| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door A.C.S. de Koe.
Jac. van Looy. Jaapje. Amsterdam. S.L. van Looy, MCMXVII.
Ina Boudier-Bakker. Het Spiegeltje. 2 dln. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
J. de Meester. De Kindsheid van Harlekijntje. Amsterdam. E.M. Querido.
J. de Meester. Gedenk te leven. Amsterdam. E.M. Querido.
Felix Timmermans. Het Kindeken Jesus in Vlaanderen. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
‘Wo Kinder sind, da ist ein goldenes Zeitalter,’ een aphorisme van Friedrich Schlegel, dat zeker kenschetsend is voor dat beginnend tijdperk der Romantiek, dat, het naïeve en onbewuste verheerlijkend, ook een nieuwe, bewonderende belangstelling had voor het kind, en daardoor tot een zuiverder begrip van zijn wezen komen kon. Het kind als gratie-volle verschijning was geweest een voorwerp voor de schilderkunst; het was geweest ook in de poëzie, niet zoo zeer om zijn zelfs wil als om de lyrische vertolking van ouderliefde of van smart om gemis en soms was wel als door Vondel, de blijheid van het kinderlijk bestaan, van ‘dat soete leven’ verklankt. Maar in die literaire kunst, die karakter en zieleleven uitbeeldt, was het kind slechts sporadisch verschenen.
Het liefdevol inleven in de kinderlijke psyche, het doorschouwen van dat onbewuste leven, 't was eerst mogelijk
| |
| |
na de Romantiek. In ons land is het Multatuli, de typisch romantische in zijn levensgevoel, die voor 't eerst een kinderfiguur tot het middelpunt van een kunstwerk maakt. Ook in dit opzicht nu aanvaardt het volgend geslacht zijn erfenis. In de laatste decenniën is het kind een vaste verschijning in onze hoogere kunst.
De kleine Johannes, de kinderschetsen van Ina Boudier-Bakker, de jeugd-beschrijving van Carry van Bruggen's Heleen, de wel op het tweede plan staande, maar toch met zooveel zorg geteekende kinderfiguren in familieromans als ‘Voor de Poort’, ‘Een gelukkige Familie’, ‘Armoede’, dat alles vormt langzamerhand een galerij van kindergestalten die ons even vertrouwd en werkelijk zijn als zoo menig ander roman-karakter der laatste jaren.
En nu weer is daar Van Looy's nieuwe boek, dat geen ander onderwerp heeft als het simpel leventje van allen dag, zooals Weeshuis-Jaapje dat ondergaat. Hier niet eens het modern-bewegelijk zieltje van een kind, dat tallooze indrukken ontvangt en staand in 't tegenwoordige bonte en haastige leven, veel te verwerken heeft, maar 't jongentje van de in ons gevoel al zoo lang geleden periode, toen de kinderen werd gezegd, in alles, wat ze te doen en te vinden hadden, toen hun leven werd afgebakend door de volwassenen en weinig ruimte gelaten aan eigen initiatief. Jaapje, klein ventje, in 't gareel van de weeshuis-orde, slijt z'n leventje binnen die muren, zelden maar een kijkje nemend in de groote wereld daarbuiten, als hij ‘Groomoe’ mag bezoeken op 't Hofje of ook een enkele maal ‘heel ver weg’ in Amsterdam of ‘heelemaal boven in Noord-Holland’ uit logeeren is. Maar dat armelijk-eentonig bestaan is voor Jaapje rijk en vol, doordat hij een droomertje is en een fel kereltje tevens, ‘mijn vurige jongen’ zooals Grootmoeder in haar groote smart bij zijn sterfbed, de zoo juiste karakteristiek weet te geven. Uiterlijk meest gedwee het leven aanvaardend, alles aannemend als vaststaande feitelijkheid, zoo vanzelf sprekend ‘als de wind, die langs hem aaide’ ging hij toch gretig op alles in met zijn fel kijkende oogjes, alles verwerkend in zijn kinder- | |
| |
lijke droomerijen. En door de eenvoudige grootheid van zijn kunst doet Van Looy ons nu al die simpele dingen zien door Jaapje's oogen, maar tegelijk zoo, dat zij stralend worden van warm en diepbezonken leven. Met Jaapje meedroomend zien ook wij in het heel gewone het bijzondere, in het alledaagsche het groote. 't Is niet met een wijsmenschelijke glimlach, maar in vollen ernst, dat hij het eerste hoofdstuk ‘Het Verhevene’ noemt. We zijn daarmee dadelijk in de sfeer, waarin dit boek wil genoten worden. Voor Jaapje was het een verheven
oogenblik van ademlooze geluksverwachting, toen de heerlijkheid van de Sinterklaas-tafel op kijkavond voor zijn gretige oogen zou geopenbaard worden. De openbloeiende verwachting, de wijde heerlijkheid voelen wij als absoluut en daarna als wezenlijk tragisch de ontgoocheling, als hij, onmachtig om zooveel heerlijkheid opeens te beheerschen, niet weet te kiezen en voor hij 't weet, met 't opgedrongen lekkers ‘weer liep door het dooiige duister boven de straat, mee met zijn gretig kauwende zusje en het huilen hem nader was dan het lachen’. Dit is maar één voorbeeld uit velen. Als Jaapje met zijn bril van kastanje-stengels door 't huis ronddwaalt ‘om wat van de wereld te zien’, leven ook voor ons de fantasie-arme zalen en portalen en kamertjes op in schooner licht dan de werkelijkheid ons geven zou. Als hij Zaterdagavonds zijn beurt bij de tobbe staat af te wachten, of met z'n kameraadjes in den tuin zijn onbewuste lente-lust uitviert, of in Amsterdam naar de groote schepen tuurt, altijd weer zien we, door zijn verwonderd gekijk heen die fijne kleurige tafreelen, die worden tot een blijvend, vreugdevol bezit. Waarin ligt het geheim van deze bekoring? Zeker ook in het feit dat wij hier staan voor persoonlijke herinneringen. Wij kunnen, door Jaapje's oogen ziende, de schoonheid zien, omdat hij het kind was, dat anders te zien vermocht als de anderen, Jaapje, die ‘heel goed wist wat mooi was, die alle dingen nog weer opnieuw zag en hoorde ‘binnen in zijn hoofd’. Maar daarnaast is Jaapje ook weer het kind zonder meer, in wien de absolute heerlijkheid van het kinderlijk wezen
| |
| |
is uitgebeeld, een heerlijkheid die niet is het gewaande onverstoorbare kindergeluk, maar die ligt in dat onvermoeibaar vermogen om alles frisch en nieuw te ervaren, om het wonder te beleven en het wonder te verwachten, zooals in die zeldzaam mooie Hoofdstukken: ‘Het Bewogene’ en ‘De Nieuwe Regentes’ Jaapje zoo intens doen kan. En dit is wel een van de groote schoonheden van dit boek, dat daar zijn die twee elementen, die schildering van den volgroeiden kunstenaar èn de ziening van het kind, beide echt en zuiver en toch niet gescheiden, zoodat in niets wordt geschaad de gave eenheid van het kunstwerk. Dit is alleen mogelijk door de diepere wezenseenheid, die er altijd is tusschen den genialen mensch en het kind, een eenheid hierop berustend, dat door beiden de wereld van verschijnselen en gevoelens telkens weer als voor het eerst genaderd wordt. De ziel van het kind en de ziel van den kunstenaar zijn hierin gelijk, dat beiden kennen, onverzwakt, de ‘verwondering’, die 't gewone omtoovert in 't bijzondere, het alledaagsche in het verhevene. Of is dit onjuist uitgedrukt, en is het beter te zeggen: die het Verhevene en het Wonder ontdekt achter het alledaagsche? - Op den duur verliezen de meeste menschen dit kindergeluk, het gaat hun naar het weemoedig liedje van Adama van Scheltema:
Dat leer je dan zoo zoetjes-aan
Het wonder is er afgegaan
En je oude ziel versleten.
Toch, iets van het kind en iets van den kunstenaar leeft er in elk mensch, wachtend op de aanraking van een van beiden om zijn ‘goldenes Zeitalter’ te doen herleven. En mede daarom is dit boek een zoo kostelijk bezit, omdat hier kunstenaar en kind in dubbele bekoring in ons wakker roepen, wat er aan hen verwant is.
Het is zeker niet toevallig, dat men bij een beschouwing van Ina Boudier-Bakker's nieuwe roman onwillekeurig met de kinderfiguren begint. Er is althans geen sprake dat
| |
| |
we hier met een sterk ondergeschikt element te doen hebben. De lezing der afzonderlijke schetsen, te voren in verschillende tijdschriften gepubliceerd, doet zelfs vermoeden dat in eersten aanleg dit boek geheel geconcentreerd zou zijn om de kinderen, en de volwassenen voornamelijk zouden gegeven zijn in hun verhouding tot hen. En ook zooals het nu is, blijven de kinderfiguren op den voorgrond staan, wat soms de eenheid der conceptie benadeelt. In haar vorigen roman, ‘Armoede,’ treft ook de buitengewoon zorgvuldige uitbeelding der kinderen, maar daar zijn ze geheel op het tweede plan gehouden. Hier, waar de roman zelf veel meer leidt tot concentratie om één middelpunt, wordt vaak de aandacht van het toch belangrijkste gebeuren afgeleid, wat vooral in het eerste deel wel eens een gevoel geeft van vermoeiende veelheid.
En toch kan men men dit gebrek aan evenwicht ten slotte nauwelijks betreuren, omdat daardoor zooveel moois bewaard gebleven is. Na 't vele dat Ina Boudier-Bakker in dit genre reeds gaf, bekoort weer even sterk dit nieuwe werk. Hier voor 't eerst heeft zij zich niet beperkt tot een korte schets, maar zien we de ontwikkeling der kinderkarakters door verscheidene jaren heen. Na de lezing van ‘Jaapje’ treft aanstonds de geheel andere aard van deze schildering. Hier niet in de eerste plaats het reageeren der kinderziel op de verschijnselen rondom, het opnieuw beleven daarvan in eigen innerlijk wereldje, maar veel meer 't actieve, 't reageeren op toestanden en verhoudingen en botsingen met de buitenwereld. Daardoor zijn deze uitbeeldingen van kinderleven bewegelijker, nerveuser, individueeler. Naast het innige, bezonkene van ‘Jaapje’ valt te genieten de rijke verscheidenheid van deze kinderen, in éénzelfde omgeving hun verschillenden aard uitlevend. Van Looy heeft vooral oog voor het onaantastbaar inwendig leven van het kind: ondanks zijn soms heel reëel kinderverdriet is Jaapje doorgaans zalig in het zien. Boudier-Bakker brengt sterker naar voren den strijd van de uitgroeiende persoonlijkheid, het aandoenlijk weerlooze van het kind, dat overgegeven is aan machten die goed òf heil- | |
| |
loos werken kunnen. Daardoor zijn haar kinderen meer van buiten-af gezien, hun innerlijk leven meest gegeven, zoo als het zich openbaart in gebaar en daad. - En men weet zelf niet, wat daarbij 't diepste genot geeft, de zuivere aanvoeling van hun wezen of de fijne soberheid, waarmee dit dan wordt aangeduid, soms door een enkel, schijnbaar onbeduidend trekje. Heel zelden maar vernemen we de gedachten, de stemmingen van deze kinderen, maar in 't suggestieve schilderen van een gebaar, een oogopslag, een houding, gaat heel hun wezen voor ons leven. De schrijfster vermag al dat onzichtbaar binnen-leven te zien, gemanifesteerd in
't uiterlijke en haar kunst is in staat onze oogen, tot onze telkens weer blijde verbazing, daar ook voor te openen.
Deze fijne en veel-zeggende plastiek geeft ook zijn eigenaardige schoonheid aan den eigenlijken roman, die zich, bij een voortdurende wisselwerking der beide elementen, hoe langer hoe meer boven de kinder-schetsen uit vrij ontwikkelt.
Met verwonderlijke intuïtie ziet de schrijfster al die verwarde draden van het onbewuste en bewuste leven naast en door elkander gaan en met overtuigende helderheid weet haar kunst den neerslag van dat vaak dubbele leven in woorden en handelingen vast te houden. In dit opzicht is dit boek wel echt-modern, en nochtans vrij van alle modieus gespeel met onder-bewustzijns-theorieën. Daarvoor is het veel te ernstig, is de schrijfster te zeer overweldigd door de wonderbare kracht van dat diepste leven, zooals 't ook spreekt uit haar motto: ‘Tot wij, als in een klaren spiegel schouwend, eindelijk bekennen ons heimelijkst en sterkste leven, dat ons drijft langs ongewilde en ongeweten wegen.
Marianne Roske, stil, tevreden, droomerig-zacht kind, blij als ze maar ongestoord haar leventje van fantasie kon leiden, is in haar latere meisjesjaren geheel opgegaan in haar ééne, groote liefde, haar zang. En al heel gauw stond de roem in haar jonge leven als iets dat vanzelf sprak. Op die schijnbaar zoo volle levensontplooiing volgt
| |
| |
echter een groote dorheid. De levens-intuïtie draagt haar niet meer en het leven-zelf is nog niet in haar ontwaakt. Een oude, fijn-voelende vriend speurt die dorheid ook in haar kunst. - ‘Ja mijn kind - je stem is mooi.... Maar je hart zingt niet!’ - Ze schudde het hoofd, in een wanhoop.
‘Neen - niet waar - mijn kunst is mijn leven!’
Hij was voor haar blijven staan en zij had zijn blik op haar voelen rusten met een zachtheid, die haar dieper kwetste, dan een scherpe opmerking had kunnen doen.
‘Neen, neen mijn kind - dat is je leven niet. Het is je instrument. En dat geeft pas den vollen, zuiveren klank, als het leven in die snaren grijpt.’
‘En vroeger - vroeger vond u wel goed mijn zang.’
‘Ja - toen je nog zoo heel jong was. Toen zong je al die dingen ook zonder doorleefdheid, maar toen zong je ze met de heele levensverwachting, de levenszekerheid in je ziel. Nu - heb je de zekerheid verloren, en de verwachting heeft je moe gemaakt.’
Aan dit gesprek moet zij terugdenken als ze, thuis die leegte ontvlucht, geen rust vindt, als haar onvoldaanheid slechts dreigender wordt, hier, in de oude rustige omgeving, ginds te midden van het vol gezin van haar zuster. En dan begint reeds dat dubbelleven, 't bewuste zoeken naar een verklaring van haar loomheid, naar genezing, èn diep in haar binnenst gevoel dat uitgroeien van wat haar eigenlijkste leven is. Al pijnlijker wordt die innerlijke botsing als Gerard in haar leven komt, de kameraad van haar meisjesjaren, als ze in haar vriendschap voor hem liefde ziet, liefde wìl zien en als dan ‘haar engagement de anderen meer blijdschap schijnt te geven dan haar zelf, als de mist, waar zij zich leven voelt, steeds dichter wordt, terwijl daar in 't onbewuste al dieper in haar wortelt haar liefde voor Koen, haar zwager, zonder dat zij zelf het nog vermoedt. Als ze dan om Lize's ziekte in zijn gezin moet gaan helpen, wordt zij zich slechts bewust van een blind verzet. ‘Een schrik, een weerzin klom haar naar de keel - onberedeneerd en heftig ging het in haar hersenen: ‘ik wil niet - | |
| |
ik wil niet’ - en als zij ten slotte wel toestemmen moet, ‘weet ze alleen zich gedreven in vreemde weerloosheid langs onvermoede wegen.’ Dan, in het alle aandacht eischende verzorgen van 't verwaarloosd huishouden, komt het geluk, komt het volledig, onbewust zich overgeven aan haar diepst gevoel, aan haar ongeweten liefde, tot telkens een bliksemstraal haar opschrikt, tot eindelijk zij helder ziet haar eigenlijk leven.
‘Zij zag haar engagement - het begin. Gerard...hij was gekomen op een tijd, dat alles klaar in haar te wachten lag op het leven. Toen alle onbevredigdheid en alle verlangen zich in haar samentrok - en alle roem en succes een holle klank voor haar geworden was, omdat het haar verlangend hart leeg liet. Toen zelfs haar kunst haar los liet, omdat alle leven naar den geest haar voos en onbeteekenend scheen tegenover dat eene, waarnaar de vrouw in haar joeg. En toen, toen had zij toegegrepen. Zij was acht-en-twintig jaar, en zij had zichzelve niet gekend. Zij had niet geweten, dat zoo een groote macht van liefde in haar leefde, zij had niet willen luisteren naar de stem van haar wijzer weten, dat haar waarschuwde zich niet met het mindere tevreden te stellen, zij had het gevoeld van 't eerste oogenblik af, dat ook Gerard haar verlangen leeg liet, en zij had dit besef in zich vertrapt, zij had met geweld tot zwijgen gebracht den zuiveren onbedriegelijken slag van het eigen hart.
En nu liet het zich niet meer tot zwijgen brengen, dàtgene wat haar gekneed en vervormd had tot een ander wezen; wat haar het hoogste geluk had doen vinden in dingen, vroeger buiten haar aandacht; wat haar geest had gebogen en haar handen had doen grijpen naar werk, dat zij nooit had kunnen leeren noch onthouden. Voor 't eerst in haar leven had zij zich vastgehouden gevoeld door een man in wien zij zich weg kon leven, voor wien alle egoïsme in haar zweeg, den eenigen voor wien zij waarlijk goed had kunnen zijn.
Zij wrong haar handen, terwijl heete tranen op haar kussen dropen.
| |
| |
De eenige, die alles van haar maken kon, die de vrouw, de moeder, het gansche levensbesef in haar gewekt had.
Zij wist het nu - zij had hem, Koen, altijd liefgehad’.
En toch wil zij, nog, haar leven hebben, haar leven met Gerard. En tegen elke innerlijke stem in, dringt zij weer 't zich op, dat daarin rust en bevrediging zal zijn. Totdat zij weet dat ook Koen haar liefheeft. Dan is in haar dat eene, de wil om hem al haar rijkdom te geven - maar tegelijk het weten dat dit nooit zijn kan.
‘Want terwijl zij ging in zijn huis, zag zij met haar scherpste diepste intuïtie hem zoo als hij was, zooals zij hem liefgekregen had tot zij niet meer bestond dan in hem, van een onkreukbare rechtschapenheid, die eerder zou òndergaan dan tekort-schieten in wat hem eer en plicht was. Zij had het geweten in het ellendig geluk, de verschrikkelijke zaligheid van dat eene moment: zij kon alles vertrappen om hèm, maar hij niet om haar. Zij had hem geweten sterker, beter dan zij, en bij hèm bescherming gezocht tegen zichzelf - terwille van die beide anderen, die argeloos en gerust leefden in goed vertrouwen - om eigen wille. Want bewust nu wist zij wat onbewust haar den vorigen avond had geleid:
Dezen man volkomen bezitten, beteekende hem voor altijd verliezen’.
Naar huis teruggekeerd, tracht zij nog een tijd hardnekkig haar leven met Gerard vast te houden, tot zij helder ziet de wanhopige leugen van zulk een bestaan en dan alles prijsgeeft, - maar dan ook zelf dreigt onder te gaan. Al 't goede in haar verdort, ‘zij voelde zich vergiftigd tot in de wortels van haar ziel’. Tot dat zij door de kracht van haar liefde zelf, boven eigen liefdeleed uitkomt. Rick, Koen's zoon uit zijn eerste huwelijk, de jongen met wien het, naar hij altijd dacht, nooit mis kòn gaan, komt bij Marianne als een eerlooze en zij moet het den vader gaan zeggen. ‘In dit oogenblik wist zij dat zijn leed haar dieper wondde dan zelfs de eigen smart om hem.’ Van toen begon haar overwinning. Al de moederliefde, die zij voor Koen's
| |
| |
kinderen gevoelde, gaf zij aan Rick, om hem voor zijn vader te behouden. En daarmee week de doffe onverschilligheid voor alles wat buiten haar eigen gevoelskring lag. En langzaam maar vast won het leven, won haar kunst haar terug - ‘de uiting van wat het leven in al zijn volheid haar had geopenbaard’. Ondanks de smart om dit weten dat zij bij de festijnen des levens een toeschouwster blijven zou, wist zij zich rijk in de ervaring van een liefde, die den eigenlijksten mensch in iemand wekt.
Men kan de geschiedenis van Marianne's liefde niet lezen zonder daarnaast te stellen de figuur van Liesbeth uit ‘Voor de Poort’. Het is bijna niet te denken dat de schrijfster dit zelf niet zou hebben beseft. Heeft zij dan de groote overeenkomst in motief aanvaard, omdat nu eenmaal deze gestalte juist in die omstandigheden in haar fantasie was gaan leven en zij hierin geen geforceerde wijziging kon of wilde brengen? Of ligt in die gelijkheid opzet en is Marianne bedoeld als een tegenhanger van Liesbeth? - Hoe dit zij, voor de critiek is het ten slotte slechts de vraag of zij in dit schijnbaar gelijke het nieuwe en dus een verrijking heeft weten te geven.
Ik geloof niet dat het heel wel mogelijk is de doordringende fijnheid te overtreffen, waarmee de ontwikkeling van Liesbeth's hartstocht is weergegeven, is gevolgd tot in de onnaspeurlijkste stemmingen en sensaties, tot in de subtielste uitingen. En zeker heeft ‘Het Spiegeltje’ niet de bekoring van die volkomenheid van uitdrukking, die athmospherische schildering, waardoor alles als 't ware gedrenkt is in het licht van dit centraal gebeuren en tot een harmonische eenheid samengesmolten. Het mist daardoor de gave schoonheid van ‘Voor de Poort’, al staat daar tegenover een rijker en dieper bewerking der bijfiguren, waardoor o.a. Koen veel reëeler is dan Frans Scheffer.
Met dergelijke overleggingen komen we echter tot een vergelijking van beider talent, waarom het hier ten slotte niet gaat. Vragend naar 't goed recht van Ina Boudier-Bakker om na en naast Liesbeth haar Marianne te geven,
| |
| |
hebben we deze twee gestalten te zien als scheppingen waarin het levensgevoel van hun auteurs impulsief tot uiting is gekomen. - En dan treft in de eerste plaats de zeer verschillende visie van de groote, alles overheerschende liefde. Liesbeth's liefde is bijna uitsluitend zinnelijk en komt boven dit oorspronkelijk karakter niet uit. Zuiver gevoeld is dan ook het al meer verwoestend element in deze hartstocht. In verband hiermee is het van belang, dat de geheele toon van den roman den indruk geeft dat hier niet een toevallig individu is bedoeld, maar wel zeer zeker een type.
Ook in Marianne kunnen we het algemeene zien in het bijzondere. Want tusschen de bij uitstek moederlijke Jeanne en het opvlakkig kind-vrouwtje Lize staat zij als het meer veelzijdige vrouwenkarakter, 'n type, schoon niet het type van de vrouw. Bij Marianne nu is de liefde niet sterker, maar wel veel rijker dan bij Liesbeth - ‘was er één nuance van liefde, die zich niet volledig in haar had uitgeleefd voor hèm? Daardoor is haar gevoel vatbaar, niet slechts voor een steeds toenemende hevigheid, maar tegelijk voor verdieping en veredeling. Het is het beste in Koen, dat zij 't meest liefheeft, dat zij in hem vindt als een kostbaar kleinood en door dit karakter van haar liefde is zij in staat Koen te begrijpen, ook waar hij, den zuiversten drang volgend van zijn hart, haar opgeeft; kan zij eigen heftig begeeren beheerschen. - ‘Hij dacht hoe zij dezen man zóó liefhad, dat het haar wegdreef van hem.’ Deze ‘Entsagung’ is niet een goedkoope oplossing, die ten gunste der huwelijkstrouw beslissend, gemotiveerd of niet, de betrokken personen als deugdzame marionetten laat handelen. Zij is allereerst gemotiveerd in het karakter van Koen en 't komt mij voor gelukkig gevonden te zijn, dat Marianne eerst door Koen's wil gedwongen, slechts langzamerhand de kracht wint om vrijwillig te doen, wat van den beginne af haar diepste gevoel reeds als 't eenig mogelijk had gezien. Met fijne intuïtie is hier gepeild een liefde, die ter wille van eigen onschendbaarheid boven 't heftigst verlangen uit kan gaan, die een levenswil wekt, sterker dan 't ge- | |
| |
luksbegeeren. Deze andere conceptie van de liefde is een uiting van een geheel verschillend levensgevoel, een verschillenden ondergrond waaruit beider schepping is opgebloed. In ‘Voor de Poort’ dringt alles tot het alternatief: de vervulde begeerte òf de dood, in welken vorm dan ook. Voor Ina
Boudier - Bakker is niet de eerste en laatste vraag het geluk van 't bevredigd verlangen, omdat daarachter ligt een meer nog overwegend levensbelang: het geluk van 't volle ontwaken aller krachten, de rijkdom van het innerlijk leven, 't zij dan in bezit of in ontberen. Dit gevoel is onder meer gesymboliseerd in de verschrompeling en herleving van Marianne's kunst, het wordt met zooveel woorden uitgesproken in Marianne's zekerheid ‘dat eens en op welke wijze ook, 's levens wonder aan haar zich voltrekken zou.’
De stemming waaruit dit boek is geschreven is deze: Er is een levensbezit dat meer is dan het geluk en dat waard is, als het mòet wezen, met het geluk betaald te worden. In dit besef ligt een levens-durf, een kracht, die tot nog toe in onze moderne romanliteratuur niet of zelden tot uiting is gekomen, waarvan ook de schrijfster zelf in ‘Armoede’ niet dan een flauw vermoeden had. En 't weldadigst hiervan is misschien wel dat dit volstrekt niet is een bewust gepredikte levensbeschouwing, maar een stil opbloeien uit den diepen ondergrond van het gevoel, een spontane uiting, vol van nieuwe mogelijkheden.
Ook in het laatste boek van De Meester: ‘Gedenk te leven’ komt een meer idealistische levenswaardeering tot uiting. Echter niet als de nauwelijks bewuste ondergrond, die de geheele voorstelling bepaalt, maar als de hoofdgedachte, nadrukkelijk uitgesproken èn in den titel, èn in het motto, ontleend aan Romain Rolland: ‘Rouvrons les fenêtres’. Dit karakter van opzettelijke bedoeling is het geheele boek eigen. De compositie, de karakterteekening, alles wekt en versterkt den indruk van 't verstandelijk zoo gewilde, van de illustratie eener stelling, die geen levende werkelijkheid wordt.
| |
| |
Henri de Fouquières, de droomerige, weinig-actieve afstammeling van een oud-adellijk Fransch geslacht voelt zich in Rotterdam misplaatst. Zijn vader, hertrouwd met een rijke Rotterdamsche, begrijpt dat niet, staat, als zij, sceptisch tegenover Henri's schilder-illusies. De omgang met 't eenvoudig, energiek gezin van Huib Jansens, gewezen Katholiek priester, waar hij poezie èn kracht vereenigd vindt, de vriendschap voor zijn ouderen neef, den schilder, wiens mooie aanleg door gebrek aan energie niet tot z'n recht is gekomen, zijn liefde eindelijk voor Magda Jansens, bekeeren Henri tot krachtiger levensdurf, geloof in de liefde, geloof in zijn werk, geloof in het leven.
De figuur van Henri mist relief. We hooren hem wel veel peinzen en tobben, zich zelf en zijn omgeving ontleden maar we zien hem niet in die omgeving leven en zich ontwikkelen. Een heel enkele maal slechts zien we hem in het gezin, b.v. waar een van de zusjes hem bij zich roept voor het eten; in den regel hooren we slechts indirect, door zijn tobberijen, van de drukkende sfeer thuis. Zoo is het ook met den ruimeren achtergrond, door 't energiek-drukke Rotterdamsche leven gevormd. De bedrijvigheid wordt ons niet volkomen aanschouwelijk gemaakt; we hooren er weer meer in abstracto van: als b.v. in een dergelijke stijven, nuchteren zin: ‘Zijn wrok uitsprekend over zijn kennissen uit de handelskringen, zeggend wat hem in hen tegenstaat, erkent hij het verdienstelijke van de bedrijvigheid onder die rijken, welke hij nooit genoeg heeft gewaardeerd’. - Nu is het waar dat een aanschouwelijk gegeven achtergrond gemist kan worden, waar we de omgeving in hoofdzaak zien, zooals die zich in Henri reflecteerd. Maar ook hier blijft de beschrijving iets verstandelijk-abstracts houden. De ommekeer van moedeloos wenschen tot energiek levensgeloof moet men ten slotte constateeren, maar de wording van dit alles is niet duidelijk. Wel kan men nagaan hoe de schrijver het zich heeft gedacht, maar 't is geen verbeelding geworden. Vooral het meest beslissende in zijn innerlijke ontwikkeling, zijn liefde voor Magda, wordt vrij plotseling als een fait accom- | |
| |
pli meegedeeld; we zien die niet ontstaan, niet groeien.
In 't eerste gedeelte is de figuur van Huib Jansens nog haast scherper belicht dan die van den hoofdpersoon, al hindert ook hier het kortademige, samenvattende en krijgt men ook weer te veel het gevoel van allerlei bijzonderheden, die de hoofdgedachte moeten steunen. Van den invloed van Huib op Henri merken we na dit eerste deel weinig meer, al blijkt later dat die zeer beslissend is geweest. In 't tweede deel valt het volle licht op Neef Henk en dit is eigenlijk de eenige figuur die met indringende belangstelling is waargenomen. De anderen worden in de herinnering min of meer abstracte schimmen, Neef Henk niet. 't Is of de schrijver hier de opzet van zijn verhaal heeft vergeten en spontaanweg uit z'n levende fantasie deze figuur heeft geschapen. 't Is dan ook een eigenaardige bijkomstigheid dat we van zijn schilderen veel meer hooren dan van Henri's werk.
En toch wordt ook deze figuur dienstbaar gemaakt aan de bedoeling, predikt hij, tot onze bevreemding, plotseling ook het idealisme. Harmonie tusschen werk en leven, ook tusschen werk en liefdeleven is noodig, is mogelijk. ‘Ik heb de vrouw niet mogen vinden. Maar ze bestaat’. Dat hij tot die overtuiging gekomen is, juist na en door zijn laatste ontgoocheling, het is mogelijk; maar hoè dan die reactie zich voltrokken heeft, wordt ons niet doorzichtig gemaakt. Daardoor doet zijn optimisme aan als een stelling en hebben ook de woorden waarmee hij Henri en Magda verwelkomt, den hinderlijken bijsmaak van een toespraakje, waarin het hoofdthema nog eens wordt samengevat.
Levensbeschouwing en levensbeelding zijn hier niet tot een harmonisch geheel samengegroeid. Heeft de schrijver zich den tijd niet gegund het verstandelijk gedachte in zijn fantasie te laten rijpen tot het waarlijk levend werd? Frans Coenen heeft onlangs van Carmen gezegd, dat dit boek in het oeuvre van De Meester de groote ontwikkeling van levensontkenning tot levensbevestiging beduidt. Deze opvatting wordt te aannemelijker, nu we op
| |
| |
deze meer optimistische levenswaardeering dit nieuwe werk gebaseerd zien. Dit sluit echter de mogelijkheid niet uit, dat dit besef, al is 't tot persoonlijke overtuiging geworden, nog niet zoo de geheele persoonlijkheid heeft doordrongen, dat het dien diepsten levensgrond raakt, waaruit alleen de waarachtige kunstwerken ontstaan. Zoo althans zou men zich kunnen verklaren, waarom dit boek aandoet als maakwerk, als niet geschreven uit den innerlijken nood om de meest eigene levensvisie te veruitwendigen.
Tusschen ‘Carmen’ en ‘Gedenk te leven’ ligt de bundel schetsen, naar 't eerste verhaal ‘De Jeugd van Harlekijntje’ getiteld. De veronderstelling van Coenen vasthoudend kan men hier inderdaad in de belangrijkste dezer schetsen, de ‘Thuiskomsten’ een wending tot hoopvoller levensopvatting waarnemen. En hier komt dit dan zoo spontaan op uit den bodem van even ingehouden weemoed, dat de gedachte aan verstandelijke opzettelijkheid niet gewekt wordt.
Hoe is in ‘Jr.’ suggestief weergegeven die dompe drukkende athmosfeer thuis, waar de blijde, werkelijk belangrijke tijding van Frans' verloving moet zwichten voor een onbelangrijk ruzietje van Vader met zijn uitgevers. ‘Hier in huis was 't altijd zoo. Hier was niets als bij andere menschen. Dingen, die bij andere menschen van zelf spraken, bleken hier onmogelijk. En wat in elke familie de heele boel op stelten zou brengen, moest hier op de mat in de gang worden befluisterd. De meid met 'r vrijer deed minder geheim.’ Is juist in die laatste vergelijking niet volkomen de bitterheid van stemming weergegeven, een bitterheid die ten slotte dan wijkt voor de weer opveerende vreugde, zij 't in kalmte en niet meer in opgetogenheid.
Ook ‘Terug in den Lieven Eenvoud’, en ‘De Kievitseitjes’ staan in het teeken van de teleurstelling, daar over 't blij-verwachte toch altijd weer een schaduw valt. Soms wordt er de weemoed tot 't wrang besef dat zelfs de eenvoudigste blijheid opeens zoo kan verdoft worden, dat 't
| |
| |
dwaasheid schijnt ook maar even haar glanzend gezien te hebben. Maar toch ook hier weer telkens het opleven van den levensmoed, van de vreugd om wat naast veel verloren illusie, toch blijvend is. Het fijnst is dit wel in De Kievitseitjes. Zoo in 't scènetje waar Lutteken midden in zijn angst voor Betty's ontrouw de vreugde ervaart van 't vaderzijn. ‘Op hetzelfde oogenblik overkwam hem, als een bevrijdende ontroering, dat hij de stem van zijn zoontje hoorde; Hugo stond voor het hek en riep: - Vader! met zoo'n kleine-jongens-stem, die zacht is, zwak, zóó, dat zij bedeesd lijkt; bedeesd en vol vragende-teerheid tevens. Het doorschokte hem, dat hij opeens werd getroost, dat dit wat werkelijks was, vlak bij hem. En haastig, als moest hij iets schuldigs verbergen, frommelde hij het couvert, de brieven, ongevouwen, den zijzak van van zijn colbert in, en was met twee stappen aan het hek.
- Allo, vènt!’
‘- Dag, zei ingehouden, als een overbodigheid, het stemmetje.’
Hier onder meer, treft de zuivere doordringing van subjectief levensgevoel en objectieve uitbeelding. Zulke passages doen uitzien naar dat toekomstig werk dat De Meester zich zich zelf, schijnt 't, beloofd heeft, waarover hij zich in 'n onderhoud met d' Oliveira aldus uitliet: ‘Langzamerhand, nu mijn kinderen groot zijn, ben ik gaan berusten in het leven en ik hoop van berusting tot Levens-Bejahung te komen. Ik hoop dan nog eens een boek te schrijven, dat zal heeten ‘Du Sollst.’ Dat zijn laatste werk de verwezenlijking zou zijn van dit plan, kan ik niet gelooven, omdat daar het levensinzicht wel het thema, maar niet de basis is van zijn kunst.
De kunst, als reflex van 'n innerlijk levensgevoel, zoo sterk, dat het stuwt door voorstelling en vorm heen, dat het zich kenbaar maakt aan den lezer, onbewust bijna, maar onontkoombaar tevens, dat is ten slotte de alleen bevredigende schoonheid. Die kunst kan de kunstenaar niet voortbrengen naar welgevallen, ze ontstaat slechts als het
| |
| |
levensgevoel in hem zoo gaaf en zoo sterk is dat het gebiedend uiting eischt. Dan alleen kan er volkomen eenheid zijn tusschen het vertolkte en de vertolking, die eenheid die wij ervaren als rustgevende schoonheid, ook waar we ons van haar oorzaken niet bewust worden. Zoo is de waarachtige, groote kunst alleen mogelijk bij volkomen spontaniteit, die echter 'n geduldig, zelfs 'n moeizaam uitwerken niet uitsluit, als de inwendige schepping uitwendige gestalte moet ontvangen.
Waar deze natuurlijke drang ontbreekt, kan slechts schoonheid ontstaan der afzonderlijke deelen, die nochtans zoo stralend kan zijn dat ze een bedrieglijken schijn der groote schoonheid wekt.
Deze als 't ware gebroken schoonheid geeft Felix Timmermans ons in ‘Het Kindeken Jesus in Vlaanderen’. Onwillekeurig doet hij in zijn opdracht dit reeds vermoeden: ‘In de kader en de landschappen van ons schoon en goed Vlaanderen heb ik mij het Goddelijk verhaal van het Kindeken Jesus, zijne zoete moeder en zijn goeden voedstervader verbeeld, en met wat letterkunde in groot genoegen omcierd.’ Zoo spreekt niet de mensch die in zijn kunst zich uiten mòest, maar de kunstenaar wiens welgevallen het is, met zijn gewillig instrument iets schoons te maken. En daartoe heeft hij de elementen gekozen, die hem lief waren, de schoonheid van het Vlaamsche landschap en de bekoring van de Kerstgeschiedenis en hij heeft die twee elementen willen tooien met zijn kunst.
Zijn ze daardoor tot een harmonische eenheid geworden? Konden ze dat worden? Misschien heeft de schrijver zijn verwachtingen in dezen gesteund op de Middeleeuwsche kunst, waar dit immers is mogelijk gebleken. Doch 't is de vraag of de voorwaarden voor dit schoone slagen ook nu nog aanwezig zijn. Wat anders gaf daar de ongebroken eenheid als de volkomen naïveteit van den kunstenaar, die zich tot niets behoefde te dwingen, 't zich eenvoudig niet anders als zoo kón voorstellen, en, wat meer nog deed dan deze goede trouw, de geestelijke ondergrond, die de geheele voorstelling droeg, het innig geloof, dat in de
| |
| |
gemeenzaamheid der details te roerender de wezenlijke aanbidding deed spreken. Dit aanbiddend geloof was de eigenlijkste inhoud, door voorstelling en gedachten-inhoud veruitwendigd.
Ik kan mij niet voorstellen dat deze beide voorwaarden te samen kunnen vervuld worden door eenig modern kunstenaar, zelfs niet al is hij Katholiek en Vlaming, al is hij door de schoonheid dier oude voorstellingen nog zoo sterk beïnvloed. Het opzettelijk terugroepen van deze oude schoonheid moet worden tot pose en gezochtheid. Want de diepste scheppings-oorzaak kan dan nooit zijn een werkelijk gevoel, maar hoogstens een bewonderende sympathie voor de schoone uiting van vroeger, een lust om die, tegen den onafwendbaren loop van later cultuurleven in, nog eens te doen herleven. Het kunstmatige moet hier schade doen aan de kunst. Wat in 't bijzonder den godsdienstigen ondergrond dezer voorstellingen betreft, zou men kunnen wijzen op de Renaissance-kunst, die de onderwerpen uit de Middeleeuwen overneemt, evenzeer haar Madonna's en Heilige Families schilderde, ook waar zij in 't geestelijk leven van een vorige periode geen deel had. Hier echter blijkt het groote wezensverschil tusschen beeldende en litteraire kunst, waardoor de eerste, die slechts het moment heeft af te beelden eerder in dergelijke tafreelen, uit een andere geestelijke sfeer overgenomen, volstaan kan met de formeele zijde, in een Madonna b.v. uitbeeldend de schoonheid van de jonge moeder met haar kind. Het is ons mogelijk daar de volheid van te genieten zonder te denken aan 't bijkomstig geworden feit dat dit Maria met het kindeke Jezus heet te zijn. Als zoodanig is de voorstelling ook niet meer dan een aanleiding geworden tot 't uiten van een inhoud die er niet eens mee in nauw verband behoeft te bestaan. Zoo iets is in de litteraire voorstelling, die zich uitbreidt in den tijd, die zich bovendien veel sterker richt tot het denken, niet wel mogelijk. En al spreekt Timmermans reeds in den opdracht van zijn boek van ‘tafreelen’, hij maakt daarmee niet ongedaan, dat die tafreelen zich bij elkaar aansluiten, een verhaal
| |
| |
vormend, waarbij ook de uitbeelding van gedachten- en gevoelsleven der personen zijn psychologische eischen heeft, al mag hier bepaalde karakterteekening niet in het kader vallen; waarbij - wat meer zegt, - een geestelijke ondergrond die het geheel draagt, noodzakelijk is.
Deze beide elementen nu missen we in dit Kerstverhaal te vaak. Wat de uitbeelding der personen betreft, ze hebben allen één trek gemeen, een groote naïveteit. Dit is op zichzelf geen bezwaar, het past bij den gevoelstoon van 't geheel. Maar er is te weinig differentieering. Deze eenvoud van geest en gemoed schijnt wel de eenige vorm te zijn, waarin de schrijver zich het geestelijk leven kan voorstellen. Soms reikt hij verder en maakt hij iets tastbaar van 't geloof, dat de grootheid van 't nederige en verachte herkennen kan, maar de diepte van 't geloofsleven komt in zijn personen niet tot uiting, behalve eenigszins in de figuur van Simeon. Wel ligt het in zijn bedoeling dit te geven, want hij verhaalt van hun innerlijk leven, van hun aanraking met het goddelijke, zonder het echter in beeld te kunnen brengen. Zoo poogt hij b.v. aan te duiden wat er in Jozef en Maria omgaat, door van hen te zeggen, dat zij ‘geestelijk verheugd’ zijn, of ‘smilten van extase en geluk’ en dergelijke uitdrukkingen meer; maar 't blijft mededeeling die geen levende aanschouwelijkheid wordt, omdat het niet doorvoeld is. Wat hij van hun gemoedsleven werkelijk maakt, overschrijdt niet of nauwelijks de grenzen van het natuurlijke. Zoo spreekt hij ergens van Jozefs zielevreugd, doch laat ons slechts mee-beleven zijn lust om den goeden lente-dag. Zoo geeft hij overtuigend van Maria weer haar moeder-vreugd en moeder-vreezen, haar kinderlijke blijdschap om de eer die haar kind wedervaart. Het motief van Simeons voorspelling, dat meest van al gelegenheid geeft tot dieper leven te reiken, verwerkt hij hoofdzakelijk in haar natuurlijke onrust om het kind, in haar angst voor nabij gevaar, die soms wel verstilt in berusting maar niet in de wonderbare tweeëenheid van smart en blijdschap. We kunnen ons deze Maria met haar kindergemoed niet goed voorstellen komend tot een hoogte
| |
| |
van gevoel, die haar als de Maria in Boutens ‘Pieta’ doet spreken:
U heb ik nooit gekregen, u heb ik nooit verloren,
Mijn leven was u winnen van dat gij waart geboren,
O, Gij, zoo vreemd en eigen van ver als van nabij,
Ik was weleer een kind van U dan gij van mij.
Een onuitspreeklijk saamzijn, een nooit voltrokken scheiden
Vervloeiden tot één weemoed, één scheemring van verblijden,
Het zacht aanwezig voelen van een ongezien gelaat,
Een levenlang verbeiden, of de lente komen gaat.
Nu houden u mijn handen, zoo bleek en zoo geschonden,
Maar eindelijk en voor altijd heb ik mijn kind gevonden,
Als had ik u tot hiertoe voldragen in mijn schoot,
Zoo eigen zijn uw wonden, zoo deel ik uwen dood.
De afgronden onzer stilten, de zoetste onuitgesproken
Beloften staan in weelde van blanken bloei ontloken,
De matelooze droomen van mijn eenzaam hart
Verdwijnen in de glorie van deze witte smart.
De vergelijking van twee zoo zeer verschillende kunstenaars zou onbillijk zijn als ze niet dienen kon om duidelijk te maken hoe Timmermans wel door het kinderlijknaieve is bekoord, maar niet tot het innig geloof, den mystieken diepgang van den Middeleeuwschen godsdienst kan doordringen, hoe bij hem geen krachtig godsdienstig besef in de oude stof nieuw leven kan brengen. Het heterogene is niet door persoonlijk gevoel tot eenheid samengesmolten en telkens wreekt zich dat door een hinderlijke tweeslachtigheid, ook in de details. Het is een gevolg van innerlijke tegenstrijdigheid, wanneer het alledaagsche en het verhevene zóó naast elkaar zijn gesteld dat beide sfeeren botsen, door naïveteit noch geloof als eenheid beleefd. Even slechts hindert dit in deze passage uit de Aankondiging:
‘Terwijl er buiten een kieken kakelde, de horlogiekast eentonig tiktakte, en de moor op de stoof een liedje piepte, zat Elisabeth, een kous afbreiend, te luisteren naar Maria, die, in den leunstoel gezeten, met de witte kat op haren schoot, vertelde hoe het groote wonder haar was overkomen’.
| |
| |
Beslist onzuiver is de toon, van het volgende: ‘Met oogen, groot van verwondering en verheugenis, stond er een vroom groepje menschen te luisteren naar de profetes Anna, die hen gezapig, op haar zeven gemakken het ontstellend nieuws liet hooren, dat ze met haar eigene oogen den verlosser had gezien.’
Dit gebrek aan innerlijke eenheid van gevoel heeft ook zijn schadelijken invloed op voorstelling en stijl. Waar het bovennatuurlijke wordt verbeeld, gaat de fijnheid van toets telkens in zekere bonte kleurigheid verloren. Zoo bij de verschijning der Engelen aan de herders: ‘En terwijl zij dien bovenheerlijken engel in hunne boerenbewondering aanzagen, en gelukzalig wierden bij den blik van zijn fonkelende oogen, den geur van zijn lichaam en het lenig gebaar zijner sierlijke handen, ging heel de hemel open, en wierd de ruimte een roos van blinkend engelengewemel, en machtig als de storm, maar bedwelmend als de nachtegaal in zijn liefdelied, zong het, tot heel ver in de duizelende diepte van engelenlicht: ‘Glorie aan God in den Hooge, en Vrede op aarde, aan de menschen van goeden wil.’
‘Kolommen van licht wandelden over de wereld, de sterren maakten groote cirkels, 't regende bloemen en vogelengezang, 't geluchte rook naar Mei en Paradijzen.’
En waar het den achtergrond betreft, de schildering van het Vlaamsche landschap, daar krijgt men niet zelden den indruk van een gewilde toevoeging, zoodat men zich afvraagt of 't nu hier is dat de schrijver zijn tafreelen ‘met wat letterkunde omciert?’ De stijl heeft dan iets onnatuurlijks door een geforceerde overgang of wel een enkel trekje verraadt dat er tweeërlei doel is gevolgd. Het is b.v. klaarblijkelijk de lust aan 't schoone kleurenspel, die hem, in de beschrijving van de reis naar Bethlehem, een detail doet geven, onnoodig voor de vertolking der stemming en in zijn omgeving misplaatst.
‘Jozef had zijn zware botten en zijn winterfrak aan, zijn hoed zat hem diep over 't hoofd, en zijn handen warm in wollen wanten; om de bijeengetrokken schoudertjes van Maria vielen de zware plooien van haren blauwen kap- | |
| |
mantel, waarvan de voering wit en purper gewafeld was, en bleek als de weerschijn van de sneeuw zat haar hoofd in den wijden kap verdoken.’
Zoo is de schrijver de dupe geworden van zijn streven om gave schoonheid te willen maken van wat in hem niet tot één krachtige drang van gevoel was geworden. Hij heeft zijn kunst van haar voedingsbodem losgemaakt en daardoor niet dan verbrokkelde schoonheid kunnen geven. Maar zelfs zoo is deze schoonheid een waarborg voor wat een zuiver spontaan kunstwerk van hem zou kunnen geven. Want ondanks al deze bezwaren weet hij bladzijden te schrijven, die ons alle gemis en tweeslachtigheid doen vergeten. Waar hij volkomen doorleefde dingen uitbeeldt, doet hij dat met zoo zuivere doordringendheid, dat hij ons geheel in de gevoelssfeer verplaatst. Meesleepend is b.v. het gevoel van ballingschap en de blijde vrede van geleden leed en eindelijke thuiskomst gegeven in de laatste hoofdstukken, in volkomen harmonie met de natuurindrukken. Ook afzonderlijke tafreelen, de binnenkamer bij Elisabeth, de moeizame tocht door de besneeuwde landen en zoo vele andere zijn van een direct zuiver-aandoende schoonheid. De landschappen zijn zoo frisch en malsch geschilderd dat het is alsof wij die indrukken zintuigelijk ondergaan.
Wie zóó schrijven kan, zal zich eerst in zijn volle kracht doen kennen als hij afziet van een spelen met aantrekkelijke motieven en zijn talent de noodzakelijke uiting wordt van een alles beheerschend en zelf beheerscht levensgevoel. |
|