Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
De werking der risico-overdracht
| |
[pagina 279]
| |
ontwerp, uit het kabinet Röell - van Houten was reeds in het begin van den weg naar het Staatsblad blijven steken. Geen wonder dus, dat het ontwerp-Lely de aandacht trok; men gevoelde, begreep, dat hier grondslagen zouden worden gelegd, waarop zou worden voortgebouwd bij de uitbreiding der arbeiders-verzekering. Het gewicht dezer regeling ging dus uit boven de simpele vraag, hoe de ongevallen-verzekering georganiseerd zou worden; de groote vraag was, welke lijnen thans werden getrokken om straks doorgetrokken te worden. ‘Principiis obsta’; men lette scherp op de ‘principes’ der voordracht. Welke waren de beginselen, die Minister Lely leidden? Vooreerst: een publiekrechtelijke regeling; niet dus een toekenning van zeker schadeloosstellings-recht aan den getroffen arbeider in de verwachting dat diens werkgever hem het toekomende zou verleenen of dat anders, werden partijen het niet eens, de rechter een bindende uitspraak zou geven (gelijk de Engelsche Workmen's Compensation Act). Neen, publiekrechtelijk: de wet bepaalt wat den getroffene toekomt en, onafhankelijk van des werkgevers wil, zorgt een overheids-orgaan er voor dat de uitkeering onverkort aan den rechthebbende in handen komt. Dit beginsel werd aldus uitgewerkt: er zou zijn een Rijksverzekeringsbank, ambtelijk lichaam met de uitvoering der wet belast; het bestuur dier bank onderzoekt de gevolgen der zich voordoende ongevallen, stelt vast of schadeloosstelling, overeenkomstig de wettelijke regelen, toegekend zal worden. De verzekeringsplichtige ondernemingen brengen langs den weg van premie-betaling de benoodigde middelen op. Ziedaar de hoofdtrekken. Daartegen werden vele bezwaren aangevoerd. In hun bondigste formuleering luidden zij dat de ontworpen regeling was: bureaucratisch, centralistisch en monopolistisch. Wat werd daarmee bedoeld? Bureaucratisch: want de wet droeg heel de zorg voor de uitvoering dezer sociale verzekering op aan een daartoe aan te stellen ambtenarencorps, hetwelk zich schuiven zou tusschen den arbeider en den werkgever; de eerste kreeg als 't ware automatisch | |
[pagina 280]
| |
wat de wet hem toedacht, den laatste was geen andere rol toebedeeld dan die van premiebetaling en van ongevalaangifte. Centralistisch: de Rijksverzekeringsbank zou door haar (driehoofdig) bestuur, te Amsterdam zetelend, moeten kennis nemen van alle groote en kleine ongevallen over heel het Rijk en de gevolgen van alle moeten bepalen, wat niet mogelijk was dan door tewerkstelling van een ambtenaren-leger, welks rapporten tot grondslag der beslissingen van het Rijksbankbestuur zouden strekken. Monopolistisch: naast het overheids-orgaan, de Rijksbank, kende de wet geen andere instelling, welke tot de uitvoering der wet werd geroepen; bestaande organisaties voor en regelingen van arbeiders-ongevallenverzekering werden weggevaagd en voor de toekomst onbestaanbaar; uitsluitende overheidszorg, die tabula rasa maakte met wat er reeds was en ook in de toekomst niets naast zich duldde. Welke bezwaren voorzag men uit zoodanigen opzet der zaak en wat was het, dat men als wenschelijk daartegenover stelde? De verzekering, zoo zeide men, zou werken met een duur, omslachtig en stroef apparaat: een Rijksbureau, dat met heel de bezorging van allen arbeid was belast. Er zou zijn een dood en doodend schematisme, een ambtelijke opvatting, een formalisme van ambtenaren, die buiten het leven der nijverheid staan, gespeend zijn aan de praktijk en de verzekering - de behandeling van ongevallen en hun gevolgen - naar den letter van wet, reglement en koninklijk besluit zouden uitoefenen. Een duur apparaat, dus een belasting van de nijverheid met administratie- en andere kosten, welke bij een andere organisatie van het werk vermeden zouden kunnen worden. Uitbanning van elke gedachte aan eenige medezeggenschap, laat staan medewerking van bedrijfshoofden en van arbeiders, welker rol voor de eersten zich bepaalde tot betalen, voor de tweeden tot verzekerd-zijn en dus eventueel ‘trekken’. Beheer door een Rijksinstelling als monopolistisch instituut, dus zonder mededinging van eenige andere corporatie; uitsluiting dus van elken prikkel, van alle belang voor de Rijksbank om op een economischen voet de ver- | |
[pagina 281]
| |
zekering te bezorgen. Door heel den opzet der zaak de gedachte aan formeele afdoening naar voorgeschreven regelen door daartoe van overheidswege aangewezen ambtenaren en beambten. Geen factor in heel deze regeling, welke leiden zou tot beperking van kosten, niet alleen in zake beheer en bestuur, maar ook ter zake van de toe te kennen schadeloosstellingen, daar immers de bepaling van de mate en den duur der arbeidsongeschiktheid alweer uitsluitend aan beambten was opgedragen; - maar ook geen streven naar kostenbeperking ten opzichte der veelvuldigheid van ongevallen: de werkgever heeft de door de Rijksbank vastgestelde premie te voldoen en is, als deze is voldaan, ‘van alles af’: de Rijksbank heeft daarvoor het risico voor de ongevallen in diens onderneming aanvaard, hoe veelvuldig en kostbaar die ook mogen wezen. Aldus ingericht leidt deze ongevallenverzekering niet tot ongevallen-beperking: geen belang drijft den patroon tot het aanbrengen van meer of van beter beveiligingen, dan de Veiligheidswet voorschrijft, noch tot het nemen van al die buiten wettelijke voorschriften gelegen maatregelen, welke tot bescherming van den arbeider tegen gevaren voeren. En ook hierin wreekt zich de volslagen uitsluiting van de twee allereerst bij deze verzekering betrokken groepen: werkgevers en werknemers, uit de organisatie van die verzekering. Wat men dan, in afwijking van des wetgevers bedenksel, wel verlangde, blijkt reeds uit de kritiek, gelijk die toen ter tijde werd geoefend en hierboven door mij in hoofdzaak werd weergegeven. Men wees op het (reeds gememoreerd) feit dat hier een eerste proeve van wettelijke regeling der sociale verzekering werd geboden en dus het leggen van geschikte grondslagen, het aanvaarden van juiste beginselen een zaak was van overwegend, immers ook voor de toekomstige uitbreiding dier verzekering uitnemend gewicht. Het gold thans, vast te stellen welken koers men in Nederland zou volgen bij de regeling van arbeiders-verzekering; het belang der zaak ging dus boven deze ongevallenwet uit. Welnu, tegenover dit bureaucratisch, monopolistisch, | |
[pagina 282]
| |
centralistisch maakwerk der Regeering stelde men de wenschelijkheid, voor deze en volgende verzekeringswetten, van gansch andere principes uit te gaan. Bij de bepaling daarvan ging men uit van de gedachte, dat arbeiders-verzekering uit haren aard is een aangelegenheid, welke in de eerste en voornaamste plaats raakt de werklieden, te wier bate zij wordt geregeld, en de patroons, bij wie deze werklieden in loondienst arbeiden en van wie het dragen van of bijdragen in de kosten wordt gevorderd. Wanneer de wetgever deze aangelegenheid trekt binnen de sfeer zijner bemoeiingen, dan behoort de hierboven weergegeven overweging hem daarbij te leiden. Die bemoeiing moet dan ongetwijfeld ten doel hebben normen te stellen, waaraan de verzekering moet voldoen, ook: zekerheid te stellen dat de rechthebbende ontvangt wat hem krachtens die normen toekomt. Het laat zich denken dat zoodanige waarborgen alleen bereikbaar zijn bij een publiekrechtelijke regeling van de materie, maar ook al moet dit worden toegegeven, dan nog moet bij de uitvoering van die regeling het denkbeeld, dat de zaak vooral de arbeiders en hun patroons rechtstreeks aangaat, het leidend beginsel wezen. In die richting naar een oplossing zoekend, zal de wetgever ook zijn oogen niet sluiten voor het feit, dat hij, arbeidersverzekering reglementeerend, gaat uitbreiden, vervolmaken, vastleggen, stevigen en bestendigen wat door de werkzaamheid van arbeiders en bedrijfshoofden (afzonderlijk of gezamenlijk) reeds gedeeltelijk, misschien vrij gebrekkig, onvolledig, wellicht tijdelijk, althans zonder waarborg van bestendigheid, is tot stand gebracht. Die reeds bestaande werkzaamheid naspeurend, zal de wetgever bevinden, dat - al mogen daaraan fouten kleven - in de bijzondere organisaties regelingen gemaakt zijn, waarin de vruchten van ervaring zijn neergelegd, en waarin de mannen der praktijk, voor moeilijke vragen staande, practische antwoorden daarop hebben gevonden. Dit inziend, zal de wetgever te eer nog er toe overgaan de uitoefening der verzekering (volgens de door hem gestelde normen en onder de door hem bepaalde waarborgen) zooveel mogelijk | |
[pagina 283]
| |
over te laten aan de eigen werkzaamheid der rechtstreeks daarbij betrokkenen, dus de verzekering in handen van overheids-organen beperkend tot de onmisbare aanvulling, waar particuliere krachten falen. Zijn het de particuliere krachten, waarop de wetgever een beroep doet bij den bouw van eene organisatie, dan bereikt hij daarmee nog eenige waarlijk niet te versmaden voordeelen. Behalve de practische oplossing van moeilijkheden, de lenige, gemakkelijk aan verschillende omstandigheden zich aanpassende uitvoering der verzekering, leidt haar opdracht bij voorkeur aan de belanghebbenden ook tot daadwerkelijke belangstelling hunnerzijds in de wet en in haar werking. Die werking der wet is dan niet - als bij ambtelijke vervulling - iets, dat buiten hen omgaat; neen, zij zien hun organisaties door de wet erkend en geregeld; de bestuurders der bijzondere instellingen worden met een semi-officieele waardigheid bekleed, zijn althans door den wetgever tot dezen arbeid geroepen, werken onder zijn toezicht en leiding voor hun vakgenooten. Is daarin niet een sterkende gedachte, ligt niet daarin een opvoedende kracht? Staat eene gemeenschap niet hooger, wanneer daarin de burgers zelven, den roep der overheid volgend, voor de hen rakende belangen opkomen en die bezorgen, dan wanneer die bezorging moet overgelaten worden aan daartoe aangestelde ambtenaren, wien alles omtrent deze aangelegenheid vreemd is? - Maar bovendien: kan des wetgevers stuur en leiding aldus tot gemeenschappelijke behartiging van gemeenschappelijke belangen patroons en arbeiders bijeenbrengen tot samenwerking, tot onderling overleg en bespreking, tot beraad en tot uitvoering, - dan draagt hij daardoor bij tot verzachting van tegenstellingen, dan kàn uit de geregelde bijeenkomsten en beraadslagingen der vertegenwoordigers van beide groepen en uit dit gezamenlijk ondernomen werk iets goeds voortkomen: er is een middelpunt gevonden; er is een beiden opgelegde taak; er moet van weerszijden naar eenzelfde doel worden gestreefd. Daarin kàn de kern zijn gelegen voor verder strekkenden gemeenschappelijken arbeid. Althans is hier aanraking verzekerd, | |
[pagina 284]
| |
kennisneming van elkanders inzichten, kennismaking van personen. Daaruit kàn volgen: afslijten van de vroegere verwijdering, opheldering van misverstand, waardeering van elkanders bedoelingen .... Ten slotte: men mag gelooven dat de uitoefening der verzekering door de allernaast daarbij betrokkenen van dien aard zal zijn, dat met de belangen der nijverheid zal worden rekening gehouden, ook wat betreft de kosten, die als een belasting op de nijverheid drukken. Er is alle grond om aan te nemen dat uitoefening van de verzekering op dien voet aan de nijverheid geen hoogere lasten zal opleggen, dan noodwendig uit de verzekering voortvloeien, m.a.w. dat voor een minimum van kosten een maximum van nuttig effect aan schadeloosstellingen en uitkeeringen aan daarop rechthebbenden zal worden verkregen, doordat de administratie op eenvoudige wijze gevoerd zal worden en ook overigens op de rechte besteding der gelden nauwlettend zal worden toegezien. Moet wel ter wille van het geheel overwegend nut eener voldoende sociale verzekering de nijverheid met kosten uit dien hoofde worden belast, de voortbrenging met die belasting worden bezwaard, - dan moge toch daarbij in dit opzicht zuinigheid worden betracht: dat de kosten zich beperken tot hetgeen de verzekering op zichzelve nu eenmaal noodwendig aan uitgaven vorderen moet, - niet wegens omslachtig en duur beheer uitdijen buiten de eigenlijke uitgaven, die aan de belanghebbenden ten goede komen. Sociale verzekering - zoo was in hoofdzaak de gedachte - moet niet slechts zijn de werktuigelijke uitkeering van schadeloosstellingen aan arbeiders bij ongeval, ziekte enz.; zij kan door haar regeling, die schadeloosstelling waarborgende, aan de bereiking van nog andere, meer ideeële oogmerken dienstbaar gemaakt worden en dan tevens op practische grondslagen worden gevestigd. In die richting bewogen zich de denkbeelden, welke over den gewenschten bouw onzer sociale verzekeringswetten werden geuit, toen de kennisneming van Minister Lely's ontwerp-ongevallenwet daartoe aanleiding gaf. In het | |
[pagina 285]
| |
concrete ging de strijd over dat ontwerp, over de regeling der ongevallenverzekering. Het zou niet gemakkelijk geweest zijn, de hierboven weergegeven denkbeelden in een wetsvoordracht neer te leggen; dit moeilijk werk zou overbodig geweest zijn, omdat bij de toenmalige parlementaire verhoudingen, de toen heerschende stemmingen en stroomingen in de Tweede Kamer zulk een ‘contra-ontwerp’ geen kans van slagen zou hebben geboden. Het eenige, wat den voorstanders dier denkbeelden te doen stond, was, te pogen in het ontwerp der Regeering langs den weg van amendement zooveel wijzigingen in den gewenschten zin te brengen als binnen het kader der wetsvoordracht toelaatbaar was. Dit is, gelijk men zich herinneren zal, geschied, allereerst door het zoogenaamde ‘groote amendement’ van Dr. Kuyper, waardoor ‘bedrijfsvereenigingen’ werden ingesteld, organisaties van patroons en van werklieden, aan wie een zekere actieve rol in de uitoefening der verzekering werd toegekend. Het uitgesproken doel van deze wijziging was de zelfwerkzaamheid der individuen tegen de voortschrijdende overheersching door den Staat te handhaven. Maar dit voorstel werd verworpen, nadat het door den Minister aanvankelijk zwak en oppervlakkig, later sterk en nadrukkelijk was bestreden. In hoofdzaak zocht deze bestrijding haar kracht in de redeneering, dat vóór en boven alles de aan den getroffene toekomende wettelijke schadeloosstelling volstrekt zeker moest worden gesteld. Dit nu achtte men alleen - maar dan ook ten volle - bereikbaar bij eene organisatie uitsluitend van overheidswege. De onpartijdige, boven en buiten de belanghebbenden staande ambtenaar zal ‘suum cuique tribuere’. Medezeggenschap van belanghebbenden, medewerking hunnerzijds in beheer en bestuur (anders dan in onschuldige commissies van toezicht!) kan tot misbruiken leiden, tot eenzijdige en tegen den geest der wet indruischende uitoefening der verzekering. De belangen van den arbeider zijn dus slechts veilig in handen van den ambtenaar; aan dit beginsel moet men vasthouden, daaraan alle wijzigingsvoorstellen toetsen. Wilden de tegenstanders van | |
[pagina 286]
| |
de grondslagen der wetsvoordracht de toepassing van dit beginsel ‘bureaucratisch’ noemen, dan was dit slechts een onwelwillend bedoelde naam voor onpartijdigheid. Het gewraakte monopolistisch karakter der regeling vloeide voort uit het feit, dat men naast de Rijksverzekeringsbank om de boven ontvouwde redenen geen organisaties van particulieren wenschte. Waartoe ook zou men die toelaten? Het bestuur dier Bank zou naar billijkheid de lasten onder de verzekeringsplichtige ondernemingen verdeelen, zou eenvormige en gelijkmatige toepassing van de wettelijke bepalingen waarborgen. Centralistisch noemde men de regeling? Maar er bestond geen behoefte aan decentralisatie; door haar organen (agenten) zou het Bankbestuur ingelicht worden, uit alle deelen des lands, omtrent wat het te weten noodig had en dus met kennis van zaken oordeelen. - In dezen toon werd het stelsel van het ontwerp verdedigd door den Minister en zijn medestanders in het Parlement tegenover de kritiek, die vrij luide en vrij algemeen in en buiten het Parlement werd gehoord. Hoe in de Tweede Kamer - en daarna in de Eerste - de zaak geloopen is, men weet het. Na de verwerping van Dr. Kuyper's groot amendement werden nog twee pogingen gedaan om het starre stelsel der wetsvoordracht te verzachten. De bedoeling ging nu minder ver dan die der afgewezen wijziging: zoowel het amendement-de Savornin Lohman als dat van Mr. de Beaufort (Wijk bij Duurstede) beoogden niet meer, dan aan de werkgevers eenige vrijheid van keuze te laten in de betaling van de verzekeringskosten; er zou gekozen kunnen worden tusschen de (door den Minister als eenige mogelijkheid gestelde) voldoening van premie aan de Rijksbank èn terugbetaling, aan die bank, van de door haar aan den getroffene ten koste gelegde bedragen. De werkgever, die den laatsten weg koos, zou òf zelfstandig zulk een rekening met de Bank kunnen openen (en dan zelf zijn risico dragen) òf dit kunnen overdragen aan een verzekeringsmaatschappij (of onderlinge organisatie) welke dan namens de bij haar aangeslotenen | |
[pagina 287]
| |
als risicodraagster tegenover de Rijksbank zou optredenGa naar voetnoot1). - Dat deze beide voorstellen geen genade zouden vinden in des Ministers oogen, was te voorzien: hier werd het monopolie der Rijksbank in beginsel aangetast. Overigens werd detail-kritiek geoefend op de in de amendementen ontworpen regelingen, werd ook gezegd dat door werkgevers niet veelvuldig gebruik van de hun toegedachte keuzemogelijkheid zou worden gemaakt... Bij de stemming over beide amendementen zag men dit merkwaardige, dat zij beide verworpen werden, omdat voorstanders van het eene niet ook voor het andere stemmen wilden; vereenigd zouden beide groepen een meerderheid hebben gevormd. Men kon dus zeggen, dat de meerderheid der Tweede Kamer wel een dergelijke wijziging in de wet wilde zien aangebracht, maar ‘de’ Kamer sprak zich niet in dien zin uit. Het ontwerp werd zonder zoodanige wijziging aangenomen. De voorstanders der risico-overdracht wilden niet wegens de verwerping van hun denkbeeld hun stem aan de wet onthouden. Maar toen heeft - men herinnert zich het geruchtmakend feit - de Eerste Kamer dit ontwerp verworpen, daarbij duidelijk te kennen gevend, dat de regeling haar te stroef was en dat met name het gemis der mogelijkheid van risico-overdracht de regeling voor haar onaannemelijk maakte. Waarop Minister Lely, binnen een merkwaardig korten tijd, doende wat hij niet laten kon om de wet te redden, in zijn ontwerp een regeling van zelf-dragen en overdragen van risico opnam (beter gezegd: de mogelijkheid daarvan in enkele hoofdbepalingen vastlegde). In de Tweede Kamer botste hij thans, bij de nieuwe behandeling, tegen de teleurgestelde voorstanders van het Rijksbankmonopolie, maar de voorstemmers der vroegere amendementen stonden nu aan zijn zijde en van de tegenstanders der wijziging was er slechts een enkele, die deswege zijn | |
[pagina 288]
| |
stem aan de wet niet wilde geven. Zoo passeerde zij, met het daarin opgenomen beginsel van risico-overdracht, de Tweede, straks ook de Eerste Kamer. Dit is dus alles, wat is terechtgekomen - ik zeg niet: van de hooggespannen verwachtingen ten aanzien eener mogelijke wijziging van het ontwerp-Ongevallenwet, maar: van de ver strekkende idealen omtrent bouw en richting onzer sociale verzekeringswetten: dat het ‘centralistisch, bureaucratisch en monopolistisch’ karakter der eerste dezer wetten aangetast werd slechts op één punt: de Rijksbank zou niet het monopolie van den verzekeraar behouden; de werkgever kon ook elders terecht. Men kon destijds meenen - en velen hebben gemeend - dat deze inbreuk op het oorspronkelijk stelsel geen belangrijke practische gevolgen zou hebben; dat de werkgevers niet in ruime mate de door hen verlangde, hun verleende vrijheid zouden gebruiken; dat dus het stelsel, waarvan deze risico-overdracht was uitvloeisel en toepassing, het stelsel van medewerking door de betrokkenen aan de uitvoering eener wetGa naar voetnoot1) geen school zou maken. Maar er was om de concessie gevochten; de vrijheid was afgedwongen; ook was zij niet gevraagd uit zucht tot oppositie, maar omdat men haar waarlijk begeerde. Bij een kern van werkgevers stond dus van den aanvang af vast, dat zij buiten de Rijksbank om hun risico zouden dekken, dit zouden overdragen aan een onderlinge organisatie, een door hen en voor hen werkende risico-bank. Het was zeker te danken aan de bezieling, die van den directeur dier werkgevers-bank, wijlen Mr. H.P.L.C. de Kruyff, uitging, dat om de kern heen steeds meer bedrijfshoofden, in staag wassend aantal zich bij deze organisatie aansloten. Zonder zijn bezielende propaganda zou de ontwikkeling niet zoo snel en niet zoo sterk zijn geweest. Maar ook zijn woord en zijn opwekking had niet zooveel kunnen bereiken, wanneer niet in patroons-kringen een sterke aan risicooverdracht sympathieke stemming had geheerscht. Zoo | |
[pagina 289]
| |
trok de zaak de aandacht, bleef haar tot zich trekken. En zij, die de toekenning der bevoegdheid in de wet hadden bestreden, bleven de zaak volgen om er zich rekenschap van te geven of de door hen theoretisch voorziene bezwaren in de praktijk zich voordeden, of wellicht vroeger ongedachte schaduwzijden op te merken waren. De werking der risico-overdracht ten aanzien der uitvoering van de Ongevallenwet 1901 was aldus van het begin af een vraagpunt, waaromtrent de meeningen verdeeld waren; het instituut kende voor- en tegenstanders, werd aanbevolen en verdedigd, aangevallen en bestreden. De strijd is hevig en fel geweest en langdurig. Naarmate de groote onderlinge organisatie der patroons (de Centrale Werkgevers Risico-Bank) zich uitbreidde, werd de tegenstand sterker. Men weet aan de risico-overdracht het millioenen-tekort der Rijksverzekeringsbank; men zeide dat de besparing, door risico-overdragende werkgevers verkregen (in dezen vorm: dat de door hen via de organisatie aan de Rijksbank betaalde kosten lager waren dan de premie, die zij als verzekerden aan de Rijksbank zouden hebben betaald) feitelijk ten laste kwam van de patroons, die bij de Rijksinstelling hun risico volgens het tariet dekten. Voor de arbeiders - zoo beweerde men - was de risico-overdracht in meer dan één opzicht ongunstig: zij beduidde immers dat de werkgever slechts de lasten droeg van de in zijn onderneming voorgekomen ongevallen (of zijn aandeel in de lasten der bedrijfsgroep, waartoe hij behoorde); welnu, dan lag het toch voor de hand, aan te nemen dat zoodanig patroon door verzwijging van ongevallen, door verzuim van aangifte trachten zou zijn kosten te drukken. Was het ook niet waarschijnlijk, dat hij bij indienstneming van arbeiders een zekere selectie zou toepassen door hen te weren, die een ongunstig ongeval-risico zouden opleveren? Wanneer zoo rechtstreeks de kosten den werkgever troffen, moesten dan niet daaruit allerlei ongewenschte toestanden en verhoudingen voortvloeien? Men beijverde zich, aan te toonen dat deze bedenkingen allerminst denkbeeldig waren; men noemde gevallen, waarin misbruiken waren geconstateerd. | |
[pagina 290]
| |
De voorstanders bleven het antwoord niet schuldig. Tegenover de bedenking dat de besparing der risico-dragers beduidde een verzwaring van de lasten der bij de Rijksbank verzekerden, stelden zij den billijken eisch dat van elke onderneming niet meer kosten werden gevraagd, dan door de aldaar voorgekomen ongevallen werden veroorzaakt. Zij ontkenden de voor arbeiders uit risico-overdracht voortspruitende nadeelen of achtten die althans zeer overdreven voorgesteld; in elk geval stonden voordeelen voor de arbeiders daartegenover. Verzwijging van ongevallen, verzuim van aangifte kon niet een vaak zich voordoend euvel zijn; daarvoor was immers de contrôle, ook van arbeiders-zijde, te streng. Wat selectie betreft, zij kon zeker niet op groote schaal worden toegepast. De tegenstanders, zoo zeide men, generaliseeren enkele gevallen; zij zijn blind voor de toch sterk sprekende gunstige (ook voor de arbeiders gunstige) zijde der instelling. Het rechtstreeksch geldelijk belang des werkgevers bij aantal en gevolgen der ongevallen in zijn onderneming leidt hem - gelijk van den aanvang af voorspeld werd dat gebeuren zou - tot bijzondere zorg voor de veiligheid in fabriek en werkplaats. Hetzelfde belang des werkgevers brengt hem er ook toe na te gaan of de herstellende getroffene wellicht reeds weder lichten arbeid kan verrichten en of, wanneer een blijvende toestand van gedeeltelijke ongeschiktheid is ingetreden, den arbeider nog een plaats te midden zijner vakgenooten kan worden ingeruimd ... Ziedaar zoo ongeveer de hoofdpunten uit den strijd om het goed recht der risico-overdracht, gelijk die jarenlang gevoerd is, gevoerd met groote felheid en scherpte van de zijde der tegenstanders, met beslistheid door de voorstanders, die geen kamp gaven. Maar geleidelijk wijzigde zich de positie in het kamp van hen, die bij de totstandkoming der wet en aanvankelijk daarna zich tegen de verleening der bevoegdheid tot uittreden uit het Rijksbank-verband aan werkgevers gekant hadden. Toen de reeds genoemde onderlinge werkgevers-organisatie op stevige grondslagen gevestigd bleek; toen men zag dat | |
[pagina 291]
| |
het haar leiders niet te doen was om arbeiders-rechten te verkorten, maar om de ongeval-lasten der aangeslotenen zooveel mogelijk tot de kosten der werkelijk voorkomende sinisters te beperken; toen de Risicobank ernstig naar bevordering van veiligheid en bestrijding van ongeval-oorzaken bleek te streven; toen belangwekkende cijfers omtrent besparingen van aangeslotenen de aandacht trokken; - wendden zich tot haar niet weinigen, die vooraf, in theorie, de wettelijke vrijheid verworpen en het monopolie der Rijksbank verkozen hadden. Het vraagstuk had, na de totstandkoming der wet, ook opgehouden tot de actueele politiek te behooren, al dook het nu en dan in Kamerdebatten op en al bleef, vooral van sociaal-democratische zijde, de tegenstand fel. Feller scheen zelfs van die zijde de tegenstand te worden, naarmate de kring der bestrijders zich beperkte en van de risico-overdracht een steeds ruimer gebruik werd gemaakt. Aanvankelijk - bij de beraadslagingen over het ontwerp-Lely en jaren daarna nog - was de positie deze: dit ontwerp en het beginsel, waarop het steunde, vond zijn verdedigers in de vooruitstrevende groepen van links; de anti-revolutionairen, met hen de Roomschen en zij, die later als vrije liberalen zich organiseeren zouden, stonden het beginsel van vrijheid, van samenwerking tusschen patroons en arbeiders tot de uitvoering der wet, voor. Doch hier trad eene verschuiving in. Vooruitstrevenden van de linkerzijde kwamen allengs terug van hun voorliefde voor de ‘etatistische’ regeling der sociale verzekering; zij stelden zich niet meer tegen het beginsel van risico-overdracht, aanvaardden het, verdedigden het straks. Toen andere sociale verzekeringswetten (ziekte, invaliditeit, ouderdom) aan de regeling der ongevallenverzekering zouden worden toegevoegd, werd opnieuw het pleit aangegaan omtrent de grondslagen: ambtelijke organisatie of opdracht van de uitvoering der wet aan de belanghebbenden. In dien scherpen vorm van het een òf het ander werd intusschen de vraag niet gesteld, kon zij niet gesteld worden. Het gold hier een voorkeur, een voorsprong, aan | |
[pagina 292]
| |
het eene of aan het andere stelsel te geven. Vooral bij de regeling der ziekte-verzekering was er aanleiding de keuze te bepalen; bij invaliditeits- en ouderdoms-voorziening oordeelde men dat het zwaartepunt bij ambtelijke instellingen moest worden gelegd, al zou dan ook bij deze voorziening risico-overdracht niet zijn uitgesloten. Bij de ziekte-verzekering trad dus de vraag scherper en meer algemeen naar voren. Zou de wetgever die verzekering opdragen aan officieele organen, aan ‘districts-kassen’, uitsluitend? Of zou hij daarnaast toelaten reeds bestaande of straks op te richten bijzondere kassen (ziekenfondsen enz.)? Welke voorwaarden van toelating zou hij vaststellen? Moest zijne regeling zoo worden ontworpen, dat de ambtelijke voorziening overal aanwezig zou zijn en een bevoorrechte plaats zou innemen boven de organisaties van particulieren, welke laatste dan slechts naast of onder de overheids-organen zouden worden geduld? Of zou - omgekeerd - de wetgever streven naar krachtige bevordering van het eigen initiatief der burgers, daaraan de beste kans en de eerste plaats geven, dus aan de overheids-organen een positie van den tweeden rang toewijzend als aanvulling, waar en voorzoover noodig? Herhaaldelijk is door mij in verschillende jaargangen van dit tijdschrift in het licht gesteld, niet slechts waarom het laatstelijk hierboven aangeduid stelsel het verkieselijkst was, maar ook dat opvolgende ministers (Veegens, Kuyper, Talma) onder wassenden aandrang van de Volksvertegenwoordiging meer en meer in de richting van dat stelsel hun regelingen ontwierpen of.... wijzigden. Het is wel niet noodig, dezen gang van zaken thans hier nog eens ‘met de stukken’ aan te toonen. Het kan, dunkt mij, niet worden ontkend, dat in den loop der jaren, sedert de risico-overdracht haar intrede in onze verzekerings-wetgeving deed, de tegen die instelling aanvankelijk geoefende tegenstand zienderoogen uitsleet; men is niet blind gebleven voor de voordeelen, die zij bood en heeft moeten toegeven dat de oorspronkelijk van haar geduchte nadeelen niet of althans in slechts geringe mate zich vertoonden. Nu is | |
[pagina 293]
| |
echter - ik wees daarop reeds hierboven - risico-overdracht slechts een enkele, een zeer bescheiden stap in de lijn eener wettelijke regeling van sociale verzekering, waarbij aan de rechtstreeks belanghebbenden medezeggenschap in en medewerking tot de uitvoering van de verzekering wordt toegekend. In zooverre behoefde een gunstiger denkbeeld omtrent de uitkomsten van deze instelling niet mede te brengen instemming met de veel verder reikende gedachte eener opdracht bij voorkeur van de uitvoering der wet aan werkgevers en arbeiders. Maar de risicooverdracht, ofschoon een bescheiden stap, was een eerste proeve van de werking der toepassing van het ruimer beginsel. Aan de praktijk van die eerste proeve kon men zich spiegelen: was zij gebleken eene mislukking te zijn, had zij gewerkt tegen het belang der arbeiders, men zou geen vertrouwen hebben gesteld in een uitbreiding van het beginsel, waarvan reeds deze enkele toepassing zoo slechte uitkomsten had opgeleverd. Maar, gelijk reeds werd opgemerkt, een verschuiving deed zich voor: het verzet tegen de risico-overdracht slonk; wantrouwen bleef slechts aan de uiterste linkerzijde in het Parlement bestaan; overal elders bleek men meer en meer voor de zaak gewonnen. Welnu, toen was men ook bereid en geneigd de veel verder strekkende toepassingen van het beginsel te aanvaarden, ja, te verlangen.
Men ziet uit deze herinneringen aan de behandeling van onze sociale verzekeringswetten in de Volksvertegenwoordiging, dat het pleit der risico-overdracht reeds vrijwel gewonnen, althans het verzet daartegen veel zwakker en beperkter geworden was, toen een onderzoek naar hare werking werd ingesteld. Toch is het van groot belang dat die werking is onderzocht en dat een zoo stellig - en zoo gunstig - oordeel over de uitkomsten is geveld. Dit oordeel toch sluit allen twijfel uit over de vraag of de lichtzijden der risico-overdracht niet sterker zijn dan de schaduwzijden; door dat oordeel wordt veler indruk, anderer inzicht volkomen bevestigd en deze bevestiging zal vertrouwen | |
[pagina 294]
| |
wekken in de toepasselijkheid van het verder strekkend stelsel, waarbij een belangrijk - kan het zijn het belangrijkst - aandeel in de uitvoering van sociale verzekeringswetten aan de belanghebbenden wordt opgedragen. Het was bij de behandeling van een zoodanige wet (het ontwerp-Invaliditeitswet van minister Talma) dat de quaestie ter sprake kwam en wel naar aanleiding van een amendement van Dr. de Visser, om bij invaliditeits-verzekering risico-overdacht toelaatbaar te stellen. Tijdens de beraadslagingen over dat voorstel diende Mr. Troelstra een motie in (7 Februari 1913), luidende dat het van belang zou zijn ter kennis der Tweede Kamer te brengen de ervaring door de Rijksverzekeringsbank opgedaan met de risico-overdracht. Een tweede motie, van Mr. Goeman Borgesius, (11 Februari 1913) had een wijdere strekking: zij stelde als wenschelijk te doen onderzoeken tot welke resultaten de risico-overdracht heeft geleid. De minister, ziende dat de Tweede Kamer dezen weg wel op wilde, verklaarde zich bereid aan den wensch van Mr. Borgesius gevolg te geven, als beide voorstellers hunne moties introkken. Hetgeen geschiedde. De Commissie van onderzoek had een parlementair karakter. Bij haar samenstelling overwoog minister Talma, dat de buiten de politiek staande voorstanders van het instituut meest zelf bij de zaak betrokken waren; haar leden werden dus uit (Tweede) Kamer-leden gerecruteerd; de minister (Talma) trad als hun voorzitter opGa naar voetnoot1). | |
[pagina 295]
| |
Uit het verslag blijkt, dat de Commissie haar taak ernstig en veelzijdig heeft opgevat. Allereerst stelde zij vast welke punten in het bijzonder het onderzoek zou betreffen. Uit de literatuur - want met name over de nadeelen van risico-overdacht bestaat er een literatuur, o.a. een lijvig werk van den Heer J.E.W. Duijs en een verslag van den Heer Oudegeest - was het voor de commissie niet moeilijk de onderwerpen na te gaan, die vooral bij haar enquête op den voorgrond moesten treden. Het lag immers voor de hand de telkens herhaalde grieven aan haar waarheidsgehalte te toetsen. Ziehier dan het dozijn onderwerpen, dat speciaal in aanmerking kwam: 1. De kosten der verzekering van niet bij de Rijksverzekerings-bank aangesloten werkgevers; besparing op de Rijksverzekeringsbankpremie. 2. Contrôle op door een ongeval getroffen arbeiders door de werkgevers. 3. Invloed van de risico-overdracht op den geldelijken toestand der Bank; invloed op de administratiekosten der Bank. 4. Voorkoming van ongevallen tengevolge van zorg door de werkgevers voor beveiliging. 5. Tewerkstelling van ongevalspatiënten na anatomisch herstel ter bevordering van functioneel herstel. 6. Misbruik in verband met de vaststelling van het bedrag der rente: de werkgever geeft den getroffene, voordat de blijvende rente is vastgesteld, goed betaald werk, zoodat, in verband met het geringe loonverlies, door het Bankbestuur een lage rente wordt toegekend. Daarna wordt den arbeider ander, minder betaald, werk gegeven, zoodat de arbeider te weinig rente ontvangt. 7. Selectie van arbeiders als gevolg van risico-overdracht; uitstooting uit het bedrijf van eenoogigen, epileptici, ouden van dagen, zulks met het oog op het grooter gevaar, dat dezen loopen voor ongevallen en de ernstiger gevolgen van ongevallen. 8. Niet aangeven van ongevallen; vrees van de arbeiders om aanspraak op schadeloosstelling te maken, met het oog op ontslag; om dezelfde reden niet gebruik maken van het beroepsrecht door de arbeiders. 9. In het algemeen geneeskundige behandeling bij risico-overdracht. 10. Dwang op de arbeiders uitgeoefend om zich te laten verbinden | |
[pagina 296]
| |
door ‘verbandmeesters’ en zich te laten behandelen door een bepaalden, door den werkgever aangewezen deskundige, waardoor gemis aan vrije artsenkeus. 11. Beteekenis der risico-overdracht voor de organisatie der werkgevers. 12. Idem voor de verhouding tusschen werkgevers en arbeiders. Men herkent onder deze twaalf onderwerpen verschillende der reeds hierboven uit vroeger jaren vermelde strijdpunten; men vindt hier terug de van sociaaldemocratische zijde afkomstige voorstelling der werkgevers, die vóór alles op kosten-besparing uit zijn en de arbeiders in hun rechten verkorten, de voorstelling ook van de weerlooze, door hun patroons geterroriseerde werklieden. Straks zal blijken, wat men daarvan heeft te gelooven. - Buiten dit twaalftal zouden ook andere punten ter sprake kunnen worden gebracht; de hiergenoemde vormden een vragenlijst, welke op ruime schaal zou worden uitgezonden; zij waren een leidraad voor het onderzoek. Deze vragenlijst nu werd gezonden aan vereenigingen van werkgevers en van arbeiders, aan bureaux voor arbeidsrecht, aan de risico-dragende organisaties en voorts aan personen en organisaties, die met de praktijk der wettelijke ongevallenverzekering in aanraking komen. De breede opsomming der adressen wordt in Bijl. I tot het Verslag gegeven. Langs dien weg kreeg de commissie een aantal schriftelijke rapporten, ter aanvulling waarvan zij voorts verschillende personen hoorde. Maar niet: personen uit de arbeiderswereld. Het verslag zegt daaromtrent: ‘Tot haar leedwezen was het der Commissie niet mogelijk personen uit de arbeiderswereld te hooren. Over het algemeen genomen waren de van de zijde van arbeidersvereenigingen en bureaux voor arbeidsrecht ingekomen schriftelijke berichten weinig omvangrijk en bevatten zij in den regel, voor zoover het betreft het zich voordoen van eventueele misbruiken waartoe de risico-overdracht aanleiding zoude geven, weinig meer dan de mededeeling, dat zeker misbruik voorkomt. In sommige dier rapporten werden gevallen van misbruiken vermeld; maar die geval- | |
[pagina 297]
| |
len bleken, hetzij reeds aanstonds, hetzij nadat het bestuur der Rijksverzekeringsbank daarover inlichtingen had verstrekt, met de risico-overdracht geen verband te houden. Een tweetal rapporten bevatten de mededeeling, dat gevallen van misbruik, als gevolg van de risico-overdracht, zich hadden voorgedaan, en dat nadere mondelinge inlichtingen daaromtrent gaarne zouden worden verstrekt. Het door de Commissie aan de betrokken berichtgevers herhaald gedaan verzoek om de namen der personen te mogen vernemen, die deze nadere inlichtingen zouden kunnen verstrekken, bleef echter onbeantwoord. Evenmin leidde tot resultaat eene briefwisseling met den Heer J. Oudegeest, van wiens hand in het jaar 1911 een rapport over de werking der Ongevallenwet was verschenen, in welk rapport onderscheidene misbruiken werden genoemd, welke aan de risico-overdracht zouden zijn toe te schrijven. In antwoord op een schrijven van de Commissie, waarbij verzocht werd opgave van de namen van personen, die over de in dat rapport genoemde misbruiken mondelinge inlichtingen zouden kunnen verstrekken, berichtte de Heer Oudegeest, dat de in zijn rapport verwerkte gevallen van misbruiken hem waren verstrekt door de bureaux voor arbeidsrecht, en verwees hij de Commissie mitsdien naar die bureaux. Onder dagteekening van 29 November 1916Ga naar voetnoot1) richtte daarop de Commissie aan de 37 opgegeven bureaux voor arbeidsrecht een schrijven, waarin opgave werd verzocht van de namen der te hooren personen. Op die brieven mocht de Commissie slechts van 7 bureaux antwoord ontvangen, en van deze zeven was er geen, dat hetzij in staat, hetzij bereid was, om aan het verzoek der Commissie te voldoen.’ De brief der Commissie aan de 37 bureaux is mede als bijlage aan het verslag toegevoegd. Daarin wordt gezegd dat in het rapport der Commissie ‘zonder hunne nadrukkelijke toestemming geen namen van gehoorde personen (zullen) worden opgenomen, zoodat geheimhouding | |
[pagina 298]
| |
in dat opzicht ten volle is verzekerd. De te hooren personen zullen vergoeding ontvangen voor reis- en verblijfkosten en voor tijdverzuim.’ Maar geen namen werden opgegeven. Laat mij slechts zeggen, dat het niet aan de Commissie heeft gelegen, wanneer ‘personen uit de arbeiderswereld’ niet voor haar verschenen zijn om beweerde ‘gevallen van misbruiken’ waar te maken. Aan de gelegenheid heeft het niet ontbroken. Ook niet aan den tijd: de Commissie werd 1 April 1913 geïnstalleerd; wij zagen reeds dat zij eerst 4¼ jaar later haar verslag vaststelde. Aan de getuigen was geheimhouding van hun namen gewaarborgd. Waarom bleven zij toch weg? .... Ziedaar een en ander omtrent de werkwijze der Commissie. En haar bevinding? Het ligt niet in mijne bedoeling, de beschouwingen en slotsommen der Commissie ten aanzien der twaalf punten hier weer te geven. Ten deele zijn ze van technischen aard, b.v. waar zij betreffen de vraag der ‘besparing’, van den invloed der risico-overdracht op de kosten der bij de Rijksbank verzekerde werkgevers, de verdeeling der administratiekosten en de vervanging van het premie-stelsel door een omslag-stelsel met kapitaaldekking. Ook is het verslag beknopt: telt (zonder de bijlagen) niet meer dan 45 bladzijden, zoodat het niet onbehoorlijk is den belangstellende naar de bron zelve te verwijzen. Slechts op enkele punten moge ik hier eenig licht doen vallen, voordat ik de eind-conclusie mededeel. In zake voorkóming van ongevallen door zorg van de werkgevers voor beveiliging heeft de Commissie den indruk ontvangen ‘dat, althans voor het tegenwoordige, in het bijzonder bij de onderlinge risico-vereenigingen, welke zijn aangesloten bij de Centrale Werkgevers Risico-Bank, de bemoeiingen, welke vermindering van ongevallen door steeds doelmatiger beveiliging beoogen, de meest intensieve zijn.’ In de eigenaardige, daarop gerichte werking en inrichting dier vereenigingen ‘meent de Commissie, met volledige appreciatie overigens van hetgeen door de Rijksverzekeringsbank op dit gebied wordt gedaan, den meest | |
[pagina 299]
| |
krachtigen prikkel tot bedrijfsbeveiliging te moeten zien.’ - Hier wordt bevestigd wat eertijds werd voorspeld: de risico-overdracht aan onderling werkende organisaties zou tot beperking van gevaar leiden, ten bate óók van de arbeiders, voor wie immers, gelijk toen gezegd werd, geen ongeval verkieselijk is boven een ongeval met rente. Wanneer - zoo lezen wij bij de bespreking van vraagpunt 5 - het anatomisch herstel van den getroffene zoover is gevorderd dat hij naar medisch inzicht weer werken mag en hij is dan in de gelegenheid te arbeiden, dan leert hij langzamerhand zich aanpassen aan den door het ongeval veroorzaakten toestand, waardoor herkrijging van de volledige arbeidsgeschiktheid wordt bevorderd. ‘Uit den aard der zaak is de medewerking van den werkgever van den getroffene hier de beslissende factor.’ Maar in 't algemeen schijnen werkgevers niet bijzonder genegen aan zulke patiënten werk te geven. Intusschen heeft de Commissie ‘den indruk ontvangen, dat over het algemeen de werkgevers, die bij een risico-dragende organisatie zijn verzekerd, en vooral de werkgevers, die bij de Centrale Werkgevers Risico-Bank zijn aangesloten, meer hun medewerking tot de hier bedoelde tewerkstelling verleenen dan bij de Rijksverzekeringsbank verzekerde werkgevers’Ga naar voetnoot1). Ook hier, men ziet het, is de invloed der risico-overdracht in het wezenlijk belang des arbeiders. Of is het niet voor hem verkieselijk, dat hij de 100% arbeidsgeschiktheid na een ongeval steeds meer nadert en niet blijft de rente-trekkende invalide, die hij bij ‘anatomisch herstel’ is geworden? Is het dan waar (vraagpunt 6, zie hierboven), dat werkgevers, die hun risico overgedragen hebben, tijdelijk aan | |
[pagina 300]
| |
getroffenen een hoog loon geven, opdat hun een lage rente worde toegekend? De Heer Oudegeest had in zijn geschrift verklaard dat deze ‘methode’ ‘in den regel’ wordt gevolgd in de Twentsche fabrieken. Bevestiging der juistheid kon van arbeiderszijde niet worden verkregen. ‘Zoowel het bestuur der Rijksverzekeringsbank als de controleerende geneeskundigen deelden aan de Commissie mede, dat het hierbedoelde misbruik in de praktijk der ongevallenverzekering niet voorkomt.’ Wat is er juist van de grief, dat selectie op arbeiders wordt toegepast (vraagpunt 7)? De Commissie oordeelt dat - behoudens twee uitzonderingsgevallen - ‘de werkgever met risico-overdracht niet een strengere selectie toepast dan zijn collega, die bij de Rijksverzekeringsbank is verzekerd.’ De uitzonderingen betreffen de eenoogigen en de epileptici, die niet gemakkelijk aangenomen worden door werkgevers met risico-overdracht, vooral niet als de eenoogige door zijn arbeid gevaar zou loopen ook het andere oog te verliezen of de epilepticus bij een toeval in aanraking zou kunnen komen met gevaarlijke machinedeelen. ‘Hoewel hier het motief geldt, dat de tewerkstelling van bedoelde personen gevaar voor ongevallen en in verband daarmede kosten voor den werkgever zou opleveren, is de Commissie nochthans van gevoelen, dat de uitsluiting van die personen zoowel in hun eigen belang als in dat hunner mede-werklieden is te achten.’ - Van strijd tusschen des werkgevers en des arbeiders belang blijkt ook hier niets. Leidt risico-overdracht tot opzettelijke verzwijging van ongevallen, stelselmatig verzuim van aangifte (vraagpunt 8)? Het niet aangeven komt - zoo bleek aan de Commissie - voor zoowel bij werkgevers met als zonder risico-overdracht, bij de eersten vaker dan bij de laatsten. Maar de Commissie ziet geen grond om dit verzuim toe te schrijven aan de bedoeling dat den arbeider zijn schadeloosstelling zal worden onthouden. Dit een en ander moge volstaan om ons voor te bereiden op de eind-conclusie, waartoe de Commissie is ge- | |
[pagina 301]
| |
komen, klaarblijkelijk eenstemmig, want uit niets blijkt van eenig gevoelen eener minderheid. Ziehier de volledige inhoud der laatste §: ‘De Commissie komt, op grond van hetgeen haar bij haar onderzoek naar de werking, der risico-overdacht is gebleken, tot de slotsom, dat bij het bestaande, gecentraliseerde stelsel, hetwelk in de Ongevallenwet 1901 is nedergelegd, de risico-overdacht zonder nadeel voor een goede uitvoering der bij die wet geregelde verzekering, niet kan worden gemist. Met die uitspraak heeft de Commissie evenwel meer in het bijzonder het oog op de op onderlinge samenwerking der betrokken werkgevers gegronde risico-dragende organisaties. In de werkzaamheid dier organisaties ziet de Commisie een gelukkige aanvulling van de naar het stelsel der wet zuiver ambtelijke uitvoering der verzekering. De prikkel van het eigenbelang geeft den tot zoodanige onderlinge organisaties toegetreden werkgevers belangstelling bij de goede toepassing en uitvoering der wettelijke regelen, en die belangstelling leidt weder tot een medewerking hunnerzijds, welke - gelijk bij de bespreking der onderscheidene vraagpunten bleek - in meer dan een opzicht aan een behoorlijken gang van zaken bevorderlijk is. Tegenover deze voordeelen der risico-overdracht zijn zeer zeker ook nadeelen te stellen. Er werd bij de bespreking van den invloed der risico-overdracht op den geldelijken toestand van de Rijksverzekeringsbank op gewezen, hoe de selectie van de risico's, als gevolg van de risico-overdracht dwingt om het tarief der Bank zooveel mogelijk aan den veiligen kant te houden waardoor de werkgevers, die bij de Bank zijn verzekerd, licht meer premie dan noodig is zullen hebben op te brengen. Ook werd gewezen op het aan de risico-overdracht verbonden gevaar voor selectie van werklieden, voor uitstooting uit het bedrijf van hen, die voor de verzekering als een ongunstig risico moeten worden beschouwd. In verhouding tot de gebleken voordeelen, zijn echter, naar het der Commissie voorkomt, die nadeelen niet van | |
[pagina 302]
| |
zoodanige beteekenis, dat ter wille van haar de risico-overdracht uit de wet zou behooren te vervallen. Gelijk intusschen reeds werd gezegd, heeft de Commissie in het voorgaande uitsluitend het oog op de risi-cooverdracht aan onderlinge organisaties, waaronder dan tevens moet worden begrepen het dragen van het risico door den werkgever zelf. Voor zoover betreft organisaties, welke met het oog op winst van het overnemen van risico's een bedrijf maken, is de Commissie van gevoelen, dat, al moge haar aanwezigheid niet kunnen worden gezegd aan het belang van een goede ongevallen-verzekering schadelijk te zijn, desniettemin haar wegvallen allerminst zou behoeven te worden betreurd. Op het gebied der sociale verzekering behoort, naar het der Commissie toeschijnt, aan winstbeoogende organisaties geen plaats te worden ingeruimd, tenzij de omstandigheden van zoodanigen aard zijn, dat haar gemis het welslagen der verzekering zou bedreigen. Dit laatste is hier stellig niet het geval.’ De termen, waarin dit eind-oordeel is vervat, verlokken tot menige kantteekening. Er zou aanleiding zijn, te vragen of het nadeel van de selectie der risico's inderdaad zwaar weegt. Wanneer de uit verzekerings-oogpunt beste risico's niet gedekt worden bij de Rijksinstelling, doch buiten deze om zich groepeeren, dan blijft het overblijvend deel dier risico's op zichzelf niet in ongunstiger positie dan het naar den aard behoort te zijn. Denkbaar is dan, dat de verzekeraar, de Rijksbank, ‘licht meer premie dan noodig is’ verlangt voor de ondernemingen, die niet als de gunstigste risico's worden beschouwd, maar op den duur kan het toch niet onmogelijk, zelfs niet zeer moeilijk zijn tot een vrij juiste tarifieering ook onder zoodanige omstandigheden te geraken. En wat de selectie der werklieden betreft, het komt mij voor, dat dit punt, als nadeel in de eind-conclusie genoemd, niet als zoodanig in de behandeling zelve van de aangelegenheid naar voren treedt. Maar het is niet noodig, iets op het gewicht der nadeelen af te dingen ten einde de voordeelen sterker te doen uitschijnen. De Commissie zelve acht deze laatste | |
[pagina 303]
| |
overwegend en geeft ze weer in bewoordingen, waarin volkomen juist wordt gezegd waarom de risico-overdracht als stelsel behoort te worden gehandhaafd en waarom zij zonder schade voor een goede uitvoering der verzekering niet kan worden gemist. De beperking, dat deze uitspraak slechts geldt voor de risico-overdracht aan de onderlinge organisaties (en voor het zelf-dragen), ontneemt daaraan niets van hare beteekenis. De strijd is eertijds gevoerd om het beginsel, dat georganiseerde bedrijfshoofden de bevoegdheid zouden hebben gezamenlijk de werkelijke kosten der ongevallen in hun ondernemingen te dragen. Van dit beginsel, werd het toegepast, voorzag men gelukkige gevolgen, omdat hierbij aan de werkgevers een taak werd opgelegd, zij tot ‘selfhelp’ zich de gelegenheid zagen geopend. Wat de overdracht van risico aan premie-maatschappijen betreft, het is mogelijk dat deze lichamen in concurrentie met het tarief der Rijksverzekeringsbank aan werkgevers gunstiger aanbiedingen doen dan de Rijksinstelling en dat dus de dezen weg volgende industrieelen tot zekere besparing op hun verzekerings-kosten geraken. Maar het ging destijds en gaat ook thans nog niet om de besparing alleen; het ging en gaat om het wekken van belangstelling bij werkgevers in de wijze van toepassing der wet. Uit die belangstelling vloeit dan allicht besparing voort. Doch hoofdzaak is dat de patroon niet door premiebetaling aan Rijksbank of particuliere maatschappij het gevoel zal krijgen daarmee ‘van alles af’ te zijn, maar door zijn deelneming aan een onderlinge organisatie van vakgenooten het besef zal hebben en houden, dat ook hij voor zijn deel aansprakelijk is voor een behoorlijke, zooveel doenlijk aller belangen eerbiedigende en verzoenende uitvoering van de verzekering. Het gunstig oordeel der Commissie bevestigt, zeide ik, veler indruk en anderer inzicht. Na dit verslag schijnt het niet wel meer mogelijk vol te houden, dat de risico-overdracht den smaad verdient, die haar deel is geweest. Meer nog: er blijft geen plaats voor een andere slotsom | |
[pagina 304]
| |
dan die der Commissie. Dat zij, na gezet onderzoek, daartoe is gekomen, verbetert de in de laatste jaren reeds gunstige kansen voor eene regeling der sociale verzekering, waarbij niet allereerst de uitvoering der wet aan ambtenaren zal worden opgedragen, maar bij voorkeur de rechtsstreeks belanghebbenden, patroons en arbeiders, tot dat werk zullen worden geroepen. |
|