Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Reuter-herinneringen
| |
[pagina 322]
| |
zeer bekwame en ijverige, doch tegelijk fanatieke leden, en het was vooral de eerstgenoemde, die van meening was en bleef, dat de zaak te Berlijn moest worden afgehandeld. Hierbij is echter ongetwijfeld nog eene bijzondere omstandigheid in het spel geweest: ten opzichte van andere beschuldigden immers, Sleeswijkers o.a. en Holsteiners, maakte men geen bezwaar toen hunne uitlevering gevraagd werd. Het meest waarschijnlijk is, dat men in Pruisen zich zoo weinig tegemoetkomend toonde omdat men zeer ontstemd was over de volhardende weigering van Mecklenburg om in den Zollverein te treden. Hoe dit zij, de Pruisische regeering stond ten opzichte van Reuter op haar stuk en heeft, hoeveel moeite niet alleen zijn vader, maar ook het landsbestuur van het groothertogdom te Berlijn deed, niet tot zijne uitlevering willen besluiten. Dit nu had voor hem noodlottige gevolgen. In andere staten van Duitschland, ook in Mecklenburg, werden de aangeklaagde studenten tot betrekkelijk lichte straffen veroordeeld: het zwaarste vonnis was eene vestingstraf van twee jaren, de lichtere van vier en zelfs slechts twee maanden; dit laatste gold Reuters boezemvriend Nauwark. Maar in Pruisen nam men het gebeurde niet zoo licht op. Zoodra de voorloopige verhooren voor de politie waren afgeloopen, waarmede een volle maand verstreek, werd de beschuldigde overgebracht naar de Hausvogtei, waar hij te verschijnen had voor den rechter, die door de ministerieele commissie belast was met de instructie van de zaak der beklaagden, in het geheel niet minder dan 204 in getal. Die rechter was de heer Dambach, ‘Onkel’ Dambach, zooals de jongelieden hem noemden, een bekwaam man, maar, naar het schijnt, zonder eenig mededoogen. Trouwens, de jonge Reuter heeft het hem zeker vrij lastig gemaakt, althans in de proces-acten getuigde hij, dat ‘Reuter in den grond zeer goedmoedig was, maar licht in toorn ontstak en dan deed als een dier’; hij beschouwde hem als een ‘Taugenichts’. In de gevangenis werd hij dan ook ‘om zijne verstoktheid’ nu en dan disciplinair gestraft, d.w.z. in een zeer vochtige, bijna niet verlichte cel opgesloten. | |
[pagina 323]
| |
Zoowel voor de politie als voor den rechter verklaarde de beklaagde, dat hij in de Germania nooit iets anders gezocht had dan het gezellige studentenleven, dat hij niets geweten had van de politieke bedoelingen, dat hij in de vereeniging ook nooit iets geheims gezien had, omdat de leden in het openbaar met de zwart-rood-gouden kleuren hadden geloopen, dat hem van de besluiten op den Burschentag in December niets bekend was dan van hooren zeggen, en dat hij reeds in Januari de Germania verlaten had, omdat hij met politieke oogmerken niets wilde te maken hebben. Het lied ‘Fürsten zum Land hinaus’ had hij alleen meêgezongen omdat de melodie zoo aantrekkelijk was, en de coupletten op den Koning had hij zelfs nooit gekend. In hoofdzaak was dit alles waar, maar dat hij onbekend was geweest met hetgeen er omging viel bezwaarlijk te gelooven, te meer, omdat twee zijner lotgenooten uit Jena, Weiss en Schramm, het hem openlijk tegenspraken: hierin is zeker de oorzaak te zoeken van zijn wrok tegen den laatsten, dien hij in de Festungstid zoo onbarmhartig, maar ook zoo onedelmoedig heeft gehekeld, waartegen verscheiden Jenenser oud-studenten later dan ook zijn opgekomen. Het daardoor gewekte wantrouwen heeft hem stellig geschaad: in de overwegingen van zijn vonnis wordt het nog aangevoerd. Dat alles neemt echter niet weg, dat Fritz Reuter een der minst schuldigen onder de Germanen geweest was, dat hij zelfs behoord had tot de meest onverschilligen in zake de politieke beraadslagingen en plannen, en vrijwillig afscheid van de vereeniging had genomen. Aan een hard of gestreng vonnis behoefde hij niet te denken. Maar het zou anders uitkomen. Toen de omvangrijke instructie na ruim een jaar was gesloten en zijn verdediger vruchteloos beproefd had nu zijne uitlevering te verkrijgen, zond men Reuter met eenige anderen in voorloopige bewaring naar de vesting Silberberg in Silezië, tot tijd en wijle men, op grond van de acten-stukken - zij worden nog bewaard in tien zware | |
[pagina 324]
| |
geschreven folianten! - het vonnis der 204 aangeklaagden zou kunnen opmaken. Het duurde tot de maand Augustus van 1836 eer het zoo ver kwam, toen allen, die buiten Pruisen hadden terechtgestaan, reeds lang hunne vrijheid hadden teruggekregen, weder studeerden, of wel bereids eene betrekking hadden in de maatschappij. Op het oogenblik dat Reuter en zijne lotgenooten den 28en Januari 1837 hun vonnis hoorden, zijn zij waarschijnlijk nog minder verplet van schrik dan verbaasd geweest. Van zware straffen hadden zij reeds het een en ander hooren verluiden, maar zij hadden geen reden te veronderstellen, dat juist hun dat gerucht zou gelden - althans Reuter had die niet. Het vonnis zou dien waan verstoren: wegens deelneming aan eene geheime hoogverraderlijke vereeniging en majesteitsschennis werd hij - met 37 anderen - veroordeeld ‘met de bijl van het leven tot den dood te worden gebracht, met verbeurdverklaring van zijne bezittingen’. Op advies van de ministerieele commissie en het Kammergericht veranderde de Koning deze straf - het werd den veroordeelden aanstonds medegedeeld - in eene vestingstraf van dertig jaren. Dertig jaren! En zulk eene straf voor vier en twintigjarige jonge menschen, van wie zelfs de heethoofdigste drijvers nog geene gelegenheid hadden gehad iets anders te doen dan zwaarwichtig redeneeren over vrijheid en constitutie, over eenheid en vaderland! Het Pruisische landrecht stelde, het is waar, poging tot hoogverraad gelijk met het hoogverraad zelf, en Reuters vriend, de Justizrath Schröder, had naar de letter gelijk, toen hij hem later, hoezeer hij de ‘demagogen-vervolging’ ten hoogste afkeurde, niettemin als zijne meening te kennen gaf, dat hij zich niet over het vonnis te beklagen had, maar was het inderdaad onvermijdelijk de onbezonnen jonge mannen, die tot dusver alleen schuldig waren aan de toetreding tot eene verboden vereeniging, welker doel was ‘de totstandbrenging van een op volksvrijheid en volkseenheid gegrond Duitsch staatsleven’, op dien grond van zulk eene poging tot hoogverraad te betichten? Waarin had die poging bestaan? | |
[pagina 325]
| |
Velen zijn op de vesting ziek, ook wel krankzinnig geworden. Het slechte voedsel, dat zij voor hunne 5 Silbergroschen per dag konden krijgen, de kille kazematten, vooral in het hoog gelegen Silberberg en te Graudenz, de geestdoodende levenswijze en het sombere vooruitzicht van die vreeselijke dertig jaren werkten moordend. Sommigen, waaronder ook Reuter, ontvingen geld en kleeding, ook wel versnaperingen, van huis, maar er waren er ook, zooals onder Reuters medegevangenen te Graudenz, die gebrek leden, doordat hun de middelen ontbraken om zich van genoegzame brandstof en van de noodige kleedingstukken te voorzien, en de brave commandant had de grootste moeite in Berlijn gedaan te krijgen dat hij die ongelukkigen te hulp mocht komen. Gelukkig waren er ook, die de hoop bleven voeden, dat na eenigen tijd de koninklijke genade hun straftijd wel zou verkorten, en die, hunne studie reeds grootendeels of geheel voltooid hebbende, voortgingen met studeeren en inderdaad later gezeten menschen werden, maar dat waren de sterke karakters, en een sterk karakter had Fritz Reuter niet: zijn vader schreef dit terecht in een zijner roerende verzoekschriften om genade voor zijn zoon, of althans om uitlevering en verplaatsing naar de Mecklenburgsche vesting Dömitz. Reuter was geestelijk noch lichamelijk tegen de kwellende gedachte aan een toekomst van dertig jaren opsluiting bestand. Spoedig reeds in Silberberg moest hij tot tweemalen toe naar het hospitaal vervoerd worden wegens een zeer ernstig maag- en onderlijfslijden, waardoor hij reeds in Rostock en Jena meer dan eens was aangetast, maar dat hem nu op den rand van den dood bracht, en bovendien werd hij overvallen door eene hevige oogziekte, die de geneesheeren deed vreezen voor de gevaarlijke zwarte staar. Om die laatste reden werd hij van den kouden Silberberg overgebracht naar Maagdenburg, waar men hem opsloot in het tuchthuis: in de vestingen was immers plaatsgebrek! Reuters leven aldaar is uit de Festungstid elkeen bekend: het boek vangt met zijn tocht naar en zijn | |
[pagina 326]
| |
verblijf te Maagdenburg aan. Dat boek is een waar kunstwerk, eene mengeling van humor en diepen ernst, van goedmoedige scherts en kwalijk bedwongen verontwaardiging, ook na meer dan twintig jaren, eene aangrijpende schildering van het zoo droevige gevangenisleven dier jonge menschen, die hun leed poogden te vergeten door dolle invallen en ondernemingen, door de fantasie in nog wat scherper licht den lezer voor oogen gebracht. Haat of wrok spreekt uit dat boek op geen enkele bladzijde, alleen zoo nu en dan het nog altijd niet geheel overwonnen leed over een verloren jeugd. Misschien spreekt er oók uit....schuldbewustzijn. Fritz Reuter was reeds toen, in Maagdenburg, in vele opzichten veranderd. Hij, die in zijn prille jeugd Blücher nog gezien had, als gast op Ivenack bij Stavenhagen, die Friedrich Schult had hooren vertellen van den slag bij Leipzig en bakker Witt van Schills tocht naar Stralsund, die Onkel Herse had hooren spreken over den Tugendbund, die Turn-Jahn gekend had, was een vurig vaderlander geweest - en dit bleef hij zijn levenlang. Ook had hij mede gedroomd en gezongen van de vrijheid, en daarop verzen gemaakt op het gymnasium te Friedland en te Parchim. Karl Horn, de vader van de Burschenschaft, was zijn leermeester geweest en zijn oudere vriend geworden. Hoe kon het anders of hij dacht en dweepte mede met het jonge geslacht na 1815? Maar democraat was hij niet, vijandschap tegen het gezag was verre van hem. In de vesting werd dat anders. Toen wortelde in zijn gemoed die afkeer van al wat naar persoonlijke heerschappij zweemde van den eenen mensch over den anderen, naar bevoorrechting van stand boven stand, persoon boven persoon, naar aanmatiging van meerderheid en uiting van geboortetrots, naar zelfverheffing en neêrzien op anderen, bovenal ook naar misbruik van macht. Dat spreekt later zoo duidelijk uit zijne boeken: uit zijne Urgeschicht von Meckelborg, uit zijn Stromtid, uit Kein Hüsung - in het laatste zoo sterk, dat het schade doet aan het boek. En juist dit boek had hij, volgens zijn eigen zeggen, ‘met zijn harte- | |
[pagina 327]
| |
bloed geschreven’ en oordeelde hij ‘zijn beste werk.’ In zooverre werd Reuter in den vestingtijd, zooals hij zelf verklaart, ‘democraat’. Maar niet dit was het, wat hem veranderen deed, althans te zijnen nadeele.
Nog vóór dat Reuter naar Maagdenburg werd vervoerd was hij lichamelijk, geestelijk en zedelijk in een gevaarlijken toestand geraakt. Reeds gedurende het vóórarrest te Berlijn was hij somtijds zoo onwel, dat hij eens drie maanden lang voortdurend op zijn stroozak moest liggen, omdat hij het zitten niet meer uithouden kon. Werd dit misschien ook gedeeltelijk veroorzaakt door de ‘disciplinaire straffen’, het werd in elk geval verergerd door de aanhoudende kwelling der verhooren, de langdurige spanning, de slingering tusschen hoop en vrees, en daarbij het gedwongen nietsdoen, waartegen het opschrijven van verzen met behulp van een afgesneden houtspaander en een mengsel van vocht en roet al even weinig baatte als wat oefening in wiskunde zonder eenig hulpmiddel. In de vesting op den Silberberg had hij weliswaar omgang met verscheiden andere staatsgevangenen, onder wie hij ook oude bekenden vond, en kon hij zich bezighouden met teekenen, maar zijn zenuwgestel was reeds te zeer geschokt, en zijne oogziekte maakte hem het lot nog zwaarder. Na de mededeeling van zijn vonnis was hij een geknakt man. Door de herhaalde hevige zenuwaandoening, die zijn maag- en ingewandslijden zoozeer had doen verergeren, verzwakt, had hij weinig weerstandsvermogen meer, en verviel hij, toen de laatste hoop was verdwenen en eene toekomst van dertig troostelooze jaren hem aangrijnsde, in een toestand van wanhoop. ‘Mijn eenige zoon,’ schreef zijn vader in een zijner smeekschriften, ‘is ziekelijk, en geeft zich over aan vertwijfeling; naar lichaam en geest dreigt hij te gronde te gaan’: ‘Vernichtung an Leib und Seele’ was de uitdrukking, die hij bezigde. Het was maar al te waar. In dezen tijd - nog niet gedurende den tijd van het voorarrest, toen hij alleen nu en dan bier gebruikte - zocht de jonge man een middel | |
[pagina 328]
| |
van opwekking in drinken, en het kwam zijn vader ter oore, dat hij tot dat gevaarlijke middel meer en meer zijn toevlucht nam; ook zijn eigen brieven doelden daarop. Zijne vrienden beproefden hem zooveel zij konden ervan af te houden, zoowel te Silberberg als daarna in Maagdenburg, waar vooral Ludwig Koenigk daarvoor zeer veel moeite deed. Maar het mocht niet meer baten: toen hem, met andere jonge staatsgevangenen, in October 1837 vermindering van straf gegeven werd, en wel van dertig tot acht jaren, was het reeds te laat. Het was zijn ongeluk, dat de gevangenen voor hun eigen geld konden koopen wat zij begeerden, en dat de orde en tucht somtijds zeer veel te wenschen overlieten: de Festungstid vertelt te dien aanzien meer dan genoeg uit het tuchthuis te Maagdenburg. Nog na Reuters dood schreef Koenigk, dat hij, ‘indien de inspecteur en de geneesheer van de gevangenis hadden willen medewerken, had kunnen genezen worden’. Het woord ‘genezen’ gebruikte hij, en deed dit met opzet, omdat hij de oorzaak van het kwaad in een lichaamslijden vond, evenals ook later Reuters vertrouwde geneesheer Dr. Liebmann altijd verzekerd heeft dat de booze neiging wortelde in eene kwaal, die hij, zij het ook vruchteloos, door geneeskundige behandeling en langdurige badkuren poogde te bestrijden en te overwinnen. Het is waar, dat de lijder gaarne zijn wijn dronk, en o.a. in de gezellige avondbijeenkomsten in de bierbrouwerij van Mohneke te Neu-Brandenburg een donkerrood bierglas gebruikte, omdat hij wilde verbergen, dat hij zich wijn in plaats van bier liet schenken. Ook is het waar, dat hij bij bijzondere gelegenheden zeer vaak voor de verleiding bezweek en zich te buiten ging: de ontmoeting van een oud vriend, de ontvangst van een of ander bestuur, eene feestvergadering, het leverde altijd het gevaar op, dat het ging als een zijner leerlingen, de zoon van zijn vriend Justizrath Schröder, eens van hem schreef: ‘in dem Nachmittag war's wieder aus mit meinem guten Reuter’. Dit nu was zekerlijk een ongelukkige zwakheid van karakter, maar in het dagelijksche leven was hij nooit onmatig. Het kwaad lag | |
[pagina 329]
| |
in de allertreurigste uitbarstingen zijner kwaal. Met onregelmatige tusschenpoozen, om de twee, vijf, zeven, soms negen maanden, overviel hem de oude aandoening van maag en darmen, en deze gaf hem een onweerstaanbare behoefte aan sterke dranken. Dan was hij willoos, wist niet goed wat hij deed en dronk de zwaarste wijnen, zelfs portwijn, en dat niet bij glazen, maar bij flesschen achter elkander, tot hij eindelijk, somtijds eerst na drie dagen en nachten, zijne bezinning verloor. Was het zoover gekomen, dan lag hij terneder in de hevigste benauwdheden, gekweld door wilde verschijningen, die hem een waren doodsangst veroorzaakten, totdat hem heftige brakingen, die drie tot vier dagen aanhielden, verlossing brachten. Daarna kon hij zoo goed als niets gebruiken, maar onverwachts kwam dan een sterke eetlust, en bijna aanstonds was hij niet alleen hersteld, maar gezonder en opgewekter dan vóór zijn aanval; in zulke dagen maakte hij gewoonlijk de beste gedeelten van zijn werk. Wie hem kenden wisten wel, dat zulke droevige aanvallen geen gevolg waren van drankzucht, en hadden diep medelijden met den lijder, maar de buitenwereld veroordeelde hem natuurlijk als een onverbeterlijken dronkaard, en zelfs zijn vader dacht of geloofde niet aan eene ziekte. En hij zelf? Hevig zelfverwijt volgde steeds op die ongelukkige tijdperken, al verzekerde men hem dat zijn lichaamsgestel de noodlottige neiging veroorzaakte. Roerend is een gedicht, dat hij eens bij zulk eene gelegenheid gemaakt heeft en Adolf Wilbrandt in zijne nagelaten geschriften vond. Een spookgestalte nadert hem: het is de koude. Maar hij vreest ze niet: het is een oude bekende. Dan komt een tweede, de honger. Doch ook die is hem vertrouwd, wat zou hij ze duchten? Daar nadert met grijnzenden lach een derde, zij omstrengelt hem, nauwer en nauwer, en fluistert hem toe: ‘ik ben de pest, ik ben de oude ziekte, en wat ik grijp, dat houd ik vast... Helpt, koude, honger, rukt ze weg, zij zuigt mij aan het harte...’ ‘Ik wist dat ik schuld had, de menschen zeiden het immers ook’, zoo schreef Reuter, sprekende van den tijd van zijne bevrijding: was dat geen zelfverwijt over zijne zwak- | |
[pagina 330]
| |
heid, toen de eerste booze aanvechtingen hem bedreigden?Ga naar voetnoot1) Tot de maand Maart 1838 bleef Reuter te Maagdenburg: een onderzoek in het tuchthuis had aan het licht gebracht, dat de staatsgevangenen noodzakelijkerwijze naar elders moesten worden vervoerd, wilde men hen niet laten omkomen. Hij vertoefde daarop een jaar in de vesting Graudenz, en had daar eindelijk het geluk te vernemen, dat de persoonlijke tusschenkomst van den groothertog van Mecklenburg bij diens schoonvader, den koning van Pruisen, de regeering te Berlijn had doen besluiten tot zijne uitlevering, onder voorwaarde evenwel dat den Koning het recht van begenadiging voorbehouden bleef, en dat hij ‘Urfehde’ moest zweren, d.i. beloven nimmermeer in Pruisen te komen, op straf van twee jaren opsluiting in een tuchthuis. Nog ruim een jaar zou het duren eer het uur der verlossing aanbrak. In 1840 overleed Frederik Willem III, en diens zoon vaardigde bij zijne troonsbestijging eene algemeene amnestie uit voor de Pruisische staatsgevangenen. Eindelijk waren dan de ongelukkige jonge mannen vrij, vrij na zeven jaren! Reuter werd bij die amnestie vergeten, maar Groothertog Paul Friedrich achtte zich na zijn schoonvaders dood niet langer door de voorwaarde van 1839 gebonden: hij ontsloeg op eigen gezag den gevangene uit de vesting Doemitz, waar hij verblijf gehouden had. Den 25en Augustus 1840 stond Reuter weder op zijn geboortegrond als een vrij man. Vrij, maar ook hulpeloos, zonder vooruitzicht. ‘Welke weg is de rechte?’ staat thans gebeiteld op een monumentalen steenhoop, te zijner eere opgericht bij den molen van Fenzir, waar hij zich die vraag stelde, inderdaad eene benauwende, pijnigende vraag. ‘Er was nog iets,’ zoo ver- | |
[pagina 331]
| |
telt hij, wanneer hij over zijn vertrek uit Doemitz spreekt, ‘dat mij in de wereld zoo kunnen turugbrengen: dat was de liefde, maar die was voor mij verloren gegaan.....’ Wie vroeger, de Festungstid lezende, op die woorden stuitte, kon er de beteekenis niet van doorgronden; eerst lang na Reuters dood werd er de zin van opgehelderd. Over zijn verblijf te Doemitz vertelt hij weinig, en dan nog over bijzaken: dat kiesche stilzwijgen strekt hem tot groote eer. Alleen van de vriendelijke ontvangst door den commandant maakt hij gewag, maar zonder zelfs zijn naam te noemen. Die commandant was de overste Christian von Bülow, een reeds drie en zeventig jarig, maar kras man, die nog de wildste paarden bereed en geen verslapping kende, vol eigenaardigheden, maar door en door goed. Hij leefde in tweeden echt met eene deftige, lieve vrouw, die hem zes kinderen had geschonken: vijf dochters, van wie de jongste slechts twaalf jaren telde, en een zoontje. Van die jonge dames spreekt Reuter nog als van ‘een nest vol dochters, de eene al mooier dan de andere’, en dat naar waarheid, te oordeelen naar het getuigenis van personen, die de dames gekend hadden, en naar de portretten, die nog van haar bestaan. In dat gezin werd Fritz Reuter opgenomen: hij gebruikte daar het middag- en het avondmaal, speelde schaak met den ouden commandant, vertelde - waarin hij van jongs af een meester was - maakte de portretten der familie, herstelde het speelgoed der jongste kinderen, kortom hij leefde alsof hij in het gezin geboren was, bemind bij allen, zooals hij vroeger en later overal een welkom en bemind man was bij ieder die hem leerde kennen. Met dat al, voor een student uit Jena, die in zes jaren geen dame gezien had, behalve in Glogau uit de verte en in Graudenz eene enkele, die in de onmiddellijke nabijheid woonde, was het dagelijksche gezelschap van ‘een nest vol mooie dochters’ niet zonder gevaar. Dat zou spoedig genoeg blijken: de jonge man - hij was toen dertig jaar - werd hartstochtelijk verliefd op eene der jonge dames, de zeventienjarige Frida von Bülow. Indien hij zijn gezond | |
[pagina 332]
| |
verstand geraadpleegd had, zou hij ingezien hebben, dat zijne genegenheid tot niets zou kunnen leiden: wat kon hij eene jonge vrouw aanbieden, hij, een tot dusver mislukt student en daarenboven staatsgevangene? Maar hij deed dit niet en ging alleen te rade met zijn gemoed. Zoo gebeurde het, dat hij op een goeden dag zijn hart voor het jonge meisje uitstortte en... juist op dat oogenblik de oude commandant binnentrad. Aanstonds was het gedaan met den liefdesroman: hij werd naar de wacht gezonden, waar zijn kwartier was, en het schaakspel, de gezellige maaltijden en avonden, het was alles uit. Een toeval deed deze betreurenswaardige verhouding weder ten goede keeren. Er kwam brand in het commandantshuis, maar niemand kon ontdekken waar de verstikkende rook vandaan kwam. Daar snelde Reuter toe, rukte met kracht de pijpenkast van den ouden heer op zijde, en zie, aanstonds sloeg de vlam naar buiten, en spoedig konden de hulpelooze menschen, die waren toegeloopen en vergeefs naar de oorzaak van het onheil zochten, den brand blusschen. Toen volgde een komisch en toch pijnlijk tooneel. De oude heer Von Bülow riep Reuter bij zich en zei: ‘Nu zijt gij onze redder geweest, en daarvoor bedank ik u. Maar dat gij de ridder van mijne dochters wilt zijn, daarvoor bedank ik u ook. Neem eens een stuk papier. Ziezoo, schrijf nu eens op: Ik ondergeteekende, student in de rechten en staatsgevangene op de vesting Doemitz, verklaar, dat de dochters van den commandant mij van dit oogenblik af onverschillig zijn. Laat nu eens zien. Ja, zoo is het wel goed. Kom van avond om zes uur wêer een partij schaak spelen’. Komisch en pijnlijk! Het oude leven werd hervat. Getrouw aan zijn woord sprak noch schreef Reuter meer een woord over de zaak aan de jonge Frida. Alleen nu en dan zond hij haar een vers, zooals hij op Kerstmis en bij andere gelegenheden gewoon was te doen, en deed dit dan door het jongere broertje. En Frida? Zij scheurde het vers terstond aan kleine stukken, en gaf als antwoord ‘dat zij zoo handelde | |
[pagina 333]
| |
met hetgeen haar door den heer Reuter gezonden werd’. Maar... de stukken gaf zij niet terug, en lange jaren daarna, toen beiden reeds overleden waren, heeft haar zuster verteld, dat zij ze medenam naar haar kamer, ze zorgvuldig met eindelooze moeite aan elkaâr plakte, en dan - en ook later - las en herlas. Nooit zagen zij elkander weder. Korten tijd na zijn vertrek uit Doemitz was Reuter alweêr, tot verbazing van de familie, terug, maar hij sprak alleen met den commandant, en niemand weet wat toen verhandeld is: alleen werd bij het afscheid gehoord, dat de oude heer den raad gaf ‘nu ook te zorgen, dat hij zijn vader reden tot vreugde geven zou.’ Reeds jaren lang gehuwd bezocht Reuter de dames Von Bülow, die geen van allen getrouwd waren en na den dood harer ouders te Schwerin waren gaan wonen, en dat niet eens, maar meermalen. Vergeefs echter vroeg hij dan naar Frida, ‘die hem toch ook wel niet geheel zou vergeten wezen?’ Frida was altijd uit, of op reis, of uit logeeren. Zoo bleef het, tot in 1874, Reuters sterfjaar. Toen kwam op een zomerdag eene eenzame dame in Eisenach en legde een bloemkrans op zijn graf: het was Frida von Bülow. ‘Het was’, zoo schreef haar zuster, ‘de eerste, de laatse en eenige liefdesgave van haar, die hij zoo hartstochtelijk had bemind’. Ziedaar het geheim van de ‘liefde, die hem redden moest toen hij alleen stond bij den molen van Fenzir, maar die voor hem verloren was gegaan’. Ook het werkelijke leven heeft somtijds zijn roman.
‘Wat nu?’ is het opschrift boven het laatste gedeelte van de Festungstid. Vader en zoon hebben daarover veel beraadslaagd. Het oude denkbeeld van zich te vestigen als beroepsschilder gaf Fritz zelf op, toen hij zich, na een bezoek aan den hofschilder Lenne, had moeten bekennen, dat zijn teekentalent daartoe niet toereikend was. Landman worden dan? De oude burgemeester moest het opnieuw ontraden. Zelf ondanks zijne vier en zestig jaren | |
[pagina 334]
| |
nog bij het krieken van den dag op en gestadig aan het werk, wist hij maar al te goed dat zijn zoon niet de noodige wilskracht bezat om te leven en te arbeiden zooals hij. Men kwam dan tot het besluit dat het beste was te beproeven het verlorene in te halen en alsnog aan eene universiteit den titel te verwerven, die aanspraak kon geven op een of ander ambt. De burgemeester rekende er op, en had recht er op te rekenen, dat de harde vestingtijd zijn nu dertigjarigen zoon de dwaze streken wel zou hebben doen verleeren en den ernst van het leven alsook zijn duren plicht tegenover zichzelf doen beseffen. Maar nogmaals zou hij zich diep teleurgesteld zien. Na eene vergeefsche poging te Tübingen gelukte het Fritz Reuter in het begin van November 1840 toegang te verkrijgen tot de academie te Heidelberg. Door de studenten aldaar werd hij met open armen ontvangen en bewierookt: hij was immers de martelaar voor de vrijheid. Dat was nu wel heel fraai, maar aan zulke betuigingen van waardeering komt weldra een einde, en het duurde ook niet lang of de stemming was veranderd. Die oude student, die al spoedig zijne gebrekkige kennis verraden moest, was een weinig aantrekkelijke kameraad. En dan, die man dronk nooit iets anders dan water: dat was in de studentenwereld, waar het bierdrinken sinds lang reeds weder in volle eer hersteld was, een onheilspellend verschijnsel; dat kon alleen schijnheiligheid zijn, en zeker werd in stilte op de kamer de schade ingehaald? Men begon den spot met hem te drijven, men vermeed hem. Op zijn beurt trok nu ook Reuter zich terug, ontmoette zijne medestudenten minder en minder, verzuimde daarom al meer en meer het regelmatige college-bezoek, en werd allengs een verlaten mensch; bovendien gevoelde hij zich meestal onwel. Met Januari werd hem een getuigschrift door zijn hoogleeraar - een destijds beroemd man - geweigerd, vier maanden later werd die weigering herhaald. Aan goede voornemens ontbrak het niet: nog op 31 Januari zond hij zijn vader een uitvoerig werk-programma met zorgvuldige dagverdeeling - wel wat laat, zooals de vader | |
[pagina 335]
| |
in zijn antwoord opmerkte, voor iemand, die in het begin van November was aangekomen. Er was dan ook alweêr reden tot ongerustheid. Reeds had een verre bloedverwant, de student Engel, ongevraagd den burgemeester geschreven, dat het niet goed met Fritz ging, en zoo ook was aan den dag gekomen, dat deze zich niet weder, zooals vroeger te Jena, den voet verstuikt had, maar dat hij in eene kloppartij een slag had gekregen, die hem tot tehuis blijven genoopt had: hij had zijn vader wat op de mouw gespeld. Met diepen ernst en liefdevolle vermaning schreef ook nu nog de oude heer Reuter meer dan eens naar Heidelberg, ging zelfs zoover van zijne hulp toe te zeggen ingeval werkelijk Fritz liever wilde trachten landman te worden, doch voegde er als altijd bij: ‘ik weet, dat gij veel verloren hebt, maar gij kunt nog alles herwinnen, indien gij maar wilt en als een verstandig mensch handelt’. Ook zijne halfzuster en zijn toekomstige zwager Dr. Jenning schreven hem brieven vol hartelijkheid en goeden raad. Het mocht niet baten. Evenals te Jena begon ook te Heidelberg het doelloos ronddolen, het bezoeken van bierhuizen, en, naar het schijnt, daalde hij hoe langer hoe lager. Om kort te gaan, in Juli van het jaar 1841 schreef de bovengenoemde verwant, de eenige, die zich het lot van den verdoolde nog aantrok, nogeens naar Stavenhagen, om den burgemeester te waarschuwen dat, indien zijn zoon Heidelberg niet verliet, diens ondergang onvermijdelijk was. Ditmaal was het geduld van den ouden man uitgeput. Zonder verwijl zond hij een stadsbode naar Heidelberg, voorzien van het noodige geld om de uitstaande schulden te vereffenen, onder strikt verbod zijn zoon daarvan zelf iets in handen te geven, en tevens van een ambtelijk verzoek aan zijne ambtgenooten om bijstand te verleenen ingeval zijn ‘gemüthskranke’ zoon mocht weigeren te volgen. Op deze wijze kwam Fritz Reuter nogmaals in Mecklenburg terug, maar niet in het ouderlijk huis: zijn vader wilde hem niet zien. Burgemeester Reuter is dikwijls gelaakt om zijne handelwijze in deze aangelegenheid, en ook zijne stadgenooten | |
[pagina 336]
| |
schijnen zijne ‘hardheid’ misprezen te hebben. Eene onpartijdige beschouwing en overweging kan echter niet leiden tot instemming met een dergelijk oordeel. De oude heer had zelf in zijn tijd zooveel moeite gehad om te studeeren, dat hij tot tweemalen toe zijne studie te Rostock moest afbreken om door het geven van huisonderwijs zich de middelen te verschaffen tot voortzetting, maar hij had volhard, en slaagde er bovendien in ook zijne twee jongere broeders door zijne hulp tot studeeren in staat te stellen. De oudste van die beiden was predikant geworden te Prokrent, de tweede te Jabel. De twee zonen van een derden, overleden, broeder had hij aanstonds in zijn huis opgenomen en met zijn eigen zoon doen opvoeden; ook dezen waren ordentlijke menschen in de maatschappij geworden: de oudste, die te Berlijn voor apotheker gestudeerd had, dreef grootendeels voor zijn oom de bierbrouwerij, de jongste gaf onderwijs en werd later predikant. Alleen zijn eenigen eigen zoon, op wien hij al zijne verwachtingen gebouwd had, zag hij mislukken, mislukken door diens eigen schuld. Hoeveel vereering men voor den sympathieken schrijver en volksdichter moge hebben, de billijkheid vordert, dat men zijn gedrag in het donkere tijdperk na zijne invrijheidsstelling afkeurt en de gevolgen niet voor de verantwoording van zijn vader laat. Is deze hard geweest, inderdaad het was met reden. Fritz werd ontvangen in het gezin van zijn oom Ernst, den bovenvermelden predikant te Jabel, een zachtmoedig en tegelijk geestig en opgeruimd man, die altijd veel van zijn neef had gehouden en overtuigd was, dat hij in den grond een goede inborst had. En zie, wat na Jena te Camburg gebeurd was herhaalde zich te Jabel: de verboemelde student werd van stonde af aan een huiselijk, ordelijk mensch, de gunsteling van oud en jong, voor iedereen bereidwillig en behulpzaam, gezellig, vroolijk en tevreê. Hij teekende of schilderde de portretten van al de familieleden - zij zijn, jammer genoeg, behalve dat van den Pastor, bij een grooten brand alle verloren gegaan - werkte Goethes Faust om, ten einde dien geschikt te maken | |
[pagina 337]
| |
voor zijne aankomende nichtjes, die het boek gaarne wilde lezen, schreef aardige gedichtjes voor haar, in één woord, hij maakte zich nuttig en verdienstelijk op allerlei wijze, ook bij het werk op de vrij uitgestrekte akkers van zijn oom. Niettemin, de beangstigende vraag ‘wat nu?’ was moeilijker dan ooit te beantwoorden. De voorspraak van Pastor Ernst bracht het weliswaar spoedig tot eene verzoening tusschen vader en zoon, zoodat deze na vier maanden weêr in het ouderhuis werd opgenomen, maar van een vast verblijf aldaar kon geen sprake zijn: de vader kon zijne ergernis niet verkroppen over het rondloopen en gelagkamers bezoeken, dat de zoon niet afwennen kon, de zoon kon de stroeve, koude en harde woorden van den vader niet verduren. Hij was een van die aanhankelijke, maar ook afhankelijke naturen, die altijd anderen noodig hebben, altijd behoefte gevoelen aan genegenheid en waardeering, waarin zij den prikkel vinden om zich in te spannen, geene bevrediging zoekende in het bewustzijn van plichtsbetrachting en arbeid naar vermogen. Zulk eene aanmoediging van toegeeflijke genegenheid was van den burgemeester niet te verwachten. Eerst op zijn lateren leeftijd heeft diens zoon ingezien, dat des ondanks zijn vader hem hartelijk lief had gehad, en heeft hij hem, ook in zijne boeken, recht laten wedervaren; in den ongelukkigen tijd na zijn terugkeer uit Heidelberg gevoelde hij zich alleen afgestooten door de vaderlijke strengheid. Pogingen om eene plaats te verwerven op een of ander landgoed mislukten deerlijk. Hier werd hij te oud geoordeeld, elders was geen plaats open; de ware reden was wel, dat men de proef met den verworden jongen man niet aandurfde. Eene ware uitkomst was het daarom, dat Franz Rust, de pachter van een nabij gelegen ridderlijk goed, die veel gereisd had, zeer ontwikkeld was en groote menschenkennis bezat, om den burgemeester een dienst te bewijzen het aanbod deed diens zoon mede te nemen naar zijn huis te Demzin, eene uitkomst voor den een zoowel als voor den ander. Zoo werd dan Fritz Reuter in 1842 ‘Strom’, d.i. leer- | |
[pagina 338]
| |
ling-oeconoom; alleen werd, om zijn leeftijd, die benaming niet gebruikt, maar vervangen door die van ‘Volontär’, waardoor tevens mogelijk gemaakt werd, dat hij meer vrijheid genoot dan gewoonlijk een Strom kon veroorloofd worden, en ook van enkele werkzaamheden kon worden vrijgesteld, waaraan een Strom onverbiddelijk moest deelnemen. Het doel immers, dat pachter Rust hoopte te bereiken, was zijn nieuwen huisgenoot ‘terecht te brengen’, en daartoe nam hij zich voor hem zooveel mogelijk arbeid te verschaffen, die hem behaagde, onverschillig of die arbeid nuttig was voor de bestiering van het goed of alleen strekte om hem af te houden van het werkeloos rondloopen en het daaraan verbonden gevaar. Werkelijk had die taktvolle behandeling een gunstigen invloed op den jongen man. Met veel ijver deed hij nauwkeurige opmetingen van het landgoed en bracht dit in kaart, waarbij zijne veeljarige oefening in het teekenen, vrijwel zijne eenige bezigheid op de vestingen, hem goede diensten bewees, en daarbij vond hij de meeste aanmoediging van den pachter, die ook in het andere teekenwerk veel belangstelling toonde, hem aansporende tot voortzetting zijner studiën in die richting. Heel wat is er dan ook in dien tijd afgeteekend en afgeschilderd, zoo aan studiekoppen als portretten, en dit hield hem af van het heillooze ronddrentelen, al gebeurde het af en toe nog wel, dat hij hier of daar bleef hangen en dan in een paar dagen niet tehuis kwam. Ook lichamelijk had de nieuwe levenswijze eene zeer gunstige uitwerking op hem. Zijne lang geknakte gezondheid verbeterde met den dag, en allengs werd hij van een smal, schraal jongmensch de zware, breede man, dien iedereen van zijne veel verspreide portretten kent, en die de dames Von Bülow bijna schrikken deed, toen zij ‘den korpulenten heer met zijn dichten stoppelbaard en zijn koperrooden neus’ voor zich zagen. Maar, sterk en gezond als hij werd, de ‘oude kwaal’ kwam hij niet, zooals Dr. Liebmann gehoopt had, te boven, en, alle voornemens en beloften ten spijt, kon hij, wanneer eene aandoening in aantocht was, zich niet beheerschen. Niet omdat hij ‘uitge- | |
[pagina 339]
| |
leerd was’ heeft hij in het laatst van December 1845 eensklaps Demzin verlatenGa naar voetnoot1), maar omdat hij weder een zijner perioden van diepe neerslachtigheid had, die altijd de voorboden waren van een aanval der gevreesde kwaal, evenals ook eene buitengewone uitgelatenheid zulk een voorbode was, en daardoor op het Kerstfeest zich weêr geheel had vergeten - nog wel tegen de uitdrukkelijke belofte aan zijn vader, die niet lang tevoren - in Maart - op negen en zestigjarigen leeftijd overleden was. Nochtans, dat besluit om weg te gaan, in eene mismoedige stemming genomen, die hem zelf deed schrijven: ‘ik moet van u weg, ik moet,... en dat terstond....’, dat besluit kan in den grond nog wel eene andere reden hebben gehad. De burgemeester had, toen hij in Februari 1810 met Johanna Oelpcke trouwde, een buiten echt geboren dochtertje, nog slechts een jaar oud; de moeder was in de een of andere dienstbetrekking op het raadhuis. Vijf jaar later, in 1814, toen mevrouw Reuter reeds drie jaren verlamd en meestal ziek en bedlegerig was, werd hem een tweede buitenechtelijk kind geboren, weder een dochtertje en eveneens van eene moeder, die in het raadhuis in dienstbetrekking was. De burgemeestersvrouw was blijkbaar met dit alles volkomen bekend, want niet alleen werden de beide meisjes in haar huis en onder hare persoonlijke leiding tezamen met haar eigen zoon Fritz en de beide neven Ernst en August opgevoed, maar ook de beide jonge moeders kwamen dikwijls in het raadhuis op bezoek. Vreemde toestanden, die men in dat huis niet zou verwacht hebben. Het oudste dochtertje, Lisette, werd na den dood van mevrouw Reuter, in 1826, de rechterhand van haar vader, en bestierde trouw en met toewijding diens huishouden; zij huwde later met Dr. Jenning, een tijdgenoot en goeden bekende van haar halfbroeder. Haar halfzuster Sophie werd opgeleid voor hulp in de administratie van haars vaders omvangrijke zaken, en vervulde mede haar | |
[pagina 340]
| |
taak met grooten ijver en met nauwgezetheid; zij trouwde met haar meergenoemden neef Ernst. Dit alles ging lang naar wensch. Fritz hield veel van zijne zusters, en omgekeerd waren zij met groote genegenheid aan hem gehecht. Doch voor den burgemeester was daarmede de zorg niet weggenomen voor de toekomst. Hij bezat een vrij groot kapitaal, eene bierbrouwerij en nogal belangrijke landerijen, maar wettelijk recht op dit alles had, na zijn overlijden, natuurlijk alleen zijn zoon: zijne onwettige dochters zouden dan onverzorgd achterblijven. Wel kon hij ze ‘adopteeren’ en haar zoo in zijne erfenis doen deelen, maar hij gaf er de voorkeur aan ze te ‘legitimeeren’ en daardoor als erfgerechtigden met haar broeder gelijk te stellen. Hiertoe echter was volgens het in Mecklenburg geldende recht diens toestemming noodig, en daarom had de oude heer, zoodra zijn zoon in Doemitz was gekomen, dezen aldaar bezocht, niet alleen met het doel hem weder te zien en te verwelkomen, maar ook om hem over die zaak te spreken. Zonder moeite had hij bij die gelegenheid de benoodigde toestemming verkregen en aanstonds dan ook de meisjes als zijne kinderen doen legitimeeren, haar zoodoende ieder voor een derde erfgenaam van zijne bezittingen makende. In de jaren, die daarop volgden, hadden vader en zoon, toen telkens de landbouwplannen te berde kwamen, herhaaldelijk over de geldelijke aangelegenheden van het oogenblik en van de toekomst gesproken, en zoodoende had Fritz leeren inzien dat zijn vader, ook al had hij vertrouwen kunnen stellen op zijns zoons inspannings- en volhardingsvermogen, hem niet anders bijstaan kon dan met eene meer of min belangrijke bijdrage als jaargeld: voor aankoop van een goed of de inrichting van een pachthoeve kon tijdens het leven van den burgemeester geen bedrag van eenige beteekenis worden beschikbaar gesteld, ook al hadden de omstandigheden dit om persoonlijke redenen niet onraadzaam gemaakt. Doch bij het overlijden van den ouden heer konden de zaken veor den zoon toch gunstiger staan. Deze wist, | |
[pagina 341]
| |
dat zijn jongste zuster en haar man Ernst, die reeds lang de brouwerij bestuurde, deze moesten behouden, en dat de oudste met haar echtgenoot de landerijen voor hun levensonderhoud noodig hadden: dit alles was reeds lang op billijke wijze geregeld. Maar er bleef in elk geval nog een kapitaal van 14 à 15 duizend Thaler te verdeelen, en het was niet meer dan natuurlijk dat de jonge Reuter in de overtuiging was nu, na zijns vaders dood, in het bezit van zijn derde part te zullen treden, waarmede dan wel het een of ander, ware het ook op kleine schaal, te beginnen zou zijn. En zie, die verwachting werd op bittere wijze teleurgesteld. Met groote bezorgdheid was de bejaarde burgemeester reeds geruimen tijd voor zijn dood vervuld voor de toekomst van zijn zoon, en vooral zag hij die donker in, wanneer hij alleen op de wereld zou komen te staan. Zijne ongedurigheid en zijn ‘faible vor dat süfen’ deden zijn vader niet zonder reden bevreesd zijn, dat het erfdeel van nog geen 5000 Thaler, indien dit hem opeens in handen kwam, spoedig zou wegsmelten en verbruikt zijn vóór het eenig nut had kunnen doen. Dit nu deed hem besluiten tot een maatregel om te beletten, dat de met zooveel inspanning en zorg bespaarde penningen werden verspild. Toen zijn testament werd geopend bleek, dat die 5000 Thaler - eigenlijk slechts 4750 - zijn zoon niet mochten worden uitbetaald vóór deze zich drie jaren achtereen onthouden had van drinken: gedurende dien tijd zouden alleen de renten uitgekeerd mogen worden. Hard als zij schijnen mocht, was deze bepaling niet onbillijk, noch onverstandig, maar eene tweede, daaraan toegevoegd, maakte ze dubbel bezwarend: ook de renten zouden niet uitbetaald mogen worden, indien de zoon trouwde. Welke overweging tot deze tweede bepaling geleid had wordt niet vermeld. Waarschijnlijk was het de vrees, dat het bezit van het kleine inkomentje Fritz zou kunnen verleiden tot een overijld en onberaden huwelijk vóór hij zich door eigen arbeid een vast middel van bestaan verworven had. Hoe dit zij, de mededeeling van de testamentaire beschikking | |
[pagina 342]
| |
was voor den teleurgestelden erfgenaam een harde slag. Gedurende zijn verblijf bij pachter Rust had hij zeer veel menschen leeren kennen en vele vrienden gemaakt, want ook op Demzin was hij aanstonds in gunst geraakt bij iedereen, tot bij de veldarbeiders toe, die hij dikwijls in hunne hutten bezocht. Rust zelf, die zich met opzet veel met hem bezighield en gaarne met hem sprak en redetwistte, was zeer met hem ingenomen; hij luisterde gaarne naar zijne verhalen, en uitte meermalen zijne meening, dat hij, zoo hij wilde, een groot schrijver zou kunnen worden. Bijzondere vriendschap echter had hij gesloten met den zwager van zijn gastheer, Fritz Peters - met wiens zuster Rust was gehuwd - die sinds 1843 eene hoeve gepacht had in Voor-Pommeren, Thalberg genaamd. Die vriendschap werd een band voor het leven, zoo hecht, dat na Reuters dood, toen Peters reeds lang een gezeten en zeer gezien landbouwkundige geworden was, laatsgenoemde op zijn landgoed een gedenkteeken oprichtte, gewijd aan ‘zijn trouwen vriend’. Op dat Thalberg werd hij ook gastvrij opgenomen, toen hij zoo alleen en verlaten stond, maar reeds tevoren was hij daar herhaaldelijk de welkome gast geweest, en daar ook had hij het jonge meisje ontmoet, dat zulk een diepen indruk op hem had gemaakt, dat hij haar aanstonds beschouwde als de vrouw, die hem het zoo vurig begeerde levensgeluk aan den huiselijken haard moest schenken. Het was Louise Kuntze, de dochter van een onbemiddeld dorpspredikant, op dat oogenblik in betrekking bij een van diens meer vermogende ambtgenooten als onderwijzeres bij de kinderen. Daar kwam nu onverwachts die schrikkelijke bepaling van het vaderlijk testament. Zou hij zijn plan laten varen? Hij deed het niet. Voor het eerst in vele jaren, zoo niet voor het eerst in zijn leven, toonde Reuter, dat er wel veerkracht in hem was, mits hij een doel voor oogen zag, dat hij zich zelf had gekozen. Inderdaad werd de ontmoeting met Louise Kuntze een keerpunt in zijn leven. Niet echter zoo snel, dat verdere worsteling hem bespaard bleef. Wat toch kon het jonge meisje in dien man vinden, dat | |
[pagina 343]
| |
haar aantrok? Zijn uiterlijk was het zeker niet, van zijn karakter wist zij niets, en hetgeen zij van hem hoorde was waarlijk niet bemoedigend om haar te stemmen tot ernstige overweging van een mogelijk aanzoek. Verwonderlijk is het dan ook niet, dat zijne pogingen tot toenadering met zulke duidelijke teekenen van terugwijzing werden beantwoord, dat hij wel genoodzaakt was zich terug te trekken. Het onvermijdelijke gevolg van dezen nieuwen tegenspoed was, dat hij weder, mistroostig, baloorig, wanhopende aan zichzelf en aan zijne toekomst, aan het rondwaren ging, allerlei hopelooze plannen vormde, en dreigde de droevige meening te bewaarheden van velen, die hem oppervlakkig kenden: van hem komt niets terecht. Maar de trouwe vriendschap, die hem op Thalberg bewezen werd, behoedde hem en hield hem staande, tot een toeval - of misschien wel eene opzettelijk geschapen gelegenheid - hem nogmaals met Louise Kuntze in aanraking bracht. Het was op de een of andere familie-bijeenkomst ten huize van pachter Rust op Demzin. Toen wist hij een gunstig oogenblik te kiezen om met haar een gesprek onder vier oogen te voeren; hij vertelde haar uitvoerig zijne geheele zoo droevige levensgeschiedenis, bekende haar openhartig al zijne misslagen en tekortkomingen, verheelde haar niets van zijne zwakheden noch van zijn noodlottige kwaal, en stortte in één woord zijn geheele ziel voor haar uit. Wat zij gehoord had maakte op de jonge vrouw een diepen indruk, en hare vroegere terughouding begon te wijken voor eene langzaam maar zeker toenemende tegemoetkoming. Lang nog duurde het eer zij zich de bijna onoverkomelijke moeilijkheden, die de toekomst onvermijdelijk moest baren, uit het hoofd liet praten, en dikwijls sloeg haar de angst om het hart, wanneer weder een van de treurige crisis-perioden het haar herinnerde, waaraan hij zich zelf bloot zou stellen, maar het einde was, dat zij zich, eerst in stilte, daarna, in het begin van 1847, openlijk met Fritz Reuter verloofde. Hij had gevonden ‘wat hem in het leven kon terugbrengen.’ (Slot volgt.) |
|