| |
| |
| |
Marine-varen
Door Wiboka.
In deze vreemde tijden gebeurt alles onverwacht en snel.
Het Nederlandsche Eskader lag op de reede van Ampenan ten anker, de schepen slingerden traag op de lange lage deining. Alleen het volk van de Dagwacht was wakende, en in kleine groepen liepen de matrozen op het halfdek te ijsberen, want het was koud. De landwind, die 's nachts van de hooge bergen van Lombok neerstroomt in de vallei van Mataram en Narmada, waait krachtig en frisch naar het Westen over de Ampenansche ree.
In het Oosten komen bleeke glanzen in de lucht, en de hoogste grillige kammen van de geweldige vulkaanreuzen der machtige Rindjanigroep krijgen zilveren randen. De Piek van Lombok, die door een muts van witte wolken heenboort, staat plotseling in hellen vuurgloed. De weg is geheel met goud geplaveid als eindelijk de groote felle zonneschijf snel boven uit de gloeiende toppen omhoog stijgt en alles overstort met hevig licht. Weg-glijden de laatste nevels van het strand, waar de aanrollende branding ruischt en schuimt. Boven de westelijke kim staat stram omhoog Bali's scherpe vulkaankegel, de Goenoeng-Agoeng.
De ankerlichten zijn gedoofd, het bootsmansfluitje klinkt, en het waterballet begint. Het heele wachtsvolk
| |
| |
verdeelt zich over de dekken met putsen en bezems en zwabbers, de kranen vol open; matrozen met naakt bovenlijf en blootsvoets smijten met het water, daar is genoeg van buitenboord, en schrobben de dekken dat ze boterblank zien.
En daar, voor 't eerst, hoor je het. Waar het vandaan komt weet niemand. Of ze het uit de piknaden van het dek hebben losgeschrobd, of ze de wijsheid uit het vroege pijpje tabak hebben ingezogen, of ze het visioen in den damp van hun mokje heete morgenkoffie bij den scheepskombuis hebben gezien, - geen weet het, maar het gerucht is geboren en niemand wil de vader zijn of slikt het weer in. Kombuispraatjes worden zulke nieuwtjes genoemd, omdat de kok in den gloed van zijn vuurtje en door de scherpe geuren van zijn snert of rotmok, rats of raasdonders, het gezag over zijn verstand wel eens verliest en dan helderziende wordt. Het vreemde is, dat bijna immer minstens de helft van die verhalen tot waarheid wordt. Ook dit maal, en wel na twee dagen, kwam de officieele bevestiging: draadloos sein uit Batavia: ‘Tromp opkomen naar Soerabaia, met spoed gereedmaken voor thuisreis.’
We stoomden langs de prachtige Noordkust van Bali, die zoo steil uit zee oprijst dat je pal onder den wal kunt langsvaren, om ten volle van het mooie bonte landschap te genieten. Van nabij zie je de fraaie oude Hindoetempels onder de hooge waringins, en het landvolk, dat met zijn karbouwen over de wegen uit de kampongs naar buiten trekt. Langs het wilde bergland van Java's Oosthoek wordt door het Oostgat naar Soerabaia opgestoomd. Daar neemt het spel onmiddellijk een aanvang, in razend tempo. De Inlandsche stokers en matrozen, en allen, die nog een tamp tropendiensttijd voor den boeg hebben, gaan van boord en worden door nieuwe schepelingen afgelost. Timmerlieden en smeden tijgen aan het werk. Barkassen en sloepen worden af- en aangesleept, volgeladen met kisten en pakken en balen, touwwerk en zeildoek en hout en vlaggen en munitie, kaarten en zeemansgidsen en instrumenten. Geweldige voorraden zeevictualie worden weggestuwd in de bergplaatsen. Ankers en kettingen worden extra nagezien,
| |
| |
alles zeevast gesjord. Het schip wordt in het droogdok gezet om de huid schoon te maken en te schilderen, zoodat het glad en snel de golven zal snijden op de lange thuisreis. Duizend ton kolen worden geladen, en dagen lang, in dolle jacht, gaat het werk door.
Nog een vage indruk van afscheidfuifjes, een handdruk van een goeden vriend hier, een kus van een lief vriendinnetje daar, ‘de trossen los’. - Marinemuziek op het havenhoofd, gejoel, gewuif van zakdoeken uit een dichte menschenmassa, hoezee's van achterblijvende collega's en... ‘ze zijn voorbij, die drie verbanningsjaren’... klinkt het oude adelborstenlied:
‘Vaarwel, o Indië, vaarwel gij donkre schoonen,
Die tevergeefs belegerd hebt ons hart.
Oud Holland roept terug zijn jonge zonen,
Wij moeten heen al scheiden we ook met smart.
Een enklen vriend, voor wien ons hart daar voelde
Bleef in dat hart een plaatsje trouw bewaard
Maar bij 't vertrek, toen Janmaat luide joelde,
Bleef ook door ons een juichkreet niet gespaard.
De wind doorwoei Jong-Hollands blonde haren,
De mutsen zwaaiden in de uitgestoken hand
Nu klieft het schip in volle zee de baren,
Reeds ver uit zicht is Java's zonnig strand
Ze zijn voorbij die drie verbanningsjaren
Wij gaan terug, terug naar 't lieve vaderland....’
en later, op een nachtwacht in de Suluzee, als het heele schip slaapt, sta ik op de brug, met alleen de zwijgende figuur van den roerganger in den flauwen glans van het kompaslampje. Dan staar ik naar de rustigstralende sterren, al die bekende beelden in den stillen prachtigen tropenhemel. Dan is het of eindelijk na den roes der drukke jagende dagen het besef ontwaakt uit de warreling van laatste indrukken, dat ik werkelijk op weg ben naar Holland, en Indie voor vele jaren heb vaarwel gezegd. De traag wentelende schroeven drijven het schip in zachte slingering over de lange deining, en als glanzende beelden komen uit den donkeren nacht de herinneringen aange- | |
| |
gleden aan het vele mooie en goede in ons heerlijke Insulinde doorleefd. En het is weemoedig verlangen naar dat wondere tropenland, dat mij vervult. Overal heb ik gezworven door den geweldig uitgestrekten rijken en schoonen archipel, en mijn oogen, die gewend zijn aan den vrede van het vrije rustige turen naar een verre ruime kim, bleven open en gevoelig voor de eindeloos wisselende beelden en indrukken, die ze hier ontmoetten. Ook het contact als officieel marineman overal en steeds met de eerste autoriteiten, hooge bestuursambtenaren, gezanten, consuls en grootheden uit handels-, industrie- en scheepvaartwereld, bewaart hoofd en hart van den zeeman voor den nauwen subjectieven blik van lieden, als zoovele Hollanders in Indie, die steeds op honk gebonden bleven, en dan dikwijls zoo dwaas en afbrekend over land en volk en leven in onze koloniën meenen te mogen oordeelen. Want wat is de regel: Zij komen naar Indië alleen om daar snel vooruit te komen, snel veel fortuin te maken, snel hoog te klimmen, en blijven hun verblijf in de tropen, of het dan 20 of 40 jaren moge duren, als middel tot bereiking van dat gestelde doel, en als iets zeer tijdelijks beschouwen. Zij jagen en jachten voort, vergetende dat dit groote deel van hun rijpste jaren wel waard is ook andere dan materieele
verrijking of maatschappelijken vooruitgang te zoeken. Het motief blijft: over zoo-en-zooveel jaren terug naar Holland, naar het Vaderland, dat door de jonge kleurige jeugdherinneringen en door het stage verlangen steeds idealer aanzien krijgt. En komt dan met een tusschentijds verlof of met den eindelijken terugkeer het weerzien van dat tot een waanschoon beeld uitgegroeide Nederland, dan is de teleurstelling der meesten ontzettend. De oudere oogen zien de lichte kleuren niet meer van de warme jeugdstemmingen, en het blijkt een gewoon doodnuchter landje te zijn, waar ze dan afgeleefd weerkeeren. Want wat is het ergste: ik heb dat twee jaren lang nauwkeurig kunnen observeeren op de eindeloos komende en keerende mailbooten, die wekelijks Sabang passeerden. De uitkomende stoomers zijn vol en vrolijk met levenslustige
| |
| |
menschen, jonge mannen en vrouwen, die het nieuwe leven en werken met lust en kracht in Indië gaan beginnen. Maar de thuisvarende booten: talrijk zijn de zieken en vermoeiden; zoovelen blijven veel te lang. Zij tellen het gewicht hunner jaren niet, en leggen er steeds weer een jaartje op om met grooter fortuin in Holland terug te kunnen keeren. Maar ze streven hun doel voorbij en komen versleten en afgeleefd naar lichaam en geest terug, met volgepropte buidels, maar niet meer in staat om het Hollandsche leven te kunnen genieten zooals ze het zich gedroomd hadden te kunnen doen van het bijeengegaarde Indische goud. Die bleven te lang, en vooral, namen het leven in Indië niet goed en volledig, zooals het daar kan als overal elders op aarde. Ze werkten jagend door maar blikten niet van den arbeid op en rond zich. Ze merkten daardoor niet op hoe mooi en goed en rijk aan schoonheid, aan kleuren en stemmingen, het land is waar ze woonden. Want Indië is heerlijk voor wie zijn oogen wijd opent en zijn hart warm en ontvankelijk houdt en zich in de atmosfeer van dat nieuwe vaderland inleeft. Wie de oneindige bekoring van Indië niet voelt, wie de verrukkende natuurweelde niet ziet en geniet met heel zijn wezen, mist de zuivere en natuurlijke schoonheidszin, en zal ook nooit volkomen en echt voelen, wat er leeft in de geurende Hollandsche bosschen, over de wijde, violette, golvende heidevlakten, en welke teere stemming de vochtige atmosfeer doet leven boven de heerlijke weidevlakten en koele veenplassen van onze wondermooie lage landen aan de Noordzee. En hij behoeft geen reizen te gaan maken naar de bergen van Zwitserland, de Iersche meren, de Noorsche fjorden, de Italiaansche steden. Het echte schoon spreekt niet tot hem als hij niet in zijn Baedeker leest, dat een ‘schöne Aussicht’, en ‘gute Küche’, gegarandeerd worden. Zijn appreciatie is van dezelfde kwaliteit als de bewondering van een
Amerikaan voor ieder kunstwerk, dat maar den roep van ‘several-million-dollarcost’ draagt. Het is bedroevend, maar waar. Vooral in de groote steden op Java vindt je talrijke lieden, zelfs onder
| |
| |
de allerbesten, wier brein vergiftigd is met een fel vooroordeel tegen Indië. Maar wat kennen zij ervan ondanks de talrijkheid der jaren, die zij somtijds in een bepaalde plaats als bijvoorbeeld Soerabaia hebben doorleefd? Toch durven zij daarop gronden een opinie over die gansche wereld van Insulinde, waarvan menig oud-Indischgast niets aanschouwde, dan juist die eene havenstad zijner inwoning, die natuurlijk eenzelfde internationaal-nuchter uiterlijk heeft als elke andere groote wereldzeehaven. Een beeld, dat niets vertoont van het geweldige schoon der echte tropennatuur der binnenlanden. Van Java zoo goed als van Bali of Lombok, of de schilderachtige Molukkenarchipel, en het prachtige Celebes, het grootsche Borneo, en bovenal het geweldige Sumatra, zoo wonderrijk aan afwisseling. Het prachtige Atjeh, de kostelijke natuur der Bataksche landen achter het Barisan gebergte en rond het reusachtige Tobameer; en vooral de Padangsche bovenlanden, die in grootsche pracht alles, alles van de meest bewonderde toeristenoorden van het vasteland overtreffen.
Als ze eindelijk verdwijnen en in Nederland terug zijn, dan schelden ze, want ze hebben het innerlijk schoon, de ziel van land en volk, niet gezien en gevoeld of begrepen in hun dolle duitenjacht. Van den Inlander zagen velen slechts de eigen bedienden, of de ongelukkige vuile bevolking der havenwijken. Den echten Javaan kennen zij niet; nog veel minder weten zij van de talrijke andere volken en rassen, die over den uitgestrekten archipel verspreid wonen. Van Amboneezen, Papoeas, Sassaks, Baliërs, Dajaks, Boegineezen, Batakkers, Atjehers, Maleiers of Soendaneezen. Allen evenzeer verschillend van aard en karakters, godsdienst en zeden, als in taal en kunst. Bij bijna al deze rassen vindt men een ingeboren beschaving en kunstzin; zelfs in den armsten Inlander leeft een natuurlijk gevoel van smaak, dat zich uit in een waardig gracielijke wijze van bewegen, in fraaikleurige kleedij, en bijzonder welverzorgde kapsels; eveneens in den zuiveren muzikalen klank hunner talen.
‘Zes glazen’ werden op de scheepsklok geslagen, en
| |
| |
de uitkijk boven in het kraaiennest zong langgerekt het wachtwoord uit in den donkeren zwijgenden nacht. De roerganger werd afgelost, en weer heerschte de stilte op de brug, en over het gansche schip. En ik hervat weer mijn marsch over de brug van bakboord naar stuurboord heen en terug, telkens dezelfde twintig passen, een mooi rekensommetje, 5 K.M. per uur, en 20 × ¾ = 15 M. is de brug breed, dus 5000/15 = 333 maal per uur, dus 4 × 333 = 1332 maal gedurende de geheele wacht kan ik de brug op en neer stappen, van het roode naar het groene boordlicht en terug, zonder dat het eenigszins eentonig wordt. Want elken keer, als ik aan mijn keerpunt aan bakboord kom, is Venus onherroepelijk weer wat lager gezakt, en weldra zal ze onder de kim verdwijnen. En aan stuurboord klimt het groote vraagteeken van den Schorpioen steeds hooger aan den hemel. Het Zuiderkruis, de roem van den tropenhemel, liet ons in den steek sedert we langs het groote bloemeneiland Formosa voorbijgleden; en sedert blijft de Poolster een trouwe maat, den ganschen langen nacht door.
Wat is het ontzettend jammer, dat de gemiddelde beschaafde Hollander zoo heel weinig weet van dat groote rijke en mooie land van Indië, en er zich ook niet voor interesseert. Ook al omdat hij zich niet bewust is van de tallooze nauwe oeconomische banden, directe en indirecte, die het gansche leven en bedrijf in Holland aan dat van zijn Oost-Indische koloniën binden. De volkomen dwalingen en wanvoorstellingen, die omtrent land en volk en leven daar nog zoo veelvuldig heerschen, weerhouden zoo talrijke Hollanders om hun geluk in die goede nieuwere grootere vrijere wereld te gaan zoeken. Reeds op de scholen wordt te weinig goeds en waardevols van dat grooter Nederland geleerd. Onderwijzers, zoowel als ouders, stellen zich die tropenwereld nog zoo dikwijls voor als een wildernis, een groote rimboe, waar de p.p.c. heerscht (pestpokken-cholera), en waar je, nu ja, desnoods arme kolonialen heenzendt om de ‘wilden’ te bevechten, en waar je verder de zoontjes die niet deugen willen, kwijt kunt,
| |
| |
maar waarheen je geen beschaafde volwaardige menschen mag bannen. Alles uit pure onkunde. En het resultaat is dat talrijke flinke jonge kerels, waar wat inzit, liever in het kleine benauwde Holland blijven of worden vastgehouden om een eentonige ambtenaarsloopbaan te volgen, die je jaren van te voren reeds volkomen kunt overzien, of in zeer ondergeschikte functiën op een handelskantoor of op eenige industrieele onderneming het zeer geleidelijke afgebakende leventje volgen, dat dan zoo dikwijls hun jonge lust en energie versleurt en verdooft. Holland is te vol, en je komt alleen voort waar plaats voor je open raakt of open gemaakt wordt. Maar in het geweldige Indië, daar zouden die zelfde jonge kerels met hun gezonde levenskracht en leeflust, als ze zich uit die Hollandsche sleur durfden losrukken, andere en grootere dingen hebben aan te pakken. De wereld is zooveel grooter dan Holland alleen, en het is overal goed te leven, waar lichaam en hoofd een rijk arbeidsveld en gezond werk vinden, en waar het hart zich kan warmen en koesteren in schoonheid en liefde.
In ons Indië is dat arbeidsveld nog oneindig groot. Daar is ruimte voor zelfstandig en oorspronkelijk optreden, en animeerende voortgang, ook in prachtige veelomvattende ambtelijke functiën. Daar is overal veel en vruchtbaar werk te verrichten, zoowel in de cultures als op het gebied van handel en bankwezen en scheepvaart. Er is steeds groote vraag naar intelligente jonge fiksche werkkrachten op elk gebied. Het is een opwekkend gezicht hoe alles daar slaagt wat ondernomen wordt. Dit geldt ook weder op het gebied van industrie, dat pas sedert zeer korten tijd in Indië wordt betreden, maar met zoo groot succes, dat de groei van bestaande en de geboorte van nieuwe ondernemingen geweldig snel gaat. In deze richting echter moet nog ontzettend veel meer begonnen, opgezet, en uitgebreid worden, want ook hier blijkt Indië steeds meer een land van ongekende mogelijkheden, een toekomstland, meer nog dan Amerika zelfs. Zoo bijv. een tweetal industrieën van den allerlaatsten tijd, die zeer
| |
| |
de aandacht trekken. Sedert heel kort pas werden groote metaalfabrieken opgericht, die een enorm succes hebben, en ondanks alle uitbreiding aan de vraag naar afgewerkt product niet kunnen voldoen. Vroeger werd verder bijna de geheele copraproductie naar Europa verscheept en daar verwerkt. Sedert kort werden op Java groote fabrieken gebouwd, die zelf de plantenolie uit de copra bereiden, en ook deze industrie kwam dadelijk tot grooten bloei. En er blijft dringende behoefte aan tallooze andere fabrieksbedrijven. Grondstoffen levert de bodem in overvloed, de arbeidskracht is er goedkoop, en het kapitaal dat daar zoo groote vrucht afwerpt, blijkt immer te vinden. Maar noodig bovenal is de komst van meer ondernemers, en meer Hollandsche werkkrachten in het algemeen. Het land is zoo ongeloofelijk rijk. Wat daar niet al uit de talrijke goede havens wordt verscheept over gansch de aarde. Allereerst de steeds groeiende suikerproductie, die met miljoenencijfers wordt gemeten, maar verder al die geweldige hoeveelheden tabak en thee, rijst en koffie, rubber, peper en copra, en wat al meer aan boschproducten, en de uit den bodem gewonnen olie vooral, en steenkool, tin, en edele metalen. Onze groote bloeiende scheepvaartmaatschappijen kunnen de scheepsruimte niet verschaffen om het al te vervoeren. De ‘Java-China-Japan-lijn’ haalt gansche ladingen staal uit Amerika weg, waarvan in de groote zeehavens, vooral Makasser, Padang, Soerabaia, Semarang en Batavia in razend tempo groote ruime goedangs, pakhuizen en opslagloodsen worden gebouwd om de steeds zwellende productie, die de lange treinen volgeladen spoorwagons uit de binnenlanden naar de kust voeren, tot de eerste verscheepgelegenheid te kunnen bergen. Het is verbluffend, het lijkt onhollandsch, hoe daar in Amerikaanschen stijl en tempo door onze groote aannemers uit de Dordtsche landen, gronden worden uitgebaggerd en opgespoten, kaaimuren gebouwd en groote nieuwe havens worden aangelegd, vooral in
den laatsten tijd. Grootscheeps en snel, zooals het dienzelfden ondernemers tot Holland's roem en eigen bate, vroeger slechts
| |
| |
elders, door vreemde regeeringen werd opgedragen.
En dadelijk leggen de groote maatschappijen van inen export en scheepvaart beslag op de kaairuimte tegen elken prijs, en bouwen er de lange rijen groote moderne loodsen en transportmiddelen. Het gaat alles groot en geweldig en snel, en geeft je een heerlijk gevoel van bewonderenswaardige oer-Hollandsche krachtsuiting, zooals je die haast alleen in dit Grooter Nederland aanschouwt. Ieder, die groote dingen ziet in het buitenland en dikwijls zich met smart bewust wordt van den indruk, dat Holland wel ingedommeld lijkt, afgedaan heeft in menig opzicht, en achteropraakt, wordt met troost en trots vervuld als hij in Indië komt. Daar wordt krachtig en op groote schaal gewerkt en geproduceerd, in dat Indië, dat pas in den allerlaatsten tijd tot volkomen ontwaken schijnt te komen. Een kostelijk land, dat een goede en gelukkige toekomst biedt voor ieder, die het aandurft over de groote zeeën, den halven aardbol rond te trekken om zich in het heerlijke rijke, vrije leven in dat tropenland te begeven.
En zij het dan ook niet om zijn militaire macht of door een overwegend belangrijken invloed in de wereldpolitiek, toch is Nederland een Groote Mogendheid door het bezit van dien schitterenden en rijken archipel, die prachtige wereld van Insulinde.
De onderofficier van de wacht komt rapporteeren van zijn ronde door het benedenschip, het wachtsvolk is present, de reddingsloep is in orde, de lichten branden goed, en als ik eens naar het kompas loop, zie ik dat de roerganger den juisten koers stuurt. Alles wel.
Zoo op die droommooie, stille nachtwachten gaan mijn gedachten niet alleen naar in Indië bestudeerde suikerstatistieken, of bankverslagen of cultuurrapporten. Een jong zeeman verlangt wel iets anders. Hoor toch, hoe die zachte muzikale krontjongmelodieën komen aanzweven, die zoo zuiver de zachte zoele stemming zingen van de verrukkende stilmooie Indische nachten. De menschen, de dieren, de bladen der boomen, waartusschendoor de stille glans der sterren glijdt, blijven roerloos, alles zwijgt en
| |
| |
luistert naar dien zachten zang der violen en guitaren en de droomerige stem van den zanger, die in de zoetvloeiende landstaal vertelt van zijn liefde, weemoed en verlangen. Herinneringen zweven aan, en ik leef weer een wondermooien avond. Naast me ging een aardig meiske, en ik luisterde zoo gaarne naar haar lieve stem, en ik keek o zoo gaarne in de beide donkere oogen, die straalden zoo zacht en waren zoo mooi. Achter het jonge silhouet van het meisje aan mijn zijde waren wijde goudkleurige rijstvelden, en op de kim, heel ver, lag een rand van de blauwgrijze bergen van Atjeh. Toen de zon langzaam wegzakte achter de verre oude Sultans-stad in het Westen, begon de hemel te blozen en te gloeien, en gleden rijke kleuren tusschen de wolken, en vloeiden over het landschap. Alles lag in wonderen warmen glans. Ja, zoo wandelden we, en van waar, tusschen de hooge klapperpalmen, een flauw lichtje glansde, heel in de verte, klonken heel teer de klingklongklanken van een gamelan. IJl en licht aandeinende en zwakker weer uitvloeiende, die wondere muziek van den Inlander. Niets dan het verklanken van de ontroering en het verlangen, die de zoele tropennacht wekt in de gevoelige ziel van den Javaan, die zoo teer aanvoelt wat het teeder avondkoeltje tot hem draagt, en de stemming die beeft in het wegstervende licht van den laten dag. Talrijk zijn de herinneringen, de beelden uit het verleden, die komen en gaan. En ik zie me weer glijden over een Moluksche binnenzee, een heel vroegen ochtend. Een koeltje-teer vult het lichte witte zeiltje, en heel kleine golfjes kabbelen dartelend, als spelend en babbelend, langs het lage slanke vlerkprauwtje waarmee ik langs het strand vaar. Naast me kijk ik door het kristalklare water in de zeetuinen onder me, waar bonte visschen zwerven tusschen gansche boomen en struiken van hier blanke, ginds felkleurige koraal; een sprookjesland! En langs het strand staan hooge klapperboomen, de grijze en bruine ranke stammen rijzen recht op uit
het gele zand en de breede palmblaren hunner groene kruinen wuiven op den wind, groote sprekende silhouetten tegen den lichten ochtend- | |
| |
hemel. Daaronder wandelen kleine slanke bronzen kindertjes, die stil blijven staan kijken als ik voorbijzeil.... En ik ben hoog op de bergen in den snijdend kouden nanacht. Ik heb me dik ingepakt en nog even heel heete koffie gedronken. Dan moet ik weg. Het is reeds half drie. Te paard langs de glibberige zwarte paden door den kouden duisteren nacht. Twee jonge bruine kerels met toortsen gaan voor me uit. Ze verlichten met rossen schijn de natte takken die me striemend tegenzwiepen. En langs gevaarlijke bergranden gaat het steeds hooger. Vreemde wuivende schaduwen hollen voor en naast me boven de diepe ravijnen, en dansen tegen de steile rotswanden op.
Het is alles kil naargeestig, luguber. Plotseling staan we voor de poort in een pagger rond een kleine kampong, die wel lijkt te hangen tegen de berghelling. Honden blaffen, en donkere koppen gluren me uit de vensters aan, tot we weer tusschen de atappen huisjes uit zijn, en weer verder klauteren. Dan wordt het te steil en te gevaarlijk voor de vermoeide paarden. Als we moeizaam hooger klimmen, begint een vreemde glans door den hemel te breken, en als de scherpe hooge Panandjantop eindelijk bereikt is, zijn we boven een wonder vreemde wereld uitgestegen. Een uitgestrekte deinende vlokkige vlakte, dikdonzige nevels, een wolkenzee, zoover de blik draagt. Daaruit priemen hier en daar omhoog, als verre eilanden, rotsig en ongenaakbaar met burchten en torens, de toppen van vele andere vulkaanreuzen. In het Oosten, waar de geweldige Smeroekegel zijn fraaie wuivende rookpluim naar den hemel zendt, daar leeft het en wordt het lichter en rooder. Daarachter woelt en dringt de zon zich naar omhoog. En achter me beginnen Kawi en Ardjoeno, en gansch die rij van ruwe bergtoppen reeds te glanzen en te gloeien tot ze violet en transparant schijnen. Als het Alpenglühen is het, dat ik eens zag vanaf den Rigikulm, maar neen, veel fantastischer. De bollende vlokkige blanke zee beneden me wordt steeds onrustiger, en door de frissche morgenbries gedreven, vloeit ze gulpend over een scherpen bergkam naar het Noorden, en stroomt dan weg, en neer,
| |
| |
de vlakte in. - De zon, roodvlammend en heetbrandend, schuift over den grilligen bergrand in het Oosten, en straalt zijn vollen fellen lichtvloed over Java. De wolken vlieden, vluchten voor dien gloed, en loodrecht onder mij ontblooten zij de wijde zandzee, de mijlen groote kratervlakte van de Tengergroep, waaruit de Broma, Batok en Wilarang vreemd wild zich heffen. Gansche bergen, door ongekende krachten omhoog gedrongen uit den vulkanischen bodem. De Bromo bromt en gromt, en drijft zijn dikke grauwbruine zwavelwolken naar omhoog, waar de wind ze grijpt en meevoert naar het Noorden. Helder is de lucht, en scherp en grillig ligt het woeste bergland voor mijn oogen. Gansch een stuk van Gods groote aarde ligt rondom onder mij. De wijde vlakte van Java, teergroen, en met zilver geboord waar, heel ver, de branding van den oceaan zijn kuststrand overschuimt. En daaruit omhoog, ineens volkomen en machtig opgebouwd, van Oosten naar Westen, staan de ontzettende reuzen, machtig en woest, de indrukwekkende dreigende vulkanen. Geen bergland in Europa kan ooit een indruk geven van ontzettende grootheid, als die Javaansche reuzen, waar die niet opgaan uit een hoogland, maar ontembaar wild en machtig, plotseling en hevig uit de vlakte hoog-opdringen naar den hemel. Vulkanen zijn het, dreigende donderbergen waar een helsch vuur uit giftige lava in brandt en kookt tot het op-woedt, en ze het loslaten, en hoogspuwen naar den hemel, laaiend, rood en fel, en de lage vredige vlakte overstorten met den zengenden vloed uit hun ingewanden..... Denzelfden avond in het groote mondaine berghotel, is de eetzaal vol licht en leven. En één tafeltje is het mijne, waar het kristal en zilver glanst tusschen een schat van heerlijke losse bloemen, die me verrukken om hare zoete geuren en hare teere kleurenweelde. Het prettige lage licht speelt tusschen veel vrolijke menschen in avondkleeding, en het is of ieder voelt hoe hij hier een paar duizend meter dichter bij den
hemel is dan daar, heel ver beneden in de groote steden uit de vlakte van Java. Een zacht geruisch van zijde naast me, en goddank, eindelijk zijn we weer
| |
| |
samen. Ik weet haar, mijn ladyfriend, de schoonste van allen, en, met het hoofd zoo licht, het hart zoo warm, glijdt het gezellig tafeluur voorbij, en ik vertel hoezeer ik hiernaar verlangd had al die eenzame uren op dien Panandjantocht. Ik denk aan Paul's stemming in Elinor Glyn's ‘Three weeks’, en vloek het wreede Sailorsfate, dat me weg zal rukken uit dit Godenoord. Waarlijk, de oude Goden hadden het op den Olympus niet beter dan ik, hier boven in het Tengergebergte. En ik zucht: ‘Partir c'est mourir un peu’. Moet ik het als troost of als haar lichte spot hooren, dat een zeeofficier op zijn eindelooze omzwervingen rond de aarde toch telkens weer hetzelfde vraagt en vindt, en even vluchtig neemt als vergeet, al die momenten van van geluk, en dat het ergens staat in ‘Amitié amoureuse’: ...combien vous en faut-il, de ces âmes de femmes, cueillies en passant, pour vous tresser un souvenir... Ja, immer hetzelfde, weg, weg, weg weer; en urenlang daalt de auto langs den steeds kronkelenden weg, langs Poespo en Pasrepan, en snelt dan door de warme vlakte tusschen de uitgestrekte sawahs en suikerrietvelden over Passoeroean naar Soerabaia terug, en eindelijk zit ik in de stoomsloep die me naar de reede brengt, waar het eskader ten anker ligt. Dan, even later, terwijl ik me weer tot een model marineofficier verkleed, zie ik door het poortje van mijn hut, heel wazig, ver achter de grauwe havenstad, het profiel van den Smeroe met den eeuwigen rookpluim erboven, en rechts daarvan, naast den Ardjoeno, dat moet de Tenger zijn. En daar ligt hoog en heerlijk, zoo veilig ver verheven boven het gewone menschengedoe in de stad, het kostelijke Tosari.... Ja, wel een ‘rude-métier, que le nôtre’, en toch gaat er niets boven het zeemansvak, dat zoo oneindig rijk is aan kostelijke afwisseling en emoties. Een jonge kerel die voor het vrije en onbezorgde zwerversleven voelt, en eenmaal de groote
levende zee met haar immer wisselende uiterlijk en stemmingen heeft liefgekregen als een schoone bruid, kan nooit meer van haar scheiden. De zee houdt je vast, de bekoring van het varensvak wordt zoo machtig, dat wie er eenmaal een warm hart voor heeft,
| |
| |
zich er niet meer aan kan ontworstelen. Zelfs ondanks alles wat begrijpelijkerwijze in onze huidige militaire marine vrijwel alle jonge zeeofficieren teleurstelt bij de eerste intrede op de vloot, en bij nadere meer volkomen kennismaking hen tot wanhoop brengt.
De adelborsten worden nog immer uit de besten gerecruteerd. De menschen zijn dus dezelfde als in langgeleden hoopvoller tijden. Zij komen met denzelfden lust, werkkracht en goede hersenen als jong officier op de vloot. Daar zien ze dan de diep droeve werkelijkheid, de rampzalige conditie waarin onze marine verkeert, pas scherp. En allen, die de lijdensgeschiedenis der laatste jaren van nabij aanschouwden en begrepen, hebben met smart erkend, dat er bijna geen ruimte is voor hoop op ingrijpende en afdoende verbetering van vooral het materieel van onze vloot, van de Marine van het Nederlandsche Volk. Ondanks het ernstig streven en den noesten ijver van de talrijke bekwame en intelligente werkers, die zich niet wilden laten ontmoedigen en met een bewonderenswaardigen en hooge plichtsbetrachting zijn blijven strijden. Ware ‘Servitude et Grandeur Militaire’. Maar voor de jongeren, die nog een vol leven, een gansche carrière voor den boeg hebben! Hoezeer het varensvak hen ook moge bekoren, deze natuurlijke desillusies en het gemis aan eenig lichtend verschiet in de toekomst, dooven onherroepelijk hun jonge animo en energie. De gedachte hun pas aangevangen werkkring zoo onvruchtbaar te moeten doorbrengen, zich te moeten wijden aan een weldra verloren zaak, deze idee wordt voor de meeste jongeren een obsessie. Zij weten de marine een verwaarloosde instelling, omdat zij door het Nederlandsche volk nooit, zelfs thans niet, als eene hare liefde- of interesse- of offervaardigheid-waardige zaak beschouwd zal worden. En zij begeeren niets meer, dan zoo eenigszins mogelijk de Marine weer te verlaten om een dankbaarder vruchtbaarder levensvulling te zoeken aan den wal. Het is soms wel heel pijnlijk en bitter een buitenstaander zijn spottende verwondering te hooren uiten, dat er nog mannen zijn, die anders dan gedwongen dit,
| |
| |
hun eenmaal gekozen vak, getrouw blijven. Maar naar waarheid kan dan geantwoord worden, dat berustende tevredenheid en geluk zelfs in de Nederlandsche zeeofficiersbetrekking te vinden is, mits je van de rechte compositiebouw bent: tegelijkertijd idealist, artiest en philosoof. Als je je los weet te maken van alle materieele utiliteitsmotieven als levensvoorwaarden, en de aesthetische waarden van het zeemansleven volkomen weet aan te voelen en te genieten, dan is het geluk daar, zoo goed als voor een andere natuur die bevrediging vindt slechts bij een vruchtbaar en nuttig leven. - Ik ben naar zee gegaan met de leer, dat die levensreis de beste is, waarbij het Gevoel de zeilen vult, en het Verstand het roer houdt, - en overigens
en het leven van den zeeman, hoe kort dan ook, blijft door de oneindige afwisseling en rijkdom aan emoties en indrukken, immer nieuw en belangrijk en mooi. Ik voel de poëzie van het zeemansleven, ik heb het lief. En bovendien, zoo goed als ik ouden wijn prefereer boven jongen, en zooals bijv. bijna alle oude kunst voor mij een grooter charme heeft dan die van nieuwen datum, zoo houd ik daardoor ook wel van onze stokoude Nederlandsche oorlogschepen. Ik adoreer deze goede ‘Tromp’, die me nu rond de aarde voert, al gaat het dan ook met een wielrijdersvaartje. Goedig idee voorwaar. Zoo 'n fietstochtje van Indie, steeds maar de zon tegemoet, naar Holland. En och, het blijkt zoo onvruchtbaar je over Hollandsche laksheid boos te maken, al lijkt het ongeloofelijk, als je die groote, rijke, uitgestrekte schoone wereld van Insulinde hebt leeren kennen, dat daar in totaal vier van deze vechtschepen met nog wat even onbeduidende kleinere vaartuigen rondvaren, om dat kostelijke rijk tegen elken begeerigen buitenlander te verdedigen. En als je naast die oorlogsvloot de schitterende Hollandsche koopvaardijvloot beschouwt, die geweldige moderne vrachtstoomers, groot en snel, als de
| |
| |
allerbesten van welke vreemde natie ook, schepen, die over alle zeeën kruisen en elke oceaanhaven bezoeken, dan lijkt de assurantie-premie die Holland in den vorm van deze ten eenenmale onvoldoende oorlogscheepjes betaalt voor het veilig bezit van al die kostelijke schatten, wel wat heel laag gesteld. Maar nietwaar, de Hollanders houden de koppen koel en nuchter, en bleven, geholpen door een flinke dosis goed geluk, tot nu toe zelfs buiten dezen oorlog, en mogen toch wel verwachten dat de beleefde bescheidenheid der vreemden ons Indië onaangetast zal laten. Alleen blijft het jammer, dat we nog een comedie spelen. Laten we dan liever dien dwazen schijn op zij stellen, en laat ons alleen aanhouden en bouwen, wat aardige mooie scheepjes voor vlagvertoon in den vreemde. Elegante mooie witgelakte jachten met maximum comfort en luxe, en minimum militair personeel uitgerust. Maar met een goede Hongaarsche ‘Band’, en vrouwen en bloemen aan boord, om met veel smaak en gratie, veel kleur en geur en fleur, de officieele recepties en festijnen in het buitenland te vieren. Alle gedachten aan schieten en oorlogvoeren worden als uiterst achterlijk en dom buiten gesloten. En nu ja, als kleine hulde tegenover het krijgshaftig verleden kunnen wat portretten van zeehelden en een enkel licht coquet kanonnetje geduld worden, om in vreemde havens mee te salueeren voor de natievlag, de buitenlandsche militaire en civiele autoriteiten, gezanten, generaals, consuls, en de andere hooge heeren die aan boord plegen te komen. Met dergelijk gepraat moet je de bezwarende belangstelling wel eens afleiden van opdringerige lieden, die niet begrijpen, waarom je nog niet bedankt hebt voor het lidmaatschap van het gilde der zeeofficieren, en die begeeren te hooren wat je eigenlijk nog verwacht of ziet in onze Koninklijke Marine.
(Wordt vervolgd.)
|
|