Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Toen en nu
| |
[pagina 306]
| |
de stad blootgelegd, maar vermochten daarin toch niet dóór te dringen, want net zoo spoedig werd een nieuw stuk muur vóór het platgeschoten gedeelte opgebouwd. Als een rots stonden de belegerden met de wapens in de hand in de bressen. Toen dus de Romeinsche legeraanvoerder zag dat hij met openlijk geweld weinig voortgang maakte, begon hij een onderaardsche loopgraaf naar de stad te delven, op een plaats die hij eerst door schutdaken aan het gezicht der belegerden had onttrokken. Een poos bleef hun arbeid, dien zij dag en nacht voortzetten, zoowel het graven onder den grond als het naar boven brengen van de uitgedolven aarde, voor den vijand verborgen. Maar de aardheuvel die daardoor plotseling verrees, bracht de inwoners der stad op het spoor van datgene wat geschiedde. Beducht dat hunne muren reeds waren ondermijnd en er een toegangsweg naar de stad was gebaand, begonnen zij binnen den stadswal een gracht te graven, evenwijdig aan de plaats die met schuttingen aan hun blikken was onttrokken. Toen zij hiermede zulk een diepte hadden bereikt als de bodem der Romeinsche loopgraaf naar hunne gedachte zou hebben, bevolen zij stilte; legden op verscheiden plaatsen het oor tegen den grond en konden spoedig het geluid der gravende Romeinen en hunne werktuigen waarnemen. Toen richtten zij zich, recht toe, recht aan, met hunne houweelen naar de loopgraaf der vijanden. En zij hadden niet veel meer te doen, want weldra kwamen zij uit in den mijngang, waar de vijanden den muur met stutten hadden gesteund. Toen dus beider gangen in elkander liepen en zij zich met een tunnel een weg in de loopgraaf hadden geopend, ving een strijd aan, eerst met de werktuigen die zij juist in de hand hadden, maar daarop stormden van weerskanten gewapende manschappen te hulp, die daar een gevecht onder den grond leverden. Die strijd nam een einde, toen de Romeinen hun loopgraaf afsloten met voorhangsels of met deuren, die zij er in allerijl vóór plaatsten. Ook werd toen een nieuw middel, dat niet veel voorbereiding vereischt, in praktijk gebracht tegen de vijanden, die zich in de mijngangen bevonden. | |
[pagina 307]
| |
Zij namen een wijnvat, doorboorden daarvan den bodem zoodat een redelijk wijde buis in de opening kon worden gestoken. Die buis was van ijzer, evenals het deksel van het vat, dat op eenige plaatsen van gaten voorzien was. Dit vat, met dons gevuld, legden ze zóó, dat het deksel naar de loopgraaf gekeerd was. Uit eenige van de gaten staken lange metalen punten, speerspitsen, vooruit, om den vijand op een behoorlijken afstand te houden. Nu brachten zij vuur aan in het dons en wakkerden dit aan met een blaasbalg die in het uiteinde der wijde metalen buis was gestoken. Toen daarop niet alleen een dichte rookmassa, maar méér nog de scherpe walm met zijn ondragelijken stank van de smeulende veeren de gansche mijngang vulde, kon ter nauwernood iemand het daarin nog eenige oogenblikken uithouden. Tot zóóver Livius. Hebben de oorlogvoerende partijen van dezen tijd, van de ouden de luistergangen en zijdelingsche loopgraven afgekeken? Hebben zij een voorbeeld genomen aan den ijmker, die de bijen uit de korven uitrookt, dan wel aan de historische bron van Livius, waar de eenvoud van de proef het moorddadig gif nog mist, dat hem die er gebruik van maakt, onteert?
Van het oorlogsterrein naar een meer vreedzaam gebied, dat der geldmiddelen, de stap is niet groot; vooral waar het geld: de nervus rerum zulk een machtige factor is bij den krijg, nu en ook toen. De instelling der Tresviri mensarii of Commissie van Staatsbankiers was ongetwijfeld in 352 v.C. een groote nieuwheidGa naar voetnoot1). Midden in den strijd tusschen patriciërs en plebeiers over het deelen van het consulaat tusschen deze twee groepen, wordt door den inmiddels benoemden dictator C. Julius Iulus zijn ambt neergelegd. Hij ziet geen kans de orde te herstellen. Tot elf malen toe wordt een zoogenaamde Tusschenkoning (Interrex) benoemd om de zaken | |
[pagina 308]
| |
aan den gang te houden. Eindelijk geven de patriciërs toe en een consul uit de plebs wordt gekozen. Nu men eenmaal op den goeden weg was van de verzoening, wilden de nieuwe consuls ook de zaak van den schuldenlast, die naar allen schijn de gemoederen vooral scheen te verdeelen, regelen en verzachten. Zij maakten de afbetaling der schulden tot een staatsaangelegenheid. Zij kozen vijf mannen tot een Commissie, die zij, naar de afbetaling aan de bank, Staatsbankiers noemden. Men gaat dus over tot het instellen van een Staatscredietbank. De leden dier bank wisten door hun beleidvol optreden een crisis te voorkomen: zij betaalden tegen onderpand gelden uit, waarmee de schulden van plebeiers aan patriciërs konden worden afgedaan en voorkwamen aldus een geldpaniek en gedwongen executies. Een tweede geval vertelt ons Livius aldusGa naar voetnoot1). Na den benarden tijd van den inval van Hannibal in Italië, ongeveer in 210 v.C., als de nood in Italië ten top is gestegen en ook Philippus van Macedonië met een oorlog dreigt, is de schatkist uitgeput. Hoe zal men aan geld komen om zeevolk aan te werven, om schepen te bouwen? Toen bij deze zwarigheden niemand raad wist te schaffen en ieders denkvermogen als met lamheid was geslagen, sprak de Consul Laevinus: de overheden moesten den Senaat en de Senaat het geheele volk, evengoed als zij hun in eer vóórgingen, zoo ook een voorbeeld geven door alles op zich te nemen wat drukkend en onaangenaam is. Indien men zijn ondergeschikten iets wil opleggen, dan zal men hen veel zorgzamer vinden, wanneer men eerst dezelfde verplichting aan zich zelven en aan de zijnen oplegt. Ook wordt een uitgave niet drukkend, wanneer men ziet dat elk der voornaamsten aan bijdragen méér op zich neemt, dan eigenlijk zijn persoonlijk aandeel zou wezen. Als wij dus willen dat het Romeinsche volk vloten zal uitrusten en zal bezitten, dat particulieren roeiers leveren, zonder bezwaren te berde te brengen, zoo moeten | |
[pagina 309]
| |
wij ons zelf eerst daarvan de levering opleggen. Al ons goud, zilver, gemunt koper, zullen wij, raadsheeren, morgen aan den dag aan den Staat inleveren, zóó dat ieder voor zich, van zijne echtgenoote en zijne kinderen de ringen, voor zijn zoon het amulet-medaljon, en zij die vrouwen en dochters hebben, voor ieder één onsGa naar voetnoot1) goud behouden. Hij die reeds een ambt bekleedde, waarbij men het recht heeft te zitten op een ivoren magistraatsrolstoel, mag het zilver aan zijn paardenhoofdstel behouden en nog één pond zilver bovendien, om de goden met offerschaal en zoutvat te dienen. De overige raadsleden-huisvaders mogen slechts één pond zilver behouden en aan bronzen pasmunt 5000 asGa naar voetnoot2). Al het overige goud, zilver en gemunt brons zullen zij onmiddellijk afdragen aan de Commissie der drie Staatsbankiers en wel zonder dat daartoe een afzonderlijk raadsbesluit noodig is, opdat onze vrijwillige bijdrage ook een edelen wedijver opwekke tot het ondersteunen van den Staat, vooreerst bij den Ridderstand en daarna ook bij de overige burgers, de plebeïers. Dat is de eenige weg dien wij, Consuls, na lang beraad, hebben gevonden. Slaat dien weg in, onder de gunstige bescherming der goden. De redding van den Staat waarborgt ons ook de redding van ons particulier bezit, zonder éénige zwarigheid. Door den Staat op te offeren, redt men zijn eigen bezit te vergeefs. Hierop gaven allen hun toestemming met zulk een opgewektheid, dat zij zelfs den Consul nog hunne dankbaarheid betuigden voor de schoone gedachte. Na de sluiting der Senaatszitting leverde ieder zijn goud, zijn zilver en brons in, ten behoeve van den Staat, met zulk een wedijver om zijn naam onder de eersten op de lijst geplaatst te zien, dat de Commissie van Staatsbankiers (Tresviri mensarii) geen handen genoeg had, om het aangebrachte in ontvangst te nemen en dat het den boekhouders aan tijd ontbrak om alles op te schrijven. De Ridderstand volgde deze eenstemmigheid der Raadsleden na en de Plebs | |
[pagina 310]
| |
die van den Ridderstand. Zóó was, zonder éénig wettelijk voorschrift, zonder dwang van overheidspersonen, de vloot van den Staat voorzien van roeiers en van soldij voor dezen, en toen alles voor den krijg gereed was, konden de consuls ten strijde trekken.
Is deze opvlammende offervaardigheid niet een prototype van den goudinbreng dien wij in de laatste twee, drie jaren in Duitschland en Frankrijk vermeld vonden, een oplaaiende vaderlandsliefde, die afstand doet van hetgeen haar tot sieraad diende, van datgene wat haar tot opschik lief was en een offer brengt aan de ‘Goldsammelstelle’?
Ook in den Romeinschen keizertijd vinden wij geldelijke moeilijkheden zooals wij in tijden van crisis kennen, ‘runs’ op de banken e.d. Laat mij er u één uit Tacitus' AnnalenGa naar voetnoot1) schetsen: Keizer Augustus was juist gestorven. Tiberius was hem opgevolgd. Men hoopte dat de nieuwe bezem schoon zou vegen en dat o.a. aan de geldverwikkelingen een einde zou worden gemaakt. Intusschen barstte een storm van aanklachten los tegen hen die hun vermogen maar steeds vergrootten door woekerwinst, lijnrecht in strijd met de wet van den vermoorden Dictator Caesar, volgens welke krediet en grondbezit binnen Italië werden geregeld. Het was een wet, reeds lang in onbruik geraakt, omdat het algemeen belang wordt achtergesteld bij privaat voordeel. Zeker is de woeker een oud kwaad in Rome, een zeer vaak voorkomend misbruik en aanleiding tot twist en oproeren. Daarom ook juist waren er, zelfs bij minder bedorven zeden in oude tijden, maatregelen tegen noodig. Want vooreerst is in de wetten der XII tafelen verboden om meer dan 10% rente 's jaars te eischen, terwijl vroeger de willekeur der kapitalisten vrij spel had. Daarna is de woekerrente door een wetsvoorstel van tribunen teruggebracht tot 5%. Ten slotte is het uitleenen van geld tegen rente geheel verboden. Door tal van volksbe- | |
[pagina 311]
| |
sluiten trachtte men de misbruiken tegen te gaan, waaraan herhaaldelijk de kop werd ingeknepen, maar die door allerlei vernuftige vondsten weer opleefden. Doch toen bracht de praetor Gracchus tot wiens ambtskring dit onderzoek behoorde, de zaak voor den Senaat, daartoe gedwongen door het groot aantal van hen die er in gemoeid waren. En de Raadsheeren die bang werden (want eigenlijk was niemand in dezen vrij van schuld) vroegen van den keizer vrijstelling. Deze stond vrijstelling toe van het verbod voor anderhalf jaar, als uitersten termijn binnen welken ieder zijn geldelijke aangelegenheden volgens de bepalingen der wet moest regelen. Ten gevolge van dezen maatregel ontstond gebrek aan betaalmiddelen, daar plotseling de kapitalisten al de uitstaande gelden opzegden en omdat er zooveel geld in de staats- of in de keizerlijke schatkist lag opgehoopt. Want er waren vele veroordeelden geweest wier goederen waren verkocht. Om te verhinderen dat het baar geld zou verdwijnen had de Senaat bepaald, dat ieder schuldeischer ⅔ van het opgenomen kapitaal in grondbezit in Italië zou moeten vastleggen en de schuldenaars hetzelfde deel der schuld onmiddellijk zouden afbetalen. Maar de schuldeischers vorderden de geheele hoofdsom op en de schuldenaars waagden het niet, zich op het Senaatsbesluit te beroepen, omdat zij daardoor hunne gedeeltelijke onmacht tot betalen zouden bekennen en hun krediet zouden verliezen, wanneer zij hunne verplichtingen niet nakwamen. Zoo zag men eerst een ‘run’ òp en een vragen om uitstel ààn de kantoren der schuldeischers. Daarna een luid geroep voor den kantonrechter. En, wat bedoeld was als een redmiddel, verkoop en koop, het veranderde in het tegendeel van redding, omdat de kapitalisten al het geld hadden opgenomen, om volgens het Senaatsbesluit land op te koopen. Daar de ruime markt van aanbod den prijs drukte, ging de verkoop met grooter moeite gepaard, naarmate men dieper in de schuld stak en velen zagen hun bezit inéén storten en als gevolg daarvan den ondergang van hun | |
[pagina 312]
| |
aanzien en goeden naam, totdat de keizer te hulp kwam, door bij de banken 100 millioen sestertii (± f 10 millioen) als deposito te verstrekken, waaruit voor drie jaren rentelooze leeningen konden worden gesloten, als de schuldenaar aan het volk een borg stelde in dubbele waarde van vaste goederen. Zóó is het krediet hersteld en langzamerhand lieten zich naast de Staatskredietbank ook particuliere personen als geldschieters vinden. De aankoop van landerijen geschiedde echter niet naar de letter van het Raadsbesluit, zooals het meer met dergelijke maatregelen gaat. In het begin wordt scherp toegezien, allengs versloft de nauwkeurigheid door gebrek aan toezicht. Zoover Tacitus. Wordt ook in de nieuwere tijden niet vaak staatshulp ingeroepen ter voorkoming van een ‘Krach’ als uitkomst in benarde oogenblikken van finantiëele spanning?
Dacht men dat de O.W.'ers een uitvinding waren van den laatsten tijd? Livius leert ons in het 23e boek zijner Romeinsche geschiedenis wel andersGa naar voetnoot1). Er kwam in 215 v.C. een brief in bij de regeering te Rome, van den legercommandant in Spanje, waarin deze verklaarde, dat geld en graan voor de troepen noodig waren. Men moest in Rome dezen eisch billijken, maar men zag op tegen de kosten, vooral omdat een andere oorlog, die met Macedonië, dreigde. Men moest bekennen dat het aantal belastingbetalers door het sneuvelen van zoovelen in de groote veldslagen, was verminderd. De overgeblevenen zouden nu door een ander kwaad: uitputting, geknakt worden. Het krediet alleen kon thans den Staat er boven op houden. En de overheid moest verklaren dat de schatkist in nood was, dat zij, die ten gevolge van belangrijke leveringen aan den Staat buitensporige winsten hadden gemaakt en hun vermogen hadden vergroot, ook tegemoet dienden te komen aan de behoeften van dien Staat, door welken zij rijk waren geworden, dat zij moesten verschaffen wat voor den krijg in Spanje noodig was, dat zij voor hunne leveringen | |
[pagina 313]
| |
eerst dàn zouden betaald worden, wanneer er meer geld in kas zou zijn. De O.W.ers namen de voorwaarden aan, met deze beperking dat zij gedurende den leveringstijd vrij van krijgsdienst zouden wezen en dat de Staat de verantwoordelijkheid op zich zou nemen voor zeemolest, het in den grond boren of buit maken der schepen door den vijand.
Hoe staat het met de Romeinsche namen? Met welk een eerbied lazen wij in onze kinderjaren de verhalen der Scipio's, van Romulus en Remus, van Scaurus, van Mucius Scaevola, van Decius Mus! Hoe weinig wisten wij, dat die weidsche namen, vertaald, ons plat in de ooren zouden klinken, hun aureool en heerlijkheid zouden verliezen. Wat klinkt het verheven dat Cornelius Scipio met zijne zegevierende legioenen de Carthaagsche legermacht vernietigt! Hoe gansch anders luidt in onze ooren de eenvoudige naam Kees Stok, Cornelius Scipio! Of Blaesus, de lispelaar; Scaevus, de linksche; Claudius, de manke; Strabo, de schele; Scapula, schouderblad. Wat zou het vreemd klinken en plat, wanneer wij Keizer Augustus in zijn wanhoop na Varus' nederlaag in het Teutoburgerwoud, lieten roepen: ‘Krombeen, Krombeen, geef mij mijne legioenen weer!’, terwijl wij ons herinneren de historische woorden, zoo machtig klinkend: ‘Vare, Vare, mihi redde legiones!’ Is Scaurus, de machtige aristocraat, de trotsche, maar toch omkoopbare generaal tegenover Koning Jugurtha, iets anders dan ‘Horrelvoet’, is Macer niet de ‘Magere’, Crassus niet de ‘Dikke’, Balbus niet de ‘Stamelaar’, Ahenobarbus niet ‘IJzerbaard’, keizer Vitellius niet keizer ‘Kalfje’? Namen als Secundus, Quintus, Sext(i)us, Octavius, Decimus, hoe geheel anders klinken ze in onze ooren dan wanneer wij de aangesprokenen zouden noemen met de vertaalde namen in hun oorspronkelijke beteekenis: Tweede, Vijfde, Zesde, Achtste, Tiende?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 314]
| |
Er werd bij het oproepen van de namen der soldaten voor de verschillende lichtingen een aanvang gemaakt met die, welke een gunstige voorbeduiding hadden. Men riep het eerst een naam op als Valerius, als Salvius, e.d. omdat zij ‘Welvarend’ en ‘Heilrijk’ beteekenden en het goede begin op die wijze een goeden uitslag scheen te waarborgen aan de hoogst bijgeloovige Romeinen.
Doch zou men op het punt van den vreemden klank van een naam in het Fransch niet dezelfde zonderlinge gewaarwording opdoen, bij het vertalen van den naam Buonaparte? Zou men niet denzelfden aanstoot genomen hebben, wanneer het een twintigtal jaren geleden aan Generaal Boulanger gelukt ware, zich tot Militair-Keizer te maken en indien dan een Keizer ‘Bakker’ den Franschen troon had beklommen?
In tal van steden in ons vaderland, in Leeuwarden en 's Gravenhage, in Utrecht en Sneek, o.a., was het de gewoonte, een dertig, vijfendertig jaren geleden, dat op den dag waarop oefening van de schutterij werd gehouden, van den omloop van den stadstoren aan de schutterende bevolking kond werd gedaan door middel van een paar roode vaandeltjes, wanneer géén schutterij-exercitie zou worden gehouden. Datzelfde roode vaandeltje, het ‘vexillum russeum’ deed bij de Romeinen óók dienst. Echter met andere bedoeling: het werd als een onveilig sein op den Janiculus-heuvel geplant en op het Kapitool uitgestoken, wanneer, in overouden tijd, plunderbenden uit de buurt op weg naar Rome togen met hebzuchtige bedoelingen.
Om wéér een ander gebied te betreden, dat der geneeskunde: cocaïne en morphine en ether mogen den Romeinen | |
[pagina 315]
| |
al niet bekend zijn geweest, hunne chirurgen vonden in den mandragoras-wortel of alruin, tot de familie der solanaeën behoorende, tóch een stof, die bij de medische kunstbewerkingen pijnstillende kracht bezat. De toovermacht aan deze plant toegekend liet niet na haren heilzamen invloed te doen gevoelen. Plinius de Oudere vertelt er van: al te overvloedig gedronken, kan het sap zelfs den dood veroorzaken. Wie het echter naar verhouding zijner krachten tot zich neemt, voelt een verdoovende werking. Men drinkt het ook bij slangenbeet en bij chirurgische behandeling, opdat men deze niet voele. Bij velen is reeds de reuk voldoende om hen te doen inslapen. Ook Maharbal gebruikte het als narcoticum bij zijn krijgslist, toen hij door de stad Karthago was uitgezonden tegen oproerige Afrikaansche stammen. Hij liet op zijn voorgewende vlucht groote hoeveelheden op alruin getrokken wijn achter, waaraan de vervolgers zich duchtig te goed deden, met het gevolg dat zij insliepen en door den teruggekeerden Maharbal werden gevangen genomen en gedood.
Wie hoorde niet van de wreedheid der Romeinen, die hunne mannen, wanneer ze zestig jaren oud waren geworden, als onnut van de ‘brug’ afstootten, waardoor ‘sexagenarius’, zestigjarige, gelijk van beteekenis werd met ‘depontanus’, d.i. van de brug afgeworpen? Een dwaas verzinsel natuurlijk, voortvloeiend uit een wanbegrip. Zij, die het vaderland als soldaat dienden, hadden door het vervullen van den dienstplicht, tevens ook het stemrecht. Eerst plicht, dàn recht. Vervulde men den plicht niet meer, omdat men boven de jaren was, zoo kon men feitelijk niet meer zijn recht laten gelden op het uitbrengen van zijn stem bij de verkiezingen. In de praktijk loste zich de zwarigheid langzamerhand gemakkelijk op. Om tot de stembus te komen ging men, juist als bij onze stemmingen, in het stemlokaal tusschen twee hekjes door, die een pons, een doorgang, een overgang, vormden. | |
[pagina 316]
| |
Een ‘pons’ is volstrekt niet alleen een brug over water. Men wordt dus van den doorgang, die naar de stembus leidt, geweerd en is dus ‘depontanus’. De oude man boven de zestig wordt dus niet verdronken.
Om nog een oogenblik bij de verkiezingen te verwijlen: het verbod om candidaten bij aanplakbiljet aan te bevelen en muren, op verboden plekken, te ontsieren met aanbevelingen, bestond ook in het oude Italië. Toch werd het voorschrift gegeven om, juist als bij ons, te worden overtreden. In het onder de lava bedolven Pompeii zijn aanbevelingen, op de muren geschreven, niet zeldzaam. ‘Fortunata cupit Marcellum’, ‘Mevrouw Geluk kiest Marcellus’ of: ‘Stratia et Petronia vota ferunt pro Casellio et Albucio’, ‘Stratia en Petronia uiten hare goede wenschen voor de verkiezing van Casellius en Albucius’. Uit deze verkiezingsaanbevelingen blijkt tevens, dat ook toen reeds, 18 of 19 eeuwen geleden, bij de vrouw de zin voor politieke bemoeiïngen tot ontkieming was gekomen.
Wil men analogieën met de maatregelen tijdens den oorlogstoestand genomen? Men lette op de regeeringszorg voor graan, die ouder is dan ónze graanvoorziening. De Romeinsche overheid had te zorgen voor den graantoevoer. De Staat kocht graan in, tegen prijzen zoo laag mogelijk, verkocht het graan, maakte er somtijds winst op. Den ambtenaren (Aediles) met den verkoop belast, was het geoorloofd het graan tegen lageren prijs te verkoopen, mits zij zelf het verschil in prijs bijpasten. Die aediles ontvingen op de ‘caudicariae naves’ vlotten of zolderschuiten, het benoodigde graan van den daarmee belasten ambtenaar, den Quaestor uit Ostia, het IJmuiden van Rome, terwijl deze het weer betrok uit de staatspakhuizen te Puteoli (Pozzuoli). Volgens de korenwet van Apuleius (± 100 v. Chr.) moest het graan tegen den prijs van 5/6 as per modius (8¾ liter, ± een schepel) d.i. tegen ongeveer 34 cents, verkocht worden. Bedeeling werd de graandistributie eerst onder Gracchus in 123 v. Chr., toen deze volkstribuun bepaalde, dat elk | |
[pagina 317]
| |
huisvader maandelijks 5 modii, d.i. ongeveer ½ hectoliter graan kon krijgen tegen den lagen prijs van ± 25 cents (6⅓ as), een hoeveelheid die den Staat ± 30 cents had gekost. Deze vrijgevigheid kwam den Staat op tien millioen sestertii, d.i. één millioen gulden te staan. Onze distributie-wetten omvatten méér en stellen eischen, aanmerkelijk zwaarder voor de schatkist; doch, waar het mij om te doen is: ze laten u zien dat de oudheid reeds het voorbeeld gaf.
Heeft men niet reeds in sommige landen of gaat men ze heffen, een vrijgezellenbelasting, die in Rome al in overoude tijden, in 410 v. Chr., bestond? Het hoofdgeld der coelibes, der coelibatairs, werd geheven, toen na den oorlog met Veï het aantal ongehuwde vrouwen en weduwen zéér was toegenomen, in die mate zelfs, dat de censoren de ongehuwde mannen tot een huwelijk wilden dwingen. Ook van een oorlogsbelasting is reeds sprake: een persoonlijke belasting als hoofdgeld, met den naam ‘Capitatio’. Sedert enkele jaren maakten ook wij met een dergelijke belasting kennis tot verlichting onzer beurzen. En de monopolies? Dacht men dat de lucifers- en tabaks- en alcohol-heffingen uitvindingen waren, als monopolies, van de vindingrijke vernuften aan onze huidige ministeriën? We vinden reeds in het jaar 507 v. Chr. een zoutmonopolie, waarvan Livius ons het volgende verhaalt:Ga naar voetnoot1) De zouthandel werd aan particulieren, die te hoogen prijs vroegen, afgenomen en ging, van nu af aan, over op het bestuur van de openbare kas. De ‘salaria annona’, de jaarlijksche opbrengst van het zout ten behoeve van de schatkist, was geboren.
Wanneer men onze kappersbedienden in hunne lange witte kappersjassen ziet werken of kellners in hunne laag neerhangende voorschooten ziet bedienen, zou men dan denken dat reeds de pueri cauponarii, de herbergiers-helpers, bij de ouden hun daartoe het voorbeeld hebben gegeven | |
[pagina 318]
| |
met hunne tunica talaris, het kleed tot op de voeten afhangend, een kleedingswijze die bij de Romeinen intusschen als oneervol werd beschouwd?
Om nevens de bespreking van het graan en het zout ook andere voedingsmiddelen niet voorbij te gaan, willen we hier melding maken van de hors d'oeuvres, die de Romeinen onder den naam van ‘gustatio’ juist in den vorm kenden en gebruikten, waarin wij ze zien opgedischt. De kleine schoteltjes met ei in verschillenden vorm, met pikante of zoute vischjes, de afwisseling van allerlei soorten van zuur, ze waren de gewone verschijning op de tafel vóór het eigenlijke maal. De lagana, flensjes, waren een geliefde spijs, en de St. Nicolaaspop, de panis siligneus Priapus (pop van weitemeel) wordt vaak bij de satyren en epigrammendichters vermeld. Ja, merkwaardiger nog: ook varkentjes van koekdeeg, ‘porcelli’, zijn de voorgangers van onze varkenspoppen van taaitaai, terwijl de ‘strepta’ een gedraaid Grieksch gebak, op onze krakelingen wijzen.
Het bevelende ‘voeten vegen’, dat soms als kenschetsend Hollandsch netheidsbevel in onze vloermatten waarschuwend staat ingeweven, kennen de Romeinen niet, maar wordt, 's lands wijs, 's lands eer, vervangen door een uiting, waaruit ons de Zuidelijke gastvrijheid tegemoet treedt: het latijnsche ‘Salve’, of het Grieksche ‘Χαῖϱε’, wees welkom! Er wordt zelfs een voorbeeld aangehaald dat een papegaai het den gasten verwelkomend in het vóórhuis toeriep.
Zou ónze straatbelasting eenigermate te vergelijken zijn, zoo vraag ik mij af, met de belasting die in Rome van huiseigenaren werd gevorderd voor het onderhoud van de straat vóór hunne woning? Men kon dit onderhoud aan de Aediles, de overheden belast met het straattoezicht, overlaten, waarbij dan het werk voor rekening van den belastingschuldige werd verricht.
Om met de Res Sacrae, de gewijde zaken, te eindigen | |
[pagina 319]
| |
waarmee een rechtgeaard classicus eigenlijk moest aanvangen (a Iove principium), wil ik nog enkele voorbeelden aanhalen uit de wijding van tempels en het huwelijk, waarbij ook weer zooveel overeenkomst bestaat tusschen de tijden van toen en thans. Wordt een tempel door een magistraat, een veldheer, een particulier aan de goden beloofd en later, na de voltooiing aan hem geschonken, dan is daarmee dit bouwwerk nog niet een heiligdom, een gewijde zaak, een res sacra. De dedicatio, de opdracht, schenking, geschiedt door den gever; de wijding, consacratio moet door den priester, den Pontifex, verricht worden. ‘Postem tenens’, den deurpost vasthoudend, spreekt de priester de wijdingsformule uit, die de magistraat hem, zonder verspreken, zonder stotteren, moet nazeggen. Met wijwater, aqua sacra, besprenkelt de priester het gebouw, al rondgaande. Een handeling in vele opzichten overeenkomende met de ‘consacratio’ of kerkwijding van een Roomsch-Katholiek heiligdom door een Bisschop. Een andere gewoonte uit den heiligen dienst der Romeinen vormt eene, vooral in Engeland nog in zwang zijnde, plechtigheid. De Weddingcake van de Britsche bruiloft vindt in den panis farreus, den fijnen meelkoek der Romeinen, zijn prototype. Bij het plechtig kerkelijk huwelijk, zooals wij het zouden noemen, wordt bij de Romeinen een koek gebakken van ‘far’, spelt, onder de bruiloftsgasten verdeeld en door hen gegeten, nadat de priester den koek of taart voor het bruidspaar heeft gebroken. Het sluieren der bruid, die zich omhult uit schaamte over den roof dien zij zich laat welgevallen, bleef in moderne tijden eveneens in gebruik. De patrimi en matrimi bleven als bruidsjonkers en bruidsjuffers in de moderne wereld het bruidspaar vergezellen op hun eersten gemeenschappelijken gang. De arrhabo of pignus (eigenlijk zooveel als godspenning), de huwelijksring aan den vierden vinger der linkerhand, bleef het symbool der samenkluistering door een metalen boei; het huwelijksmaal, coena nuptialis bij den bruidsvader; de tabulae nuptiales of dotales, de huwelijksche voorwaarden, ze hielden allen nóg stand. Het | |
[pagina 320]
| |
iungere dextram, ‘geeft elkander de rechterhand’ ontbrak ook bij de Romeinen niet; de gelukwensch van al de genoodigden ter bruiloft met het gebruikelijke: ‘feliciter’ werd toen even hartelijk en welgemeend als thans geuit en aangenomen. Ook de bruiloftsliedjes, de versus Fescennini, niet altijd van even kieschen aard, laat men nòg, zij het meer gekuischt, weerklinken. Ja! toen de Acta diurna in de eerste helft der eerste eeuw méér werden dan louter notulen van de Senaatsvergaderingen en verovering gingen maken op het gebied der ‘Journaux’, de dagbladen van onzen tijd, werden huwelijken en geboorten ook daarin aangekondigd. Wel geschiedde dit nog niet als advertentie en nog niet in die mate, dat iemand eigenlijk als niet geboren werd beschouwd, wanneer niet, als bij ons in de vorige eeuw, de Oprechte Haarlemmer Courant de geboorte aan familie, vrienden en bekenden had medegedeeld. Bovengenoemde grepen, hier en daar uit de Romeinsche wereld genomen, doen ons zien, hoeveel er in dien tijd reeds bestond, wat nòg voortbestaat en hoeveel er is, wat wij als nieuw beschouwen en toch reeds eeuwen en eeuwen oud is. Die voorbeelden zouden met verscheidene andere te vermeerderen zijn. Het tegenwoordige wortelt in het verleden. Wat oud is, was eenmaal nieuw, maar óók: wat nienw is of zoo heet, is reeds óveroud, wanneer men slechts eeuwen wil terugzien en het daarin wil opsporen. Daarvan moet men overtuigd worden. Het bewustzijn moet gewekt worden, dat de kennis der oudheid wordt onderwezen, niet alleen maar om de antieke wereld te kennen, maar omdat de oude maatschappij een stuk is van ons eigen leven en bestaan, omdat veel wat in en òm ons leeft, wortelt in die oudheid, er rechtstreeks voedsel uit ontleent, er van afstamt en er uit te verklaren is. Het moet worden gekend en gewaardeerd, niet omdat het oud, maar omdat het eeuwig is: non quia antiquum, sed quia aeternum. |
|