| |
| |
| |
Verzen
Door Jacqueline E. van der Waals.
Woorden.
Ik wantrouw het woord, een mensch, dat praat,
Het weet van alles het hoe en waarom;
Daar is op aarde geen heiligdom,
Waar niet het woord naar binnen gaat.
En dit heet ‘huis’ en dat heet ‘hond’
En dit heet ‘God’ en dat ‘gebed’,
En noemt men iets, dan weet men het,
En nergens is meer heilige grond.
Der menschen woord raakt alles aan,
- En dan verstomt der dingen lied, -
Hun tuin grenst vlak aan Gods gebied...
Ik waarschuw: blijf van verre staan,
En nader niet met een naam, met een woord,
De juiste term, de gave zin,
Het doode lichaam ligt er in
Der dingen, die men heeft vermoord.
| |
| |
Vrij
God, Gij hebt mij de vrijheid gelaten,
U te beminnen of U te haten,
U te loochenen liet Gij mij vrij,
U te aanvaarden vergundet Gij mij.
Daarom ook gaaft Gij mij, God, geen teeken,
Dat niet mijn twijfel kon tegenspreken -
Hebt Ge in mijn hart U geopenbaard?
Spraakt Ge?... Hoe wist ik, dat Gij het waart?
Hebt Gij mij, Heer, Uw handschrift gezonden,
Dat ik Uw wil daaruit weten konde?
Of Gij ook brief en zegel zendt,
Wie kan herkennen, hetgeen hij niet kent?
Dus ik ben vrij, Uw bestaan te aanvaarden
Of te verwerpen voor andere waarden,
Vrij, Uw bedoeling met mij te verstaan
Of mijne eigene wegen te gaan.
Vrij? Ik die nimmer een woord heb geschreven,
Of ik gaf mij met vreezen en beven
Willoos over aan Uw gena,
Wat Gij voorspraakt, sprak ik na.
Ach, wat vroeg ik naar zegel of teeken?
Wat ik sprak, dat moest ik spreken,
Schrijven moest ik, als ik schreef,
Gaan, waarheen Uw geest mij dreef.
| |
| |
Zoo wie klage ...
Gaf mij ooit in vroeger stonden
Haat of onrecht stof tot klagen
Over andrer menschen zonden?
Of miskenning? Zoude ik vragen,
Om gekend te zijn, wier stage
Zorg bestond in 't veilig dragen
Die mij tegenwerken willen,
- Zijn ze sterk of zwak, om 't even -
Zoo ze werken, ze verspillen
Wie kan mij, die in dit leven
't Streven zelf heb opgegeven,
Wie den stille tegenstreven,
Die niet streeft of tracht?
Hebben lasteraars verstoken,
- Doelloos of wel overwogen -
Achterklap van mij gesproken?
Zoo maar steeds die praatjes mogen
Praatjes blijven door mijn pogen,
Dat ik al hun praat tot logen
Ach, de haters, die mij haatten,
Die mij heimlijk tegenstonden,
Kan ik anders dan hen laten
Maar mij smarten mijne zonden,
- Zoo mijn wezen 't hunne wondde, -
Waardoor deze haters konden
| |
| |
Gods eer uit den kosmos.
De groote lichten, die in 't luchtruim branden,
De heemlen roemen 't werk van Zijne handen
De eene dag brengt aan den ander sprake,
De nacht zal aan den nacht
De wijsheid Zijner wegen kenbaar maken
In 't werk, door Hem volbracht.
Daar is geen woord of klank of hoorbaar teeken,
Hun stem geeft geen geluid,
Nochtans gaat tot het eind der hemelstreken
Over de gansche aarde gaat hun rede
Tot waar aan 's werelds end
God voor de zon een tent schiep, diep beneden
Den grens van 't firmament.
Vanwaar, gelijk een bruidegom gerezen,
Die 't slaapvertrek verlaat,
Hij als een held in 't spoor, hem aangewezen,
Verheugd zijn wegen gaat.
Zijn opgang is aan 's Hemels eind, zijn dalen
Aan 's hemels ander eind:
Niets is verborgen voor den gloed der stralen,
Waarmee hij de aard beschijnt.
Volkomen is de vaste wereldorde,
Door 's Heeren hand gesticht,
Die den onwetende doet wetend worden
Met klaar en waar bericht
| |
| |
Van Zijn rechtvaardige, eeuwig wijze daden
Rein is de vrees van hem, die op Gods paden
Zijn schreden heeft gezet.
Zoeter dan honig, leekend uit de raten,
Is mij mijn God, Uw wet, en groote bate
Vindt hij die ze onderhoudt.
Ik vind mijn vreugd in 't volgen van Uw wetten
En - zoo ik schuldig ben -
Spreekt Gij mij vrij van de verborgen smetten
Van 't kwaad, dat ik niet ken.
Bewaar mij voor der boozen overreding,
Mij niet, o God, in zware overtreding
En zonden vallen doet....
Ach, dat deze overdenking in Uw oogen
Haar onvolmaaktheid U behagen moge,
|
|