Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Reuter-herinneringen
| |
[pagina 231]
| |
uit zijn eigen brieven heeft men kunnen aantoonen, dat hij er zonder uitzondering elken dag in las. Niettemin is het aannemelijk, dat hij er in de rampspoedige dagen van den zoogenaamden Franschen tijd niet zelden vooral troost en afleiding in gezocht heeft voor al de beslommeringen en droeve omstandigheden, die de langdurige oorlogen en de gevolgen van de stremming in den landbouw, de nijverheid, het handelsverkeer, in éen woord in de maatschappelijke betrekkingen, medebrachten. In den rampzaligen tijd van den wereldoorlog, die de maatschappij in nog zooveel ernstiger mate ontwricht er door zooveel gruwelijker verschrikkingen dag aan dag elk nadenkend mensch met ontzetting vervult, zal menigeen, als destijds de ambtshoofdman Weber, gretig naar een boek grijpen, dat hem de gemoedsrust voor eene wijle teruggeven kan. Dagbladen en tijdschriften geven geen verpoozing: zij behelzen weinig anders dan wat in middellijk of onmiddellijk verband met den oorlog staat; de voortbrengselen der hedendaagsche letterkunde, veelal haar stof ontleenende aan toestanden of persoonlijke ervaringen, die menschelijk lijden of maatschappelijke ellende openbaren, geven evenmin de kalmte van gemoed terug, die de bezorgdheid en de spanning, door de dagelijksche schrikverhalen en de onrustbarende vooruitzichten gewekt, doet verloren gaan. Weinig heeft zeker Fritz Reuter, die den ambtshoofdman zoo meesterlijk heeft geteekend en ook den bovenstaanden trek van hem heeft medegedeeld, in zijn eenvoud en bescheidenheid er aan gedacht, dat zijn eigen geschriften bij zijn tijdgenooten niet alleen, maar ook later nog, meer dan een halve eeuw na zijn dood, dezelfde plaats zouden innemen, die Marcus Aurelius' overdenkingen bekleedden bij zijn reeds lang overleden peetvader Jochem Weber. Maar ervaren heeft hij het toch nog. Toen Gustav Freytag in een langen winter, door ongesteldheid aan zijn woning gebonden, mistroostig nederzat, kwamen hem onverwachts de pas verschenen boeken van den hem nog geheel onbekenden schrijver in handen, en aanstonds schreef hij aan een zijner vertrouwde correspondenten, dat hij daarin een | |
[pagina 232]
| |
kostelijk middel tegen zijne neerslachtigheid had gevonden. Onverwijld deed hij onderzoek wie eigenlijk die Reuter was, en liet zich door de minder gunstige berichten, die hem gewerden, niet afschrikken: tien jaren later, zoodra de gelegenheid zich aanbood, zocht hij hem in zijn huis te Eisenach op, en knoopte eene vriendschap aan, die tot Reuters overlijden duurde en nog daarna hem in de warmste bewoordingen deed getuigen van de dankbaarheid, die hijzelf en gansch Duitschland aan de nagedachtenis van den overledene verschuldigd was. Sindsdien is Freytags oordeel dat van alle tot oordeelen bevoegden geworden, en, heeft misschien de prikkelende lectuur van later dagen het jongere geslacht voor een deel den smaak doen verliezen voor den reinen eenvoud van de Olle Kamellen, er zijn nog ouderen genoeg, die ze in uren van verpoozing telkens weer ter hand nemen en herlezen met diezelfde voldoening, waaraan nog onlangs Marx Möller uiting gaf in zijn voorwoord op eene volksuitgave van de Franzosentid. En Reuter schreef immers - hij heeft het zelf gezegd - niet voor de jongeren, maar voor de ‘Ollen’. Ook in Nederland zijn de Olle Kamellen - en dáárin, deels ook in Schurrmurr, vindt men den eigenlijken Fritz Reuter - overbekend: al is het oorspronkelijke Platduitsch niet voor iedereen toegankelijk, de verdienstelijke vertaling van den onlangs overleden heer Velderman heeft de genoemde bundels wijd en zijd verspreidGa naar voetnoot1). En iedereen kent Bräsig en Friedrich Schult en den ouden commandant van Dömitz. Maar.... kent men ook den schrijver? Toen in 1910 de herdenking van diens honderdsten geboortedag vanzelf de herinneringen aan den man en | |
[pagina 233]
| |
zijn werk weder opwekte, zal menigeen hebben moeten erkennen, dat hij wel wist van Reuters gevangenisstraf als politiek veroordeelde, maar dat zijn kennis van des schrijvers leven niet veel verder reikte. Het is waar, Adolf Wilbrandt heeft na Reuters dood eene beknopte levensbeschrijving van zijn vriend doen voorafgaan aan zijne uitgave van diens nagelaten geschriften, maar is dat veertiende deeltje der Platduitsche uitgave van Reuters gezamenlijke werken wel heel bekend? Paul Warncke schreef zijn lijvig boek over het leven van zijn landgenoot eerst in 1910, en ook dat is gesteld in het Platduitsch. De Reuter-studiën van Gaedertz bleken nog niet lang geleden in groote bibliotheken niet te vinden. Eberts boek is vergeten. En de kennis van dat merkwaardige leven is toch zoo over en over de moeite waard om ze te verwerven. O zeker, ook de lotgevallen van dien zoo lang reeds overleden man behooren tot de ‘Olle Kamellen’, en voor velen is daaraan misschien ook geen kracht meer, noch smaak of genot. Maar misschien ook zijn er nog onder de ‘Ollen’, bij wie zij belangstelling zouden kunnen wekken. Het is te beproeven.
Stavenhagen, het Oost-Mecklenburgsche stadje, waar Reuter den zevenden November 1810 geboren werd, is maar een klein plaatsje. Vijftien jaren geleden telde het niet meer dan 4500 inwoners, tegenwoordig dus waarschijnlijk omstreeks 5000. Maar een eeuw geleden was het zielenaantal niet grooter dan 1200. Een ruim marktplein, destijds nog niet bestraat, waarop een paar straten uitkomen, die eigenlijk het begin zijn van de groote wegen naar Neu-Brandenburg en Malchin, een zijweg, die naar het zoogenaamde Slot leidt, waar de voorvallen uit de Franzosentid hun hoofdtooneel hadden, en eenige kleine straten rondom de kerk, ziedaar alles. Op het marktplein stond, en staat nog onveranderd, het raadhuis, dat in zijn rechtervleugel tot ambtsgebouw, in zijn linker tot burgemeesterswoning was ingericht. Hier zag Fritz Reuter het levenslicht. | |
[pagina 234]
| |
In 1805 toch was zijn vader, Johann Georg, een onbemiddeld predikantszoon, na met buitengewone inspanning zijne rechtsgeleerde studiën te hebben voltooid, als volontair of zoogenaamd auditor op het bureau van den ziekelijken burgemeester gekomen, waar hij door zijn ijver zich zoozeer onderscheidde, dat hij, na diens dood in 1808, tot zijn opvolger benoemd werd. Een eigenaardig man was die Johann Georg. Streng en stroef van natuur, afkeerig van al wat vermaak was, dat hij als dwaze tijdverspilling beschouwde en ook in anderen afkeurde, was hij weinig bemind. Maar daarentegen werd hij algemeen geacht, niet alleen in het gebied van zijn stad, maar ver in den omtrek. Want de burgemeester was een buitengewoon werkzaam man, wiens rustelooze arbeid voor geheel Mecklenburg van onberekenbaar nut is geweest. Bracht reeds zijn ambt, waaraan dat van vrederechter was verbonden, hem heel wat werk, omdat hij zijn eigen secretaris was en geenerlei hulp had van ondergeschikten, zijne onvermoeide werkzaamheid strekte zich ver uit buiten de grenzen van zijn werkkring, en het was voor zaken van grooter en meer algemeen belang, dat hij zijn leven lang des morgens vóór dag en dauw opstond en onvermoeid doorwerkte tot het uur van het avondeten, den dan overschietenden tijd nog bestedende aan de opvoeding zijner kinderen. Na den slag van Jena en den vrede van Tilsit in 1807, maar vooral na Napoleons terugtocht en den daarop gevolgden zoogenaamden bevrijdingsoorlog in de jaren 1813-1815, was voor Noord- en West-Duitschland een tijdperk aangebroken van onrustbarenden achteruitgang in het hoofdmiddel van bestaan, den landbouw. Hadden reeds gedurende den oorlog de requisitiën van de ingelegerde of doortrekkende troepen van de bevolking zware offers gevergd, gevoeliger werd zij getroffen toen na den vrede de verminderde vraag en de zeer verzwakte koopkracht de waarde der landbouw-producten zoo sterk deed dalen, dat de landman voor zijne voortbrengselen, met name het koren, geen prijs meer kon bedingen, die de | |
[pagina 235]
| |
voortbrengingskosten dekte; moedeloos liet hij zijn akker onbebouwd en leidde een kommervol leven. En die gedrukte tijd duurde meer dan twintig jaren. In die dagen heeft het heldere inzicht, de ondernemingsgeest en de werkkracht van burgemeester Reuter voor velen zijner landgenooten redding gebracht. Door rustelooze proefnemingen op het kleine stuk land, waarover hij kon beschikken, slaagde hij er in den landbouwenden stand het bewijs te leveren hoe de verbouwing van andere gewassen met voordeel die van het koren vervangen kon. Met enkele daarvan bleek de uitkomst inderdaad hoogst gelukkig. De aanplant van den komijn, die in die streken zeer veel gebruikt werd, maar tot dusver steeds werd betrokken uit Pruisen en de verderaf gelegen Oostzee-landen, leverde belangrijke voordeelen. De gewone distel werd met vrucht gekweekt om aan de weverijen verkocht te worden voor het glad en glanzend maken der weefsels. Ook de verbouwing van meekrap slaagde. Geen wonder, dat allengs die burgemeester de algemeene vraagbaak werd voor al wat op landbouw betrekking had. Maar deze richtte zijn blik nog verder. Steeds opmerkzaam op alles wat elders op landhuishoudkundig gebied werd verricht, had hij ook kennis genomen van de welgeslaagde proefnemingen met den aankweek van den beetwortel, met het doel daaruit suiker te bereiden. Daarover nadenkende en de behandeling van het gewas bestudeerende kwam hij allengs tot de meening, dat de beetwortel niet alleen en uitsluitend behoefde te dienen voor de bereiding van suiker, maar tevens zou kunnen gebruikt worden voor veevoeder, hetgeen in een land, waar weinig weiland gevonden wordt, het groote voordeel zou hebben, dat de veestapel door stalvoedering kon worden vergroot en verbeterd, en alweder begon hij zelf met proefnemingen in die richting. Het is vermakelijk te lezen hoe hij zulke schamele, magere beestjes opkocht, dat de stalknechts hun dienst wilden opzeggen omdat zij het vernederend vonden zulke dieren te verzorgen, maar dat diezelfde knechts eenigen tijd later trotsch op hun vee waren en | |
[pagina 236]
| |
op hun stal, die langzamerhand zoo was uitgebreid, dat 70 stuks vee aan de krib stonden - ontegenzeglijk voor een simpel burgemeester van een plaatsje als Stavenhagen een niet onaardig bezit. Sedert dien tijd - het was omstreeks het jaar 1840 - werd ook van dit gewas de verbouwing in Mecklenburg inheemsch, en zonder overdrijving kan men zeggen, dat de bloeiende beetwortel-industrie in dat land haar ontstaan te danken heeft aan den eenvoudigen burgemeester van het kleine Stavenhagen. Nog meer durfde hij aan. Het Beiersche bier was destijds in Duitschland nog nieuw, in de Oostzee-streken nog onbekend. Als middel om den graanbouw weder op de been te helpen kon een proef met het brouwen van zulk bier dienstig zijn: zij werd genomen, en weldra was het ‘burgemeestersbier’ in Mecklenburg vermaard. Al die ondernemingen verschaften in Stavenhagen aan 140 tot 150 menschen een behoorlijk bestaan, en den burgemeester zelf verschaften zij, al werd hij nu juist niet rijk, toch, behalve zijn grond, zijn vee en zijne brouwerij, een kapitaal van omstreeks 15 duizend thaler, d.i. 25 à 27 duizend gulden in Nederlandsche munt. In 1809 was hij gehuwd met Johanna Oelpcke, een zeer zachtzinnig, door en door braaf vrouwtje, dat door allen, die haar kenden, zonder uitzondering, op de handen gedragen werd. Daarbij was zij zeer begaafd, en had bepaaldelijk dichterlijken aanleg en veel kennis van de Duitsche letterkunde. Droevige omstandigheden brachten ertoe bij dat zij zich veelal met lezen bezighield. Reeds in 1811, na de geboorte van haar tweede zoontje, dat zeer kort daarna overleed, werd zij ernstig ziek, en uit die ziekte hield zij eene verlamming, die haar voor haar geheele verdere leven het gebruik der beenen benam: zij werd gedragen van het bed naar haar stoel en moest de enkele malen dat zij haar huis verlaten kon van een rolstoel gebruik maken. Handwerken en lectuur waren haar eenige bezigheid. Daarbij kwam later eene tweede ziekte, naar hetgeen daarvan verhaald wordt waarschijnlijk borstkanker, die haar op nog geen veertigjarigen leeftijd in 1826 ten grave sleepte. | |
[pagina 237]
| |
Het is buiten twijfel dat haar eenige zoon Fritz aan zijn moeder veel te danken had van hetgeen hemzelf en zijne geschriften zoo aantrekkelijk maakt. Van zijn vader erfde hij zijn aanleg voor teekenen, waarschijnlijk ook zijn zin voor humor, die den burgemeester, ondanks zijn stroeven aard, blijkens zijne brieven evenzeer kenmerkte. In een zoo klein en afgelegen stadje als Stavenhagen kon een eeuw geleden van gelegenheid tot eene behoorlijke opvoeding weinig of geen sprake zijn. Een paar bewaarschooltjes, een school of schooltje voor jonge juffrouwen, en de zoogenaamde rectorsschool, waar rekenen en de catechismus het toppunt van ontwikkeling deden bereiken, ziedaar alles. Practisch als altijd gaf de burgemeester boven deze opleiding de voorkeur aan huisonderwijs. Zijn goede vrouw nam het onderricht op zich in lezen en schrijven, bijgestaan door de belanglooze hulp van ‘Onkel’ Herse, die ieders oom was zonder in het gansche stadje een enkelen neef of een enkele nicht te hebben, dien komischen kleinen rentenier, dien Reuter zoo oolijk beschreven heeft, die de jongens vliegers leerde maken en schoonschrijven, houtsnijden en planten zoeken, vogels onderscheiden en halsbrekende toeren doen aan een ladder, en die bovendien onmiskenbare rechtsgeleerde en militaire bekwaamheden bezat. Aardrijkskunde werd in de avonduren geleerd onder vaderlijke leiding, met behulp van den eenigen atlas, die in het stadje te vinden was. Voor het Fransch moest een gedeserteerde Zwitser, die met eene horlogemakersweduwe getrouwd was, zijne diensten bewijzen, voor de beginselen van het Latijn de ‘rector’ Schäfer en een apothekerszoon, die ‘op den doctor studeerde’, later een candidaat in de theologie, die al les gevende de middelen voor verdere studie te verwerven had. Dertien of veertien menschen waren noodig om den jongen Fritz op het gymnasium te brengen. Maar hij kwam er dan toch, eerst te Friedland, vervolgens te Parchim, en in 1831 werd hij daar bekwaam verklaard om naar de universiteit te gaan te Rostock. Schitterend was het getuigschrift, dat de jonge student | |
[pagina 238]
| |
medekreeg, in het geheel niet, en zijne leermeesters te Parchim zullen zeker niet de overtuiging gehad hebben, dat hij veel aanleg had voor studie. Ook zijn vader moet geweten hebben, dat zijn zoon niet den minsten lust in de rechtsgeleerde studiën had. Maar naar zijn oordeel was dit geen beletsel: het kwam er op áan door vlijt en volharding zich den titel te verwerven, die den toegang opende tot een of ander ambt, en hij, die zelf met zooveel inspanning zich den weg daartoe gebaand had, en nog altijd zooveel van zichzelven eischte, vorderde en verwachtte van zijn zoon, dat hij op zijn beurt door arbeid zich een plaats zou verwerven in de maatschappij. Bovendien kon er naar zijne meening geen sprake van zijn dat Fritz zich wijdde aan het teekenen of aan den landbouw: voor het eerste had hij wel eenig talent, maar niet genoeg - zijn vader kon daarover zeer goed oordeelen - om er eene toekomst in te vinden; voor het tweede ontbraken de middelen, en ook de zin voor orde, regel, stiptheid en dergelijke eigenschappen, die voor den landman zoo vele vereischten zijn, ontbrak hem maar al te zeer. Zoo ging Fritz Reuter naar de hoogeschool. Voor den vader begon daarmede een tijdstip van de allerbitterste teleurstelling, en het is onmogelijk den zoon ten deze van schuld vrij te pleiten, maar het is evenmin te ontkennen, dat zeer bijzondere omstandigheden ertoe hebben medegewerkt dien zoon in het ongeluk te storten. In zijn karakter had hij stellig veel van zijn lieve moeder, en het is daarom ook niet te verwonderen dat hij, ook in den tijd, waarin bijna iedereen wanhoopte aan zijn toekomst, zoo algemeen bemind was en allen, die hij op zijn levensweg ontmoette, zoo snel voor zich innam en tot vrienden maakte. Maar zelfbedwang bezat hij zeker niet. Dat bleek al aanstonds in Rostock. De colleges, of voorlezingen, zooals men in Duitschland zegt, behaagden hem in het geheel niet, en vooral die van één der professoren verveelden hem gruwelijk. Ronddolen en liederen zingen viel meer in zijn smaak. Het gevolg was, dat hij na het | |
[pagina 239]
| |
einde van het semester tehuis kwam zonder iets hoegenaamd aan zijn studie te hebben gedaan. Groot was de verbolgenheid van den vader, en zeer hard, té hard waarschijnlijk, waren de verwijten, die hij zijn zoon te hooren gaf, de onberaden uitingen van diepe teleurstelling in de verwachtingen, die hij op dien eenigen zoon gebouwd had. Onberaden waren die uitingen, omdat die zoon een uiterst gevoelig hart had en barschheid geen andere uitwerking op hem deed dan dat zij hem diep griefde. Evenwel, het kwam tot een vergelijk: Fritz verklaarde zich bereid zijne studiën te hervatten, de vader van zijn kant stemde erin toe dat hij niet naar Rostock zou terugkeeren, maar naar eene andere universiteit gaan, en dat wel naar Jena, waarschijnlijk door de verhalen van zijn peetvader Weber op de gedachte gebracht juist deze te kiezen. Zijn vader beloofde hem drie jaren lang 300 Thaler per jaar toe te leggen, dus f 540. - Nederlandsch. Die som schijnt niet groot, maar honderd jaren geleden had het geld minstens twee malen zooveel waarde als tegenwoordig, en in Duitschland was alles veel goedkooper dan in Nederland: men kan die som van 300 Thaler het best daarnaar beoordeelen, dat Reuter, toen hij in Jena aankwam, daar eene zitkamer met een slaapkamer huurde voor 24 Thaler in het jaar, d.i. voor f 44. -, een bedrag, dat een Nederlandsch student in onze dagen zou moeten besteden voor een tijd van een paar maanden. Zoo trok dan Fritz Reuter in het voorjaar van 1832 naar Jena. Hij had er op geen ongelukkiger tijdstip kunnen aankomen.
Het idealisme, waardoor zich in het begin der negentiende eeuw in Duitschland de sterke terugwerking openbaarde tegen de rationalistische meeningen en stelsels uit het voorafgaande tijdperk, had natuurlijkerwijze een breeden kring van warme aanhangers gevonden onder het jongere geslacht, en bepaaldelijk onder de jongeren uit de meer ontwikkelde standen, in de eerste plaats dus de studenten aan de universiteiten. Een groot aantal van deze jonge- | |
[pagina 240]
| |
lieden had gedurende geruimen tijd medegestreden in den bevrijdingsoorlog en daardoor een anderen blik gekregen op het leven; zij hadden gedachten en wenschen leeren koesteren, die tot dusver aan de studentenmaatschappij vreemd gebleven waren. Daarin na den vrede teruggekeerd konden zij zich niet meer tehuis gevoelen in de bierlokalen en schermzalen, noch zich tevreden stellen met eene zoo beknopt mogelijk opgevatte voorbereiding voor het een of andere vak of ambt. Beseffende dat zij later zouden behooren tot de leidende en toongevende kringen in de groote maatschappij, oordeelden zij het hun plicht in hunne eigene kleine aan de hoogeschool zich met ernst en ijver te bekwamen voor den werkkring, die hen wachtte. Bovendien waren zij vol geestdrift voor het opluikende nationaliteitsgevoel, gewekt of versterkt door den gemeenschappelijken kampstrijd van al wat Duitsch was, van de kusten der Oostzee af tot de Alpen en den Rijn. Eene bittere teleurstelling was daarom voor alle zoo denkenden de oprichting geweest van den Duitschen Bond, die de souvereiniteit handhaafde of herstelde van een groot aantal Duitsche staten van meer of minder omvang, en daarbij het mogelijk maakte dat in het eene Duitsche land het beginsel van den constitutioneelen regeeringsvorm werd ingevoerd, in het andere de bevolking niet dan in schijn of op onbevredigende wijze eenig aandeel in het landsbestuur verkreeg, in een derde het volstrekte en onbeperkte vorstelijke gezag werd behouden als van ouds. Al zulke overwegingen waren het, die in 1815 Karl Horn, een Mecklenburgsch student te Jena, op het denkbeeld brachten van de oprichting eener Burschenschaft, eener vereeniging, die zich ten doel stelde een band te knoopen tusschen de Duitsche studenten zonder onderscheid, in tegenstelling van de Landmannschaften, die alleen de studenten uit denzelfden bondsstaat als leden aannamen. Het doel was daardoor het algemeen Duitsche nationaliteitsgevoel aan te wakkeren en de leden aan te sporen zich door ontwikkeling van lichaam en van geest tot bruikbare, nuttige en vaderlandslievende burgers te vormen. Met het | |
[pagina 241]
| |
woeste leven, dat tot nog toe aan de universiteiten vrijwel regel was, moest worden gebroken: lichaamsoefening, zooals Turn-Jahn die bedoelde, en regelmatige studie zouden de hoofdzaak zijn. Burschenschaften waren in Duitschland niet onbekend. Het woord Bursche was afgeleid van het Middeleeuwsche bursa, waarmede men vereenigingen van studenten aanduidde, die samen huisden en spijsden in zoogenaamde Convictshäuser, alsook de leden van dergelijke vereenigingen zelven. Meestal waren het onbemiddelde jongelieden, die zich aldus bij elkander aansloten om goedkooper te leven, maar ook studenten uit meer vermogende of aanzienlijke kringen leefden op die wijze; ter onderscheiding werden dezen Adelburschen genoemd - waaraan misschien wel in Nederland de benaming adelborst ontleend is voor jonge lieden, die zich voor den Rijkszeedienst voorbereiden wilden, waartoe, althans in vroegere jaren, velen vooral uit de welgestelde familiën zich aanmeldden. Sinds 1815 kreeg echter die benaming Burschenschaft eene bijzondere beteekenis, en meer nog in de jaren 16 en 17. Karl Horns denkbeeld maakte een buitengewonen opgang: in korten tijd werden aan bijna alle Duitsche universiteiten Burschenschaften opgericht, en tezelfdertijd verscheiden Landmannschaften ontbonden; alleen in Göttingen bleef alles bij het oude. Het streven van de Burschenschaften was zeer lofwaardig, en in den aanvang hebben zij zeker nuttig gewerkt. Doch het duurde niet lang of zij kregen een ander karakter: velen onder de studenten wilden deelneming aan de staatkundige beweging, die allerwege viel waar te nemen. Weliswaar kwam het voorloopig niet verder dan tot onschuldige betoogingen, vooral het geestdriftig zingen van Arndts lied ‘Was ist des Deutschen Vaterland’ of van het welbekende ‘Freiheit, die ich meine, die mein Herz erfüllt’, maar die betoogingen trokken toch de aandacht sedert in 1817 de Burschenschaften, op uitnoodiging van Jena, op den Wartburg plechtig de herdenking van de kerkhervorming en tevens die van den slag van Leipzig | |
[pagina 242]
| |
hadden gevierd, bij welke gelegenheid een zeker aantal der aanwezigen, op voorstel van den Berlijnschen student Masmann, in het openbaar eenige zinnebeelden van het oude régime verbrand hadden, alsmede eenige boeken van reactionairen inhoud - of beter gezegd eenige proppen papier, waarop zij de titels dier werken schreven, want de werken zelf hadden de heeren niet; booze tongen beweerden zelfs dat zij ze niet gelezen hadden. Deze betooging had hare komische zijde, maar daarom kon men niet over het hoofd zien, dat er eenig gewicht was te hechten aan de oprichting eener Algemeine Deutsche Burschenschaft, waartoe bij diezelfde gelegenheid, den 18den October, besloten werd. Daardoor toch werd het streven naar ‘volksvrijheid en volkseenheid’ georganiseerd, en zou voortaan op jaarlijksche Burschentage beraadslaagd worden hoe men aan de veertien universiteiten, die te Eisenach waren vertegenwoordigd geweest, verder handelen zou in het belang van het gemeenschappelijke doel. Was dit ten opzichte der volksvrijheid nog vaag en nevelachtig, in zake de volkseenheid werd het vrij duidelijk geopenbaard door het aannemen van gemeenschappelijke kleuren. De leden der Landmannschaften waren gewoon de kleuren te dragen van den staat, waartoe zij behoorden, bepaaldelijk op hunne mutsen, of wel zelf hunne kleuren te kiezen; ook de Burschenschaften hadden hunnerzijds terstond eigen kleuren aangenomen, onafhankelijk van de landskleuren. De aanneming van kleuren voor de Algemeene Duitsche Burschenschaft nu was voor ieder, die zichzelven niet misleidde, een onmiskenbaar teeken, dat de Burschen niet langer Pruisen of Saksen, Hessen of Beieren wilden zijn, maar Duitschers, en inderdaad werden van stonde af aan de nieuwe kleuren in de wandeling niet anders meer aangeduid dan door de benaming ‘de Duitsche kleuren’. Men had natuurlijk eenige moeite gehad daarvoor eene keuze te doen: sommigen wilden dat men het rood en goud (of geel) van Jena zou overnemen, anderen gevoelden meer voor het zwart en rood van Berlijn, waar ook eene zeer bloeiende Burschenschaft bestond; in beide plaat- | |
[pagina 243]
| |
sen waren die onderscheidingsteekenen overgenomen van de Noordduitsche Landmannschaft Vandalia. Een gelukkige inval van een der aanwezigen bracht toen de oplossing: men vereenigde het zwart-rood met het rood-goud, en het zwart-rood-goud werd het zinnebeeld der Duitsche eenheid. Terloops zij er bijgevoegd dat het dit bleef totdat na 1848 het eenheidsdenkbeeld allengs werd opgegeven; toen daarna, in 1871, de behoefte aan rijkskleuren zich opnieuw deed gevoelen, is weder door samenvoeging de keuze bepaald: op voorstel van Vorst Bismarck en met goedvinden van den Keizer werd het zwart-wit van Pruisen vereenigd met het aloude wit-rood der Hanse-steden, en aldus de vlag met zwart-wit-rood tot zinnebeeld der Duitsche eenheid verheven. Waarschijnlijk wilde men met het zwart-rood-goud niet de herinnering doen herleven aan de meer of min revolutionaire bewegingen uit de eerste helft der eeuw. Op den ernstigen kant van de Wartburg-betooging hielden natuurlijk de regeeringen het oog gevestigd, op den komischen, alsook op den huns oordeels gevaarlijken kant wezen de reactionaire bladen, met name het Politische Wochenblatt van August von Kotzebue, den algemeen bekenden vruchtbaren tooneelschrijver, die de nieuwe meeningen en de wijze, waarop zij geuit werden, in de scherpste bewoordingen bestreed en hekelde. Niemand was dan ook bij de aanhangers der liberale en radicale theorieën meer gehaat dan hij, en die haat werd nog bitterder doordat men te weten kwam dat de Czar van Rusland, in wiens dienst hij een tijdlang geweest was, hem had opgedragen zich op de hoogte te stellen van de volksstemming in Duitschland en daaromtrent geregelde mededeelingen te verstrekken: van dat oogenblik af gold hij voor een Russischen spion. Degenen, die in de Burschenschaften een gevaarlijk element meenden te zien, hadden geenszins geheel ongelijk. Aanvankelijk waren zij het zeker niet, maar al spoedig geraakten zij onder een invloed, die vele, of althans eenige, van de leden op zeer gevaarlijke paden leidde. Die invloed kwam van de geheime revolutionaire bonden, die, | |
[pagina 244]
| |
geheel buiten de universiteiten, eene algemeene gewelddadige omwenteling beoogden, eene groote Duitsche republiek wilden vormen, de vorsten onttronen of uit den weg ruimen, en door dergelijke radicale middelen de vrijheid en de eenheid schenken aan het Duitsche volk. Die bonden verzuimden niet ook aan de hoogescholen propaganda te maken en vonden daar wel dezen en genen heethoofd, die zich door de groote woorden, waaraan het in dien tijd niet ontbrak, liet medesleepen. Een van dezen, een student in de godgeleerdheid, die eerst in Erlangen gestudeerd had, waar hij de Burschenschaft had opgericht, en daarna naar Jena overgekomen was, werd er het slachtoffer van. Het was de 24 jarige Karl Sand. Dweepziek van natuur, meende deze jonge man, dat hij verplicht was mede te werken tot Duitschlands bevrijding, en daartoe in de eerste plaats het vaderland te verlossen van ‘den verrader’ Kotzebue: den 23en Maart 1819 vermoordde hij hem, na ijverige bestudeering van de menschen-anatomie en zorgvuldige oefening in het toebrengen van steekwonden, met een dolkstoot in zijn huis te Mannheim. Eene geweldige reactie volgde op deze daad. De regeeringen pleegden aanstonds overleg hoe zij het demagogische drijven zouden kunnen keeren en kwamen al spoedig te Karlsbad en daarna te Weenen overeen door gemeenschappelijke maatregelen in geheel Duitschland den revolutionairen geest te onderdrukken. Onder die maatregelen behoorden met name de instelling van eene commissie van onderzoek te Mainz, de opheffing der persvrijheid, de ontbinding der Burschenschaften, het verbod van de nationale kleuren, en vooral de instelling van een scherp toezicht op de universiteiten door opzettelijk daartoe aangestelde regeeringscommissarissen. Inderdaad werden door deze maatregelen de Burschenschaften een tijd lang bedwongen, maar vernietigd waren zij niet. Toen eenige jaren verloopen waren en het toezicht allengs verslapt was, toen ook de commissie van onderzoek weinig feiten bleek aan het licht te kunnen brengen, die tot ernstige vervolging konden leiden, dook | |
[pagina 245]
| |
het oude denkbeeld weder op, en in 1827 werd de Burschenschaft weder in het leven geroepen. Maar het was niet meer die van Karl Horn. De ‘lichamelijke, zedelijke en geestelijke voorbereiding’ voor het maatschappelijk leven was reeds lang op den achtergrond geraakt, het biergelag en het duel kwamen weder aan de orde van den dag, inmenging in de staatkundige aangelegenheden werd allengs het wachtwoord: de ‘totstandbrenging van een op volksvrijheid en volkseenheid gegrond gezond staatsleven’ werd het uitgesproken hoofddoel. Tot 1830 bleef het aan de universiteiten evenwel vrij rustig: men bleef bij het zingen van vaderlandsche liederen, hield vurige toespraken en dronk hartige teugen. Maar na de Juli-revolutie in 1830, welker invloed zich buiten de grenzen van Frankrijk zoo sterk deed gevoelen, werd dat anders, en vooral in Jena begon het er bedenkelijk uit te zien. De bezadigden en gematigden in de Burschenschaft aan die hoogeschool deden wel hun best om de ontaarding hunner vereeniging tegen te gaan, maar het was vruchteloos: een groot gedeelte der Burschen scheidde zich af. Van dien tijd af bestonden er te Jena twee Burschenschaften, de Arminia en de Germania, welke laatste de vooruitstrevenden in haren kring opnam. Sedert dit tijdstip begon het in Jena met den dag luidruchtiger en onrustiger te worden. De eene groep had haar vaste plaats van bijeenkomst in den Fürstenkeller, de andere in den Burgkeller, maar er was in de kleine stad gelegenheid genoeg om elkander te ontmoeten, en dan kwam het tot schimpscheuten, spotliederen, beleedigingen en - natuurlijk - duels. Vooral het marktplein was daarvan dikwijls getuige. Dit toch was het middelpunt van het Jena'sche studentenleven. Daar ontving men bij den aanvang van een nieuw semester de ‘Füchse’, daar ook nam men afscheid van de ‘bemooste Häupter’, die de universiteit volgens Duitsche gewoonte voor eene andere gingen verwisselen of haar, na voltooide studie, voor goed verlieten; de markt was dan vol met rijpaarden, reiswagens, zingende studenten en toe- | |
[pagina 246]
| |
schouwers. Maar ook in gewone tijden was het daar vaak woelig en druk, want de studenten hadden langzamerhand de gewoonte ingevoerd het marktplein tot hun ‘Fechtboden’ te bestemmen, en daar ‘auf die Mensur’ te gaan, alsof zij op hun eigen terrein waren. Daar ‘kruisten zij de klingen’, dat wil zeggen, zij duelleerden daar, niet met floretten, maar met echte degens. Een zonderlinge toestand! En die toestand werd met den dag bedenkelijker, want de wilde uitlatingen van de pers misten onder de heethoofdigen onder de jongelieden, met name onder de leden der Germania, haar uitwerking niet. Velen meenden, evenals in 1818 en '19 Karl Sand dat gemeend had, dat de studenten geroepen waren een werkzaam aandeel aan de hervorming van Duitschland te nemen, en, zonder aan gewelddaden te denken, achtten zij het toch plicht mede te werken aan elke onderneming, die eene hervorming in liberalen zin beoogde, dus ook aan revolutionaire plannen en bewegingen. Op de Burschentage werd dit alles openlijk besproken, en in 1831 en '32 werden ook besluiten in dien zin genomen. In die jaren 1831 en '32 gistte het aan alle Duitsche universiteiten, maar in Jena was de stemming toch zeker bijzonder opgewonden. De regeeringen onthielden zich tot dusver van nieuwe maatregelen, zoowel ten opzichte van de pers als van de geheime bonden, zooals den Vaterlandsverein, die niets meer of minder bedoelde dan de omverwerping van alle tronen en de stichting van een eenigen democratischrepublikeinschen staat. Ook de hoogescholen, die zij, en niet ten onrechte, verdacht hielden van samenwerking met de revolutionaire vereenigingen, lieten zij met rust tot er het een of ander gebeuren zou, dat gereede aanleiding moest geven tot krachtdadig optreden tegen degenen, die met de hoogverraderlijke plannen iets uitstaande hadden. Hoogverraad toch beraamde men met die plannen van eene ‘wedergeboorte’ van Duitschland: de onbesuisde maatregelen, die in 1833 genomen zijn om de omwentelingsmannen en tegelijk de jeugdige idealisten aan de universi- | |
[pagina 247]
| |
teiten eens en voor goed onschadelijk te maken, kunnen niet strekken tot wederlegging van de beschuldiging, dat de bedoelingen van de eenen zoowel als van de anderen misdadig waren en vooral naar de opvattingen van die dagen eene poging tot bereiking van hunne oogmerken niet anders kon worden opgenomen en uitgelegd dan als hoogverraad. Woelig, gevaarlijk woelig was het in 1832 in geheel West- en Midden-Duitschland, en jonge menschen met een ontvankelijk karakter hadden zeker eene zeer harde proef te doorstaan, wanneer zij, aan eene der Duitsche universiteiten argeloos ter studie komende, in den maalstroom geworpen werden van al die doordachte en ondoordachte, schuldige en onschuldige, misdadige en edelmoedige uitingen van vaderlandsliefde, dweepzucht, onverstand, vrijheidszin, rechtsbewustzijn, overmoed, en wat er verder in de gemoederen dier jonge Muzenzonen door elkander bruiste.
In dien maalstroom werd de nog geen 22 jarige Fritz Reuter geslingerd, toen hij in het begin van Mei 1832 te Jena afstapte, Jena, het beloofde land.
Vol blijde verwachtingen ving de jonge student zijn nieuw leven in Jena aan. De heerlijke ligging der stad, in het dal van de Saale, met haar lachende omgeving van schilderachtige heuvels, de vriendelijke dorpen in den omtrek: Lichtenhain, Löbstädt, Ziegenhain - het oord der beroemde wandelstokken - met zijn vermaarden Fuchsenthurm, alles prijkende in den lentedos, het maakte op zijn ontvankelijk gemoed een diepen indruk. Menige tocht werd ondernomen, menig uur in de vrije natuur gesleten. Alles beloofde een vroolijke toekomst. Ook de colleges stelden niet te leur: dat was wat anders, zoo schreef hij aan zijn vader, dan in Rostock! Dit schoone begin was helaas niet de voorbode van een duurzaam geluk. Onbevangen en onbekend met hetgeen er in de studentenwereld aan de Midden-Duitsche universiteiten gaande was, kwam hij eensklaps onder den invloed | |
[pagina 248]
| |
van de opgewonden stemming, die destijds te Jena heerschte. Met politiek had hij zich nooit bemoeid; zijne beste vrienden hebben later verklaard - Krüger onder anderen - dat hij er zijn leven lang onverschillig voor geweest was. Maar die algemeene denkbeelden van vrijheid en eenheid, waarvan men overal den mond vol had, trokken hem machtig aan, en, zonder te weten wat er eigenlijk broedde, sloot hij zich in Mei aan bij de Burschenschaft, die onlangs, door de verzoening van Arminia en Germania, weder ééne vereeniging geworden was. Maar toen kort daarop een aantal der vroegere Germanen zich opnieuw afscheidden, trok hij met dezen mede naar een ander bierlokaal. Daar immers, in den Fürstenkeller, vond hij wat hem zoo bijzonder behaagde: zijne landslieden en oude schoolmakkers, den gezelligen omgang, de joligheid van het studentenleven, zooals hij zich dat voorstelde. In dien Keller vertoefde hij hoe langer hoe meer. Hij had, zooals een zijner naaste bloedverwanten, zijn oom te Jabel, in een soort van familiekroniekje opteekende, den naam een goed hoofd te hebben, maar nogal ruw te wezen en veel rumoer op de openbare straat te maken; al spoedig gaf men hem den bijnaam ‘Bier-Reuter’. Dit alles was weinig bevorderlijk aan de studie in de rechten, en het is niet te verwonderen dat een der hoogleeraren, die den burgemeester, op diens verzoek, van tijd tot tijd bericht zond hoe het met diens zoon ging, na aanvankelijk gunstige getuigenissen te hebben gegeven, genoodzaakt was te melden, dat de jonge Reuter niet dan zeer onregelmatig de colleges bezocht, meestal maar wat ronddoolde en geen gehoor gaf aan den goeden raad, dien de hoogleeraar hem uit belangstelling meermalen gaf. Dit nu schijnt eene zeer ongewenschte uitwerking op Fritz Reuter te hebben gehad: toen hij het door zijn vader vernam ergerde het hem zoo zeer, dat hij in het najaarssemester de colleges in het geheel niet meer waarnam, en steeds meer zijn tijd verspilde met schermen, bierdrinken, en wat verder een leegloopend student te doen vindt om zijn doelloos leven te vullen. | |
[pagina 249]
| |
Dit alles had zeker gemmakkelijk weder ten goede kunnen veranderen: mateloos bierdrinken was waarlijk geen uitzondering aan de Duitsche universiteiten, en tijdelijk doelloos rondwaren heeft menig student gedaan, die later een zeer nuttig man in de samenleving is geworden. Maar de tijdsomstandigheden maakten zulk een ommekeer in 1832 zeer moeilijk. Op den 27sten in diezelfde Meimaand, waarin Reuter te Jena was aangekomen, was in den Rijn-Paltz het Hambacher feest gevierd. Op voorstel van de dagbladpers, die in dien tijd zich in heftige taal te buiten ging, waren vele duizenden van allerlei stand en leeftijd op de berghellingen van de burcht-ruine bijeengekomen en hadden daar eene groote betooging gehouden. Vele redevoeringen waren uitgesproken, vooral gericht tegen ‘den zwarten sluier der duisternis, dien de tyrannen over Duitschland hadden geworpen’. Luide had men ingestemd met den kreet ‘Dood aan de vorsten’. Plechtig had men een der sprekers, Johann With, een zwaard aangeboden, dat deze met eerbied aanvaardde. Het was komisch-ernstig geweest. Komisch-ernstig, maar in den tijd van Vorst Metternich zagen de regeeringen bij voorkeur naar de ernstige zijde der zaken, en ook ditmaal werd het gebeurde hoog opgenomen. Te beginnen met den 5en Juli werden, zoo door den bondsdag als door de verschillende landsbesturen, eene reeks van maatregelen afgekondigd, alle strekkende tot beteugeling der pers en tot beperking van de vrijheid der hoogescholen. Het dragen van andere dan de landskleuren werd verboden, geheime politieke vereenigingen werden strafbaar gesteld, de besluiten van 1819 ten aanzien van de universiteiten weder ingevoerd, en natuurlijk de vrijheid der drukpers en het recht van vergadering aanmerkelijk aan banden gelegd. Aan de universiteiten veroorzaakten deze maatregelen groote opschudding, en Jena bleef daarvan allerminst verschoond. In het wintersemester nam daar de opwinding met den dag toe, en de spanning tusschen de Arminia en de Germania leidde tot allerlei buitensporigheden. Duels | |
[pagina 250]
| |
waren aan de orde van den dag, en straatgevechten werden een dagelijks voorkomende zaak. Vooral in December stegen de wanordelijkheden ten top. Had men zich in den zomer nog bepaald tot betoogingen, b.v. het openbaar verbranden van een bondsdagsbesluit, in den winter wierp men de vensterruiten in, sloeg op het politie-bureau alles kort en klein, en maakte dag en nacht straatschandaal. Op Oudejaarsavond ging het bijzonder erg toe: toen werden de straatlantarens van de touwen losgesneden en als trommels gebruikt, waarmede men in optocht naar het huis van den Justiz-amtmann trok, om dit met een mast of balk open te rammeien. Vier weken lang was het stadje in rep en roer; de colleges moesten worden gesloten. Tegen dit alles was de academische senaat, die de tucht onder de studenten moest handhaven, al even machteloos als de politie, zoodat het ten slotte, in Januari 1833, noodzakelijk werd een paar compagnieën soldaten in de stad te brengen om met geweld de orde te herstellen. Maar erger dan dat alles was, dat de Germania zich vereenigde met het besluit van den Burschentag, die op Kerstmis in het geheim te Stuttgart bijeenkwam, welk besluit niets meer of minder inhield dan in het programma van werkzaamheden de revolutie op te nemen, zich in verbinding te stellen met den Vaterlandsverein en ieder Burschenschafter te verplichten persoonlijk aan alle voorkomende revolutionaire bewegingen deel te nemen, ook met de wapenen in de hand. In Juli was Reuter, met een paar zijner vrienden, in de Germania opgenomen, in den herfst moest hij geruimen tijd tehuis blijven omdat hij zich in ernstige mate den voet verstuikt had en vaak onwel was. Eerst in de woelige najaarsmaanden kreeg hij daardoor de gelegenheid tot het besef te komen van de beteekenis zijner uittreding uit de vrijwel onschuldige Arminia, welker leden door de Germanen met den naam ‘vaatdoeken’ (Waschlappen)Ga naar voetnoot1) betiteld werden: de wilde redevoeringen van een weggejaagd Heidel- | |
[pagina 251]
| |
bergsch student, Von der Hude, die in Jena propaganda kwam maken, hebben hem ongetwijfeld ontgoocheld. Toen het hem duidelijk werd dat men politieke actie bedoelde, hield hij zich terug, en bij de woeste straattooneelen was hij niet aanwezig. Twee maal werd hij weliswaar tot een paar Thaler boete veroordeeld, maar het was alleen omdat hij op een laat avonduur de rust verstoord had door luidkeels het lied van ‘De drie leliën’ te zingen, een andermaal omdat hij op het sluitingsuur in zijn Keller niet terstond bij de eerste waarschuwing was opgestaan, maar eerst zijn bier had uitgedronken. Bij het verbranden van het bondsbesluit in Juli was hij dan ook niet tegenwoordig geweest, zelfs wist hij niet wat er gaande was. En op den dollen Oudejaarsavond zat hij rustig zijn pijp te rooken - wellicht eene zeldzame, maar zeker gelukkige uitzondering. Reeds toen schijnt hij tegenzin tegen het drijven en onrust stoken van de heethoofden in zijne vereeniging gekregen te hebben, en waarschijnlijk deed het voorgevallene op den Burschentag te Stuttgart en daarop het voortdurende vechten en baldadigheden plegen de maat bij hem overloopen: in Januari 1833 zei hij zijn lidmaatschap van de Germania op en maakte plannen om Jena te verlaten. Had hij aan dit voornemen onmiddellijk gevolg gegeven, het zou beter voor hem zijn geweest, maar het duurde nog een maand eer hij daartoe kwam, en toen nog was een bijzonder voorval noodig om er hem toe te brengen. Na de inlegering der troepen was het met het straatrumoer gedaan, geen betoogingen, duels of wat dan ook werden geduld. Wilden de studenten het rapier nog tegen elkander voeren, zij waren genoodzaakt tersluiks met hunne secondanten naar een naburig dorp te trekken en daar het pleit der eer te beslechten. Maar de academische pedellen hielden een wakend oog en waren steeds gereed om met een militaire wacht ter plaatse te zijn en den tweestrijd te beletten. Zoo gebeurde het ook op een goeden dag in de maand Februari 1833. Tenauwernood was bij een zoodanig duel te Ziegenhain door een schotwond | |
[pagina 252]
| |
in het been aan de eer voldaan, of daar verscheen de wacht, en de strijdlustige jongelieden moesten ijlings een goed heenkomen zoeken. Maar in eene nabijzijnde herberg zaten eenige studenten, die van het duel gehoord hadden en uit nieuwsgierigheid waren komen toezien, na afloop van de zaak rustig een glas bier te drinken; onder hen bevond zich ook Reuter. Dit kleine gezelschap moest nu boeten voor de ontsnapte schuldigen: het viertal werd aangehouden en op zeer onzachte wijze naar Jena teruggevoerd en voor de academische overheid gebracht, niet echter zonder een grooten oploop van studenten, die zich voor het gebouw verzamelden. Reuter verdedigde zich op voldoende gronden, beklaagde zich over de noodelooze ruwheid der soldaten, verklaarde dat hij toch voornemens was weg te gaan, en verzocht daarom hem aanstonds een afscheidsgetuigschrift te geven. Dit getuigschrift werd hem inderdaad uitgereikt: het hield in, dat ‘de student Reuter gedurende zijn verblijf te Jena zich zoo gedragen had, dat hij geen andere straf had opgeloopen dan twee malen eene boete van twee Thaler.’ Zoo ging dan Fritz Reuter den 19en Februari 1833 op weg, zeer tevreden met zijn getuigschrift, dat hem, naar hij meende, den toegang zou openen tot elke andere Duitsche universiteit, waar hij zich zou aanmelden. Naar Stavenhagen terugkeeren wilde hij niet: na weder negen maanden zonder eenige vrucht aan de hoogeschool te hebben doorgebracht zag hij er terecht tegen op zijn vader onder de oogen te komen. Zijne goederen had hij te Jena achtergelaten als pand voor zijne loopende schulden, om de gereede gelden, die hij nog bezat, ter beschikking te houden; die schulden werden later door zijn vader betaald. Hij ging dus met zijn bundeltje en zijn stok te voet den weg op, in de richting van Halle. Maar zoo ver kwam hij niet: hij brak zijne reis reeds af in het kleine plaatsje Camburg, op eenige uren afstands van Jena gelegen. Daar zocht en vond hij een eenvoudig kwartier en ving daar een zeer sober, geregeld en fatsoenlijk leven aan, zoodat | |
[pagina 253]
| |
zijn Wirth, Frische genaamd, uitdrukkelijk van hem getuigde, dat hij bij iedereen bemind was, veel studeerde, voorbeeldig geleefd en geen tien groschen per dag verteerd had gedurende de twee maanden, die hij, met uitzondering van een veertiendaagsch voetreisje naar Halle en Leipzig, te Camburg had doorgebracht; de goede man besloot dat getuigenis met den wensch: waren maar alle studenten zooals deze! Maar donkere wolken pakten zich, zonder dat hij het kon vermoeden, boven zijn hoofd samen. Vier of vijf dagen vóór hij Jena verliet hadden eenige studenten bij eene ontmoeting met de soldaten, die zij natuurlijk niet met goede oogen aanzagen, eene woordenwisseling gekregen, die op een zoo hevigen twist uitliep, dat een hunner een sabelhouw op het hoofd had opgeloopen. In heftige opgewondenheid besloten zij toen in grooten getale de stad te verlaten, en inderdaad togen zij op denzelfden dag, waarop Reuter Jena den rug toekeerde, naar buiten. Evenwel, avondgedachten zijn, zooals een Noord-Duitsch spreekwoord zegt, anders dan morgengedachten, en zoo keerden zij voor het grootste gedeelte weder terug; een vijftigtal ongeveer volhardde en trok weg. De academische senaat, die reeds tevoren verscheiden studenten voor goed of voor eenige jaren het verdere verblijf aan de universiteit ontzegd, m.a.w. hen weggejaagd had, besloot nu een uitgebreid onderzoek in te stellen naar de aanstokers van de woelingen in de laatste maanden, die meestal van den Fürstenkeller uit begonnen waren. Bij die gelegenheid nu werd ook Reuter genoemd, die door de pedellen op hun ambtseed beschuldigd werd van deelneming aan de voorvallen van den Oudejaarsavond. Die lieden vergisten zich nochtans, maar misschien te goeder trouw. Reuter toch had zich, nog in Rostock, een witten, wolligen jas laten maken, met zwarten kraag, waaraan hij zeer kenbaar was. Dien jas nu had hij op Oudejaar, toen hij voornemens was tehuis te blijven, uitgeleend aan een zijner goede bekenden, en juist deze had des avonds tot diegenen behoord, die het bijzonder bont ge- | |
[pagina 254]
| |
maakt hadden. Het gevolg van dat bezwarende getuigenis der pedellen was, dat, met een aantal anderen, zoo van de teruggekeerden als van de vertrokkenen, ook Reuter bij senaatsbesluit van den 13den Maart de universiteit voor het vervolg ontzegd werd, met bijvoeging dat hij, ingeval hij weder in de stad mocht komen, door de politie zou worden uitgezet. Schriftelijk werd hem daarvan ‘om hem mogelijke reiskosten te besparen’ kennis gegeven. Dit besluit, naar Stavenhagen geadresseerd, bereikte den betrokken persoon natuurlijk niet, maar kwam, met een brief van den hoogleeraar, die reeds vroeger in briefwisseling met den burgemeester geweest was, in diens handen; die brief vermeldde al wat er in Jena in den laatsten tijd gebeurd was en maakte ook gewag van Fritz Reuters vertrek. Ernstig ongerust, omdat hij sinds den 25sten Januari niets van zijn zoon had vernomen, verzocht nu de burgemeester onverwijld den hoogleeraar - het was professor Von Schröter - hem te doen opsporen, en inderdaad las de jonge Reuter in de dagbladen eene dringende oproeping om naar huis te komen. De lezing van die oproeping had weliswaar niet het gewenschte gevolg, maar de jonge man zond zijn vader toen toch een brief. Hij was nog niet vergeten, schreef hij, hoe hij ontvangen was na zijn terugkeer uit Rostock, en wilde buitendien niet voor een half jaar tehuiskomen, maar aanstonds naar eene andere academie gaan, liefst naar München; was hij al wat lichtzinnig geweest, lui was hij niet, en gaarne wilde hij alles inhalen. Tot welke uitkomst de briefwisseling over dit plan, dat den burgemeester, ook om de daaraan verbonden onkosten, weinig beviel, misschien mocht geleid hebben, de uitvoering werd spoedig daarop onmogelijk door een voorval, dat wel zeer potsierlijk, maar niettemin hoogst bedenkelijk was: den Frankfurter Putsch van den 3den April. Het feit is overbekend. Eenige leden van den Vaterlandsverein hadden het plan opgevat om zonder verder verwijl de Duitsche republiek uit te roepen; zij schijnen | |
[pagina 255]
| |
werkelijk overtuigd te zijn geweest, dat, wanneer maar eens een begin gemaakt was, het geheele volk te wapen zou loopen. Men zou dan te Frankfort de hoofdwacht en het politie-bureau overrompelen, zich van de bondskas en den bondsdag zelf meester maken, de boeren uit den omtrek tot bijstand aansporen, het volk in de stad te wapen roepen en dan den grooten slag slaan. Maar het werd eene jammerlijke mislukking. Een dertigtal mannen overvielen inderdaad de hoofdwacht, een twintigtal anderen overrompelden de politie; men luidde de alarmklok, riep ‘te wapen, te wapen’, men schreeuwde dat de boeren in aantocht waren. Een uur later was alles uit. Zestig boeren uit een naburig dorp kwamen werkelijk nog een oogenblik in de stad, maar keerden, toen zij niets zagen, aanstonds om; de burgers roerden zich niet. De hoofdwacht en het politie-bureau waren in een oogwenk weêr in handen van de militaire en burgerlijke overheid, de aanvallers vluchtten waarheen zij maar konden; een 24 tal gewonden en 7 dooden betaalden het gelag van de misdadige klucht. Aanstonds werden nu van regegeeringswege overal de meest strenge maatregelen getroffen: men wilde tot elken prijs de demagogie beteugelen en de revolutionaire bewegingen stuiten. Spoedig werd allerwege nagespoord wie verdacht kon worden van deelneming aan de opruiing van den laatsten tijd, te Frankfort werd weder eene centrale commissie van onderzoek ingesteld, en inhechtenisneming op groote schaal volgde. In het geheel werden in den loop van den zomer en den herfst omstreeks twee duizend personen aangehouden, meest jonge menschen en vooral studenten. De universiteiten toch werden beschouwd als de broeinesten der hoogverraderlijke plannen, en in de eerste plaats gold die verdenking Jena, ofschoon bij den Frankforter aanslag wel studenten van andere hoogscholen, maar niet van die te Jena betrokken waren. Burgemeester Reuter begreep terstond, dat het na de gebeurtenis van den 3den April hoogst ongeraden zou wezen zijn zoon naar eene andere academie te laten gaan, | |
[pagina 256]
| |
en zond dezen een vriendelijken brief, waarin hij hem opnieuw aanmaande naar huis te komen. Ditmaal gaf de jonge man aan den raad zijn vaders gehoor, en verliet den 20sten April het stadje Camburg. Hij reisde waarschijnlijk weder te voet, want eerst den 11den Mei kwam hij te Stavenhagen aan. Zijn vader was zeer verheugd en toonde zich zeer toegeeflijk, vooral ook toen hij weinige dagen later van zijn ambtgenoot, wien hij om inlichtingen aangaande het gedrag van zijn zoon te Camburg gevraagd had, zulke bevredigende mededeelingen omving, dat die magistraat zijn schrijven besloot met de woorden: ‘dit bericht deel ik u met een blij hart mede, als aan een bekommerden vader, en verheug mij bijzonder daardoor een balsem in uwe bekommerde ziel gegoten te hebben.’ Vijf maanden lang bleef Fritz Reuter te Stavenhagen. Weder kwam hij voor den dag met het oude plan om schilder of landbouwer te worden, maar weder ook zwichtte hij voor zijns vaders bedenkingen, en beloofde zijn studiën te zullen hervatten. Inderdaad zette hij zich met vrij veel ijver aan het werk, en besprak hij met zijn vader waar hij, zoodra het geraden zou kunnen geacht worden, zijne studie zou voortzetten. Berlijn of Leipzig werden ten slotte gekozen, en toen in het najaar de kalmte in Duitschland hersteld scheen te zijn, ging Reuter in October op reis. Zoowel in Leipzig als in Berlijn wachtte hem echter teleurstelling: men maakte daar bezwaar hem toe te laten. Maar ernstiger was, dat hij een brief van zijn vader ontving, waarin deze hem tot groote voorzichtigheid raadde, omdat hij uit zeer vertrouwbare berichten vernomen had, dat men scherp toezicht hield op reizende studenten, die groot gevaar liepen aangehouden te worden. Nauwelijks in Berlijn teruggekeerd hoorde hij dan ook tot zijn schrik, dat een student uit Jena, Weiss genaamd, aldaar gevangen genomen was. Hij verborg zich toen zooveel mogelijk, en besloot een paar dagen later weder naar Stavenhagen terug te keeren. Dit nu had hem kunnen gelukken, indien hij niet de onvoorzichtigheid had gehad zijn plan aan zijn vader te berichten. Die onvoorzichtigheid werd zijn ongeluk: de | |
[pagina 257]
| |
brief werd door de politie onderschept, en op den morgen van den 31sten October 1833, een uur vóór hij Berlijn zou verlaten, werd hij in hechtenis genomen en naar de zoogenaamde Stadtvogtei gebracht; zijn brief werd hem in stukken gescheurd teruggegeven. De lijdensgeschiedenis van Fritz Reuter was begonnen. (Wordt vervolgd). |
|