mij voor, dat het komische wezen beter wordt uitgedrukt door een vrije vertaling dan door eene die zich te nauw bindt aan het origineel, vooral zoo zij als tekstboek eener opvoering bedoeld is. Met genoegen werd ik herinnerd aan mijn gymnasiale verleden, toen ook ons de Vogelkomedie ter vertaling werd gegeven, en wij, hoeveel moeite het werk ook kostte, ons rijkelijk beloond achtten door te mogen instemmen met het nachtegaals-refrein: tiotiotiotiotio-tingks.
B. de H.
Nico van Suchtelen. Uit de diepten der ziel; samenspraken over droom en geweten. Amsterdam. Maatsch. voor goede en goedk. lectuur.
In een epiloog van dit boek van samenspraken, geeft de schrijver te kennen, dat daarbij ook Fantasie heeft meegewerkt. ‘Diezelfde Fantasie die ieder kunstwerk schept en die naar (z)ijn vast vertrouwen de pionier is van alle werkelijke wetenschap.’ Misschien is er geen vak van studie, waar zoozeer het ontledend verstand en de aanduidende verbeelding elkaars steun behoeven als bij de studie van het Onderbewustzijn. Waar men de gegevens heeft te grijpen in de woorden en berichten van het levend studie-objekt, is een raadvermogen noodig en een durf om te gissen, gelijk bij andere wetenschappen niet voorkomt; er wordt aan het doorzicht van den onderzoeker hier overgelaten wat bij geen exakte wetenschap geoorloofd is. Het is begrijpelijk, dat uit dien hoofde de studie van het Onderbewustzijn bij velen verdacht zal zijn en blijven, terwijl bovendien alle materialistisch-denkenden haar als louter fantasiespel zullen afwijzen. Immers volgens de materialistische opvatting van het bewustzijn kan geen Onder-bewustzijn evenmin als het On-bewuste bestaan. Het bewustzijn omvat naar deze zienswijze alleenlijk zijn geweten inhouden, het ongewetene, en dat in de herinnering kan worden teruggeroepen en dus niet voor het bewustzijn is verloren gegaan, ligt niet in een ondergrondsche bewaarplaats der ziel, maar in zekere konstellaties der hersencellen
| |
| |
vastgehouden. Wie het alzoo meent, zal zeker geen onderzoek ondernemen naar de zielsgronden, die beneden den drempel des bewustzijns liggen. Maar deze zienswijze is dan ook tegelijk met haar materialistische praemissen veroordeeld en uit den tijd. De school van Freud, ook in de gewijzigde vormen waarin zij voortwerkt, heeft althans de overtuiging gewekt, dat er een gebied te ontginnen valt, waarop degeen die gewapend is zoowel met ontledend verstand als met kombineerende en vindende fantasie zich wagen kan. Aan den schrijver van het geschrift, welks titel hier vermeld is, zijn de beide eigenschappen, naar mij voorkomt in de juiste verhouding eigen om in de studie van het Onderbewuste zijn weg te weten. Dat hierbij o.i. op een gebied waar de wetenschappelijke kontrole door anderen een geringer tegenwicht biedt tegen gewaagde gissingen, vooral de raadpleging van eigen geweten vereischt is, spreekt de Schr. nadrukkelijk uit en waarborgt de ernst waarmee het boek is geschreven.
Een boek als dit moet door den lezer, die op het gebied der ondernomen studie zich slechts met tegenzin begeeft, niet gelezen worden; hij leert daaruit niets dan vermeerdering van zijn tegenzin, omdat hij, scheef staande voor de gegevens, niet anders dan scheve uitleggingen meent te ontmoeten. Hem schijnt de fantasie het eenige voertuig bij deze ontledingen. Wie leek zijnde, bereidwillig is van de wegen kennis te nemen die tot het onderbewuste heenleiden moet het boek doorlezen met bereidwilligheid, omdat een ernstig en bekwaam man aan het woord is, en tevens uit de overweging dat de waarheid van dit onderzoek ligt in geen der afzonderlijke vindingen op zichzelf, maar in het geheel. Elke bijzondere aanduiding zou kunnen falen, terwijl alle te zamen raak treffen. Een honderdtal aanwijzingen van gelijke strekking openen een gebied, waarbij misschien in het afzonderlijke is misgetast. De samenspraken waaruit dit boek bestaat leze men niet als bewijsmateriaal, maar als illustratie van de inleiding. Ik had den toon van deze iets minder populair gewenscht.
Deze, die een tachtigtal bladzijden beslaat, schijnt mij het belangrijkst deel van het geschrift. Hier vinden wij een onomwonden betoog voor de groote beteekenis der sexualiteit voor het geheele geestesleven; maar in tegenstelling met de onwijsgeerigheid van de Freudiaansche School, die in den onderbewusten achtergrond, vooral de dierlijkheid der menscheziel benadrukt, vindt van S. het onderbewuste en met name zijn sexualiteit niet een dierlijkheid zonder meer, maar weet daarin aan te wijzen de verkeering der goddelijke
| |
| |
scheppingskracht. Hier is wijsgeerig doorzien, wat zonder dit doorzicht onbegrepen blijft en wordt misverstaan. Het boek van van S. is niet een boek voor allen, maar vooral voor hen die door de Freudsche analyze gemeend hebben de hoogere waarde van het menschelijke te mogen betwijfelen, en die bereid zijn ook op dit gebied tot beter inzicht te geraken.
B.d.H.
Nederlandsche sagen en legenden door Jozef Cohen. Met 32 ill. door Pol Dom, Zutphen. W.J. Thieme en Co.
De een en veertig verhalen hier saamgebracht, zijn in de behandeling door den schrijver sagen gebleven. Dit is hun verdienste en aantrekkelijkheid; zij klinken in de fantasie van den lezer na, gelijk ze door de fantasie van den schrijver zijn opgenomen; zij zijn niet na opteekening uit den volksmond als voor wetenschappelijke sorteering en behandeling meegedeeld, maar nagezegd met dezelfde liefde voor het wonderbare en geheimzinnige als waarmede ze van ouds zijn geloofd. De sch. heeft bovenal de ziel willen bewaren zonder welke deze oude verhalen, tot armoede vervallen, in het knekelhuis der folkloristische wetenswaardigheden zijn bij te zetten. Een groote bekoring gaat van hun dichterlijke sprake uit, en gaarne willen wij, luisterend naar hun taal voor een wijle alle gewichtigheid der tegenwoordige dingen vergeten en ons in hun vergulden nevel verliezen. De uitgever heeft een teekenaar bereid gevonden tot illustratie van het werk en vult met dezen bundel op waardige wijze de serie van legenden van onderscheidene volken aan, die bij zijn firma alreeds het licht heeft gezien.
B.d.H.
D.Th. Jaarsma. Bekentenissen van een Bruidegom. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon.
Een jonge man schrijft voor zijn bruid de ‘bekentenissen’ van zijn jeugd en eerste huwelijk. Hij ziet zichzelf terug als eenzelvigen, zwakken jongen, opgroeiend in klein-burgerlijke, bekrompen-brave omgeving, met tegenzin zijn gymnasium-tijd en eerste studiejaar doorworstelend.
Dan brengt een lang verblijf op Bella-Vista als zenuwpatient een wending in zijn leven. Hier leert hij voor 't eerst een gevoel van vrijheid en rust kennen, een stemming van geluk, die weldra intenser nog wordt door zijn liefde voor Harriet, een der patienten, of eigenlijk door zijn waan van die liefde. Volkomen onbeheerscht geeft hij zich ten volle aan zijn hartstocht over en Harriet, passief
| |
| |
van aard, schikt zich naar zijn wil, absoluut geloovend in zijn geestelijke meerderheid. Als hij dan later in den Haag werkt voor hun beider toekomst, komt de tijding van wat hij zelfs niet als mogelijkheid zich gedacht had: Harriet zal moeder worden.
Even voorspoedig als hij telkens een nieuwe werkkring naar zijn smaak vindt, als de oude hem niet meer past, wordt nu ook deze moeilijkheid uit den weg geruimd. De dokter, die aan 't hoofd der zenuw-inrichting staat, helpt hem alles ten beste te schikken en binnen drie weken zijn zij getrouwd. Nu meent hij 't geluk te hebben gevonden, maar inderdaad begint aanstonds de misère. Veeleischend, onredelijk, wantrouwend, kan hij geen rustig geluk genieten. Hij schroeft zich voortdurend op tot gelukkig-zijn en bereikt niet meer dan dat hij tijden lang zijn gelukswààn voor reëel houdt. Die tijden worden echter steeds zeldzamer. Zijn argwaan, zijn onredelijke drift, zijn brute zelfzucht, verlagen voortdurend het peil van hun omgang. Harriet in verbaasde droef heid, begrijpt niet, dat het onware van zijn verhouding tot haar hem heen en weer slingert tusschen verwaarloozing en sentimenteele verzoeningen. Zij ondergaat alles als onverdiende en onbegrepen hardheid, verliest alle energie om voor zich zelf en haar kind te zorgen en verkommert gaandeweg. Zelfs als ze heel ziek is, ziet hij nog niets, mishandelt en tergt hij haar tot ze na een bloedspuwing in 't Ziekenhuis wordt gebracht, waar hun kind aan bloedvergiftiging sterft, terwijl zij na een tijd als ongeneeslijk wordt ontslagen. In die weken van dood en ziekte heeft hij in zwak zelfbeklag zich met woeste genotzucht aan dronkenschap en onzedelijkheid overgegeven. Op den dag van Harriets thuiskomst is hij echter in een ‘zachtverheugde stemming,’ een ‘wijdweemoedige vredigheid,’ een stemming, die blijft, ook als Harriet, zijn slachtoffer toch, dienzelfden avond sterft.
Merkwaardig voor den geest, waarin deze Bekentenissen geschreven zijn, is die laatste bladzijde. ‘Het was voorbij, het was gedaan. Iets schoons van jeugd en jong verwachten was voor immer nu voorbij, - en als ik weer aan haar bed trad, en op haar nederzag, voelde 'k in mij, diepin, wonderlijk, hoe iets oneindiglijk verzachtte, in een welig zacht verteedren. Want o, gezòcht had ik, geluk, geluk-en-schoonheid, fel en heftig, maar nu 't doorstaan was, afgedaan, angst nog twijfel voortaan mogelijk, vond ik gèèn wrok, Agaat, gèèn wreevligheid, gèèn klagingen. Want voor den dood, den albedekker, was toch maar dat alles klein en nietig, en zijn nabijheid maakte stil, en mijn verworden hart verreind.
| |
| |
Ik ging voor 't raam staan, en keek uit; het was donker nu, 't was avond. De sterren blonken fonkelend al; de maan scheen vast en klaar. Wat was dat alles diep en stil, en groot, ontzachlijk groot!
En opeens dan wendde 'k me om - ik moest naar buiten, in die stilte!
En 'k ging naar haar bed, en boog mij over, en kuste 'r, op haar voorhoofd.
En sloot het huis, en trad naar buiten, en dwaalde weg dan, - naar den zeekant.
En doorleed 't weer, en doorzocht me, naarstig, in de stilte, mijn leven weer, mijn daden, o mijn geringste doen - maar alle schuld die 'k toen gevonden heb, alle zwakheid, kleinheid eigenzucht, kon mij niet doen opstandig zijn, noch tot jammering bewegen meer: 'k werd stiller slechts, weemoedig-zacht. Want alles lag volstreden nu, en dood en ver bleef de oude pijn ....’
In dezen weeken, half-verongelijkten toon is heel zijn bekentenis geschreven. Zooals hij hier zich verwondert, dat hij geen wrok, geen opstandigheid gevoelt (tegen wie of wat in 's hemelsnaam) nu hij de gevolgen van zijn eigen handelwijze draagt, - zooals hij hier spreekt over zijn schuld, zonder eenig echt schuldgevoel, zoo is het voortdurend. Hij spreekt als of zijn onwaarachtigheid, zijn zelfzucht, zijn onbeheerschtheid, altemaal dingen zijn, waarover hij zich heeft te beklàgen, die hem zijn aangedaan, en waar hij al eenige eigen verantwoordelijkheid op zich neemt, is 't met de bijgedachte van den echten zwakkeling: ‘ik heb toch zoo mijn best gedaan.’
In min of meer vage bewoordingen verzekert hij wel telkens dat het Leven hem heeft gered, tot een hooger licht gevoerd. Maar hij is niet anders geworden, hoogstens van een verfijnder egoïsme. Want de wijze van voorstellen in deze Bekentenissen is in volkomen harmonie met de daden die hij beschrijft, juist door dit zelfbeklag, dit egoïsme, ook nog in de herinneringen. Na een uiting van zelfbeschuldiging: ‘Zij is maar het slachtoffer geworden, Agaat, van mijn wilden, onbetoomden hartstocht.’ Volgt dadelijk 't laf ontwijken van de pijn dezer gedachte: ‘Hoe goed doet het daarom te gelooven, wijl dit geloof thans tòt eenige troost is, dat ik toch een korten tijd haar gelukkig heb gemaakt!’
Even leugenachtig als zijn verhouding tot Harriet is geweest, even onwaarachtig zijn z'n bekentenissen, want er is in hem geen berouw maar slechts sentimenteele verteedering, zijn zoeken naar
| |
| |
't geluk, 't persoonlijk, egoïst-begrepen geluk, tracht hij te vermooien door het vormen van zijn niets zeggende koppeling ‘geluken-schoonheid’, en zoo gelukt het hem die genotzucht een schijn te geven van deugd, terwijl de toon, waarop hij van zijn schuld spreekt, de gedachte suggereert, als zou 't niet zijn schuld zijn, maar zijn ongeluk, dat hij dan wel zoo nobel is, zonder ‘wrok’ zonder ‘opstand’ te dragen.
Wat heeft de schrijver met dit boek gewild? Is het alleen maar een psychologische ontleding van een zwak en pralerig karakter, dat hier naar twee zijden wordt uitgebeeld, in zijn daden èn in zijn zèlf-beschouwing? In dat geval ware de juistheid der psychologie te bewonderen, die in deze dubbele schildering heel dit jammerlijk karakter blootlegt, al bleef daarnaast weer opnieuw de vraag, wat in deze figuur het ontroerende mag geweest zijn, dat den kunstenaar kon aangrijpen. Alles echter maakt den indruk van subjectiviteit. In deze Bekentenissen kunnen wij niet anders dan den schrijver zelf vinden, niet tegenover of boven zijn hoofdfiguur, maar met hem vereenzelvigd. Achter deze levensgeschiedenis ligt een equivalente levensbeschouwing, onmannelijk in haar ontkennen van alle verantwoordelijkheid, leugenachtig in haar verwisselen van zonde en ‘noodwendig louterend ongeluk’, in haar fraseeren over duisternissen die naderbrengen tot het Licht, waarmee dan alle schuld wordt goedgepraat en 'n lijdelijk zich laten gaan als hoogste wijsheid beschouwd wordt.
De geestelijke sfeer, waaruit dit boek is geschreven, is er een van zwakheid en onwaarachtigheid en dit drukt zijn stempel op 't geheel. Zoo is de stijl buitengewoon sentimenteel, oneenvoudig, de opzet onwaar ook in dat telkens vertellen aan Agaat van gebeurtenissen die zij zelf op Bella-Vista had meegemaakt, waardoor de verteltoon iets opgeschroefds onnatuurlijks krijgt. En wat het verloop der gebeurtenissen betreft, is er iets kinderachtig onwaarschijnlijks in al den voorspoed die zijn held onverdiend en onbegrijpelijk toevallig telkens weer uit alle moeilijkheid redt. 't Is alsof de auteur in zijn fantasie-wereld al evenmin het groote en strenge aandurft. Nauwelijks is aan 't eind even het grootsche in 't leven van dezen kleine gekomen door 't onherroepelijke van den dood of aanstonds kan hij voor zijn zwakheid weer steun, voor zijn leed vergoeding vinden. Niet met het onherroepelijk voorbije eindigt hij, zoo toch nog iets van ernst en grootheid gevend, maar met de troostrijke mededeeling hoe er nu dadelijk weer een ander klaar staat voor den zwakken egoïst, een van wie hij nu weer opnieuw
| |
| |
kan eischen, - eischen. Een passend slot voor een boek dat wil geschreven schijnen uit overwonnen zwakheid, maar nog in die zwakheid gevangen is.
A.d.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Dr. M.J.A. de Vrijer. Henricus Regius. Een ‘Cartesiaansch Hoogleeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool. 's Gravenhage. M. Nijhoff, 1917. |
G. Mannoury. Over de sociale beteekenis van de wiskundige denkvorm. Rede. Groningen. P. Noordhoff, 1917. |
Dr. A.H. de Hartog. Nieuwe Banen 10de Jg. Nov. 1917. Amsterdam. A.H. Kruyt. |
De Schakel. 2de Jaargang. No. 11. Haarlem. De Erven F. Bohn. |
Kinderstudie. Paedologische Bladen. Dl. II. afl. 2. Zeist. J. Ploegsma. |
Wilhelm Hauff. Süsz de Jood. (Wereldbibliotheek). Amsterdam. Mij. voor Goede en Goedkoope lectuur. |
Romain Rolland. Jean Christophe. Het einde der reis. De nieuwe dag. Rotterdam. W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatsch. |
'n Tuin op 't Noorden, verzamelde gedichten van Willem van Doorn. Amsterdam. S.L. van Looy. |
Nederlandsche Liederen en balladen. E.M.B. Dixon & Co. Apeldoorn. |
Uit 's werelds poppekast. Dertig rondeelen. Bussum. C.A.J. van Dishoeck. |
Uit Hoofts lyriek Bloemlezing door R.J. Spitz. ‘de Zonnebloem’ te Apeldoorn. |
Inleiding tot de poëzie, door M.H. Werkman. Groningen. H.N. Werkman. |
Mr. Dr. Arn. Bonet S.I. Het zesde hoofdstuk onzer Grondwet. Leiden. Théonville, 1917. |
Fr. De Hovre, Ph.D. ‘German and English Education. A comparative Study’. Constable and Co. Ltd. 10 Orange Street, W.C., 1917. |
Dr. B. Wielenga. De Ster in het Oosten. Een tijdrede. Kampen. J.H. Kok, 1917. |
Dr. H. Bavinck en Dr. H.H. Kuijper. Ter herdenking der hervorming 1517-1917. Kampen. J.H. Kok, 1917. |
G. Hulsman. Romantische en wijsgeerige werken van Henrik Ibsen. Groningen. P. Noordhoff, 1917. |
Reinaert de Vos. Oudste tekst, voor ieder verstaanbaar gemaakt door interlineaire vertaling van de verouderde woorden en uitdrukkingen door R. Dijkstra. Tweede druk. Rotterdam. Nijgh en van Ditmar, 1917. |
Dr. A.G. van Hamel. Inleiding tot de Keltische Taal en Letterkunde. (Neo-philologische Bibliotheek) J.B. Wolters. Groningen, den Haag, 1917. |
De Jaargetijden. Verzen door J. Reitsma. Amsterdam. W. Versluys, 1915. |
|
|