Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
De rechtsphilosophie van Rudolf Stammler
| |
[pagina 210]
| |
oorspronkelijk voerden tegen de starre onveranderlijke rechtsregelen, welke het natuurrecht der vorige eeuwen, als voor het gebruik pasklaar recht, enkel aan de menschelijke rede wilde ontleenen, moest door den positieven nadruk, welke zij op de ‘innere, stillwirkende Kräfte’ van de volksziel als eenige bron van alle rechtsverschijnselen legden, noodzakelijk leiden tot eene gelijke waardeering van alle, door geschiedenis en volksgeest nu eenmaal natuurnoodwendig geworden recht, en daarmede tot de ontkenning van de beteekenis eener wijsbegeerte, welke zich tot haar voornaamste taak stelde, alle recht aan een algemeengeldigen waardeeringsmaatstaf te toetsen. Voorzoover de historische school dan ook eene rechtsphilosophie, en wel eene ‘Philosophie des Rechts nach geschichtlicher Ansicht’ (Stahl) wilde geven en hare voorkeur voor het gewoonterecht boven ‘die Willkür eines Gesetzgebers’, als een richtig tegenover een onrichtig recht, wijsgeerig wilde grondstaven, maakte ze de logische fout van niet in te zien, dat ook het wettenrecht van het natuurrechtstijdperk, waartegen ze met groote felheid hare wapenen richtte, in haar eigen systeem niet anders denkbaar was, dan als een natuurnoodzakelijk product van de historische en nationale rechtsfactoren, welke in dat, aan het hare voorafgegane, tijdperk de rechtsvorming beheerschten. Zoo maakte, onder de heerschappij der historische school, een ieder, die het waagde, om, toegevende aan den onuitroeibaren menschelijken drang naar waardebeschouwingen, zijne gedachten over objectieve rechtswaardeering te uiten, zich reeds in de oogen van de groote meerderheid der juristen verdacht van, toch waarlijk afdoend overwonnen natuurrechtelijke ketterijen als nieuw gevonden stelsels op te disschen. Slechts één rechtsphilosophisch systeem echter bleek aan den ban, waarin door het historisme alle wijsbegeerte des rechts gedaan was, te kunnen ontkomen. Hegel's rechtsphilosophie bleef vooral op het gebied van het staats- en het strafrecht de aandacht der juristen ook in die periode tot zich trekken; nog in het volle bloeitijdperk der historische school verscheen Adolf Lasson's ‘System der Rechts- | |
[pagina 211]
| |
philosophie’ (1882), een werk, dat, waar de zoogenaamde ‘Neu-hegelianismus’ door het opgeven der dialektische methode, nog slechts met Hegel's rechtsphilosophie in een ver verwijderd verband staat, het laatst verschenen rechtswijsgeerig werk genoemd mag worden, dat op zuiver Hegeliaanschen grondslag is opgebouwd. Dat juist aan Hegel's systeem deze toegevendheid van het historisme te beurt viel, is niet te verwonderen. De onmetelijke invloed, welken Hegel's wijsbegeerte op elk cultuur-gebied gehad heeft, behoeft hier geen nader betoog en, dat ook de rechtswetenschap dezen invloed onderging spreekt wel vanzelf. Maar bovendien was, hoezeer de methoden ook uiteen liepen, hoe groote kloof er ook was tusschen het romantische irrationalisme der historische school en Hegel's panlogisme, het standpunt, door ieder dezer beide, ten opzichte van de vraag naar de waardeering van elke voorkomende rechtswerkelijkheid, ingenomen, te weinig uiteenloopend, dan dat de oppervlakkig toeschouwende aanhanger der historische school daarin een rede tot ernstige bestrijding zou kunnen vinden. Aan Hegel's beroemde woorden uit de voorrede zijner ‘Grundlinien der Philosophie des Rechts’: ‘Was vernünftig ist das ist wirklich und was wirklich ist das ist vernünftig’, behoefde geen volgeling van von Savigny aanstoot te nemen. Waren het dus eenerzijds historische omstandigheden - eene Hegeliaansche rechtsphilosophie, welke in een volstrekt onwijsgeerige rechtsperiode nog een matige belangstelling tot zich kon trekken - welke Kant als een vrijwel onbekende grootheid in de rechtsphilosophie op den achtergrond drongen, het feit, dat de kritische methode zoo geruimen tijd juist in de wijsbegeerte des rechts geheel veronachtzaamd werd, vindt anderzijds en m.i. voornamelijk zijn oorzaak in Kant's rechtphilosophie zelve. Bijna algemeen immers wordt erkend, dat Kant in zijn, tien jaren na den tweeden druk zijner ‘Kritik der reinen Vernunft’ verschenen, ‘Methaphysische Anfangsgründe der Rechtslehre’ de kritische methode had laten vallen. Wel maakte Kant reeds in de ‘Einleitung’ zijner ‘Rechtslehre’ een onder- | |
[pagina 212]
| |
scheid tusschen ‘quid sit juris, was die Gesetze an einem Orte und zu einer gewissen Zeit sagen oder gesagt haben’ eenerzijds en ‘ob das, was sie wollten auch recht sei (justum et injustum)’ anderzijds, maar deze onderscheiding werd door Kant niet op de juiste wijze doorgevoerd; zinnen als ‘Alle Rechtssätze sind Sätze apriori, denn sie sind Vernunftgesetze (dictamina rationis)’, welke we verderop ontmoeten, toonen reeds aan, dat Kant's rechtsleer, hoezeer ze ook in de uitkomsten van de natuurrechtsleeringen der vorige eeuwen verschillen mocht, in de methode de oude wegen bleef wandelen; ook Kant zocht nog naar rechtsvoorschriften met een bepaalden, direct aan de rede ontleenden, algemeengeldigen inhoud, en de strijd, welken de historische school ook tegen Kant's wijsbegeerte voerde, was niet gericht tegen diens kritische methode maar tegen den natuurrechtelijken aard zijner rechtsleer. Zoo heeft er meer dan een eeuw kunnen voorbijgaan, voordat de kritische methode haar intrede deed in de beoefening van de wijsbegeerte der rechts. De rechtsgeleerde, die ons in zijn ‘Theorie der Rechtswissenschaft’ het werk schonk, waarin het gebouw eener alomvattende rechtstheorie op zuiver Kantiaanschen grondslag werd opgetrokken, is Rudolf Stammler, vroeger hoogleeraar te Halle a.S., thans te BerlijnGa naar voetnoot1); en welke het wijsgeerig standpunt ook zij, hetwelk men tegenover het Kantianisme in het algemeen moge innemen, welk oordeel men ook over de resultaten, welke Stammler langs den kritischen weg bereikte, in het bizonder moge vellen, wegens zijn baan- | |
[pagina 213]
| |
brekenden arbeid ‘wird Stammler in der Geschichte der Rechtsphilosophie allzeit fortleben’ zooals door een zijner tegenstanders (H.U. Kantorowicz) aan het slot eener heftige kritiek op Stammler's ‘die Lehre von dem richtigen Rechte’ met nadruk erkend wordt. Het spreekt vanzelf, dat een wijsgeer, die de grondproblemen des rechts, volgens eene, in de rechtsphilosophie nog ongekende methode, grondig en algeheel trachtte te beantwoorden, in de rechtsgeleerde wereld eene opzienbarende verschijning was. Iedere jurist, die zich de weelde eener wijsgeerige rechtsbeschouwing meende te mogen veroorloven, moest, of hij wilde of niet, met deze nieuwe rechtstheorie afrekenen en de omvangrijke, nog steeds toenemende Stammler-litteratuur bewijst wel, dat men het, althans in Duitschland, met deze afrekening, als met een plicht tegenover wetenschap en waarheid ernstig genomen heeft. Voor zoover mij bekend, was in ons land Stammler's rechtsleer tot nu toe alleen geïntroduceerd door de, in de Koninklijke Academie van Wetenschappen door Prof. de Louter gehouden, rede ‘Recht en Gerechtigheid’, waarin uit den aard der zaak slechts de hoofdlijnen dezer nieuwe theorie besproken konden worden. In een uitvoerige uiteenzetting van ‘die Theorie der Rechtswissenschaft’, het laatste omvangrijke werk, waarin Stammler in een gesloten geheel een volledige wijsbegeerte des rechts geeft, heeft Mr. Schepper thans ook de aandacht der Nederlandsche rechtsgeleerden voor die rechtsphilosophie gevraagd. En van dien arbeid - het zij er direct aan toegevoegd - heeft de schrijver zich op voortreffelijke wijze gekweten. ‘Nieuw-Kantiaansche Rechtsbeschouwing’, heeft Mr. Schepper zijne dissertatie genoemd en ik hoop, dat de schrijver het wel als een bewijs wil beschouwen, hoe zeer ik zijn werk waardeer, als ik verklaar, dat ik van alles, wat zijn boek den lezer biedt, tegen dezen titel het meest bezwaar zou willen maken. Al is Stammler ongetwijfeld de leidende jurist onder de Neo-Kantianen en konden in een boek met Mr. Schepper's titel minder op den voorgrond tredende zijner geestverwanten, bijv. Graf zu Dohna, zonder bezwaar | |
[pagina 214]
| |
onbesproken blijven, van den leidenden wijsgeer der Neo-Kantianen, Hermann Cohen, kan ditzelfde niet gezegd worden. In zijn ‘Ethik des reinen Willens’ heeft Cohen aan het recht een zeer belangrijke, ja fundamenteele plaats in de praktische philosophie toegekend; ik geloof die plaats kortweg aldus te kunnen weergeven, dat, volgens Cohen, de beteekenis, welke Kant voor de theoretische kennis aan de mathemathische natuurwetenschap toekent, voor de ethische kennis gezocht moet worden in het ‘Faktum’ der rechtswetenschap. De eenheid van recht en zedelijkheid wordt door Cohen niet alleen daarin gevonden, dat het recht geheel in de zedelijkheid opgaat, maar ook wederkeerig de zedelijkheid hier en daar haren grondslag in het recht vindt. In een boekbespreking kan hierop natuurlijk niet nader worden ingegaan, maar Cohen, als niet-jurist den juristen minder bekend dan Stammler, heeft toch in een overzicht der nieuw-kantiaansche rechtsbeschouwing, naar mijne meening, zeker aanspraak op ruime aandacht. Dat de schrijver Cohen's rechtsphilosophie buiten bespreking liet, is ook om die reden jammer, omdat van een scherpzinnig jurist, met een onmiskenbaar wijsgeerige ‘tournure d'esprit’ als Mr. Schepper, wellicht een ophelderend inzicht te verwachten was in het opvallend verschijnsel, dat Cohen en Stammler, beide Neo-Kantianen en beide behoorende tot de Marburger school, in hunne rechtsphilosophie hier en daar, in het bijzonder wat betreft de verhouding tusschen recht en zedelijkheid, tot zulke uiteenloopende conclusies komen. Intusschen de schrijver heeft zich tot Stammler's leer beperkt en van deze in een helder en vlot geschreven betoog een uitnemend overzicht gegeven. De lezer, die van meening mocht zijn, dat het weergeven in eigen taal van een door een buitenlandschen rechtsgeleerde compleet uitgewerkte leer, voor een scherpzinnig man geene bijzondere moeilijkheden kan geven, komt bij Stammler's ‘Theorie’ bedrogen uit. Want vooreerst is dit werk uitermate vermoeiend geschreven en heeft Stammler in dit laatste volledige werk juist afgezien van het telkens weer geven van, aan de rechtspraktijk | |
[pagina 215]
| |
ontleende, voorbeelden, welke zijn ‘die Lehre von dem richtigen Rechte’ zoo aangenaam leesbaar maakten, maar bovendien bedient Stammler zich hier voortdurend van eene ongebruikelijke en licht misleidende terminologie, welke telkens opnieuw de gespannen aandacht en opmerkzaamheid van den lezer eischt, wil deze zich van het betoog van den schrijver een juiste gedachte vormen. Het gebruik der woorden als ‘Gesetz’, ‘Gesetzmäszigkeit’, ‘Wollen’, ‘verbindendes Wollen’, ‘Willensinhalt’, welke in eene geheel andere dan de spraakgebruikelijke beteekenis worden gebezigd, leiden licht tot misverstand en tot kritiek, welke dan natuurlijk Stammler's bedoelingen niet raakt, maar langs deze heen gaat. Het betoog van Mr. Schepper heeft echter zoowel eenerzijds eene naar mijne meening, juist beeld van Stammler's leer gegeven, als toch anderzijds, door hier en daar op gelukkige wijze eene vrije vertaling van de oorspronkelijke termen te geven (waarom echter ‘Willkür’ door ‘macht’ vertaald bldz. 78?) een goed leesbaar boek geschreven en daardoor, althans voor mij, veel opgehelderd, wat in het oorspronkelijke werk nog min of meeer duister was. Na een korte inleiding (bldz. 1-11) en een beknopt overzicht van Kant's theoretische en praktische philosophie, waarbij in het bijzonder de verhouding der Marburger school (Cohen, Natorp) tot Kant's wijsbegeerte wordt aangegeven (Hdst. I, bldz. 12-58), is het geheele tweede hoofdstuk (bldz. 59-122) aan Stammler's ‘Theorie’ gewijd. Terecht heeft de schrijver gemeend, in zijn overzicht niet het geheele, 835 bldz. groote, werk op den voet te moeten volgen; ‘die Methodik des Rechts’, ‘das System des Rechts’, ‘die Technik des Rechts’, ‘die Praxis des Rechts’, en ‘die Geschichte des Rechts’, resp. het 4de, 5de, 7de, 8ste en 9de hoofdstuk der ‘Theorie’ worden, als niet van belang voor de hoofdlijnen van Stammler's wijsbegeerte, met eene enkele aanduiding voorbijgegaan. Alleen wegens het telkens, zoowel van Neo-Hegeliaansche zijde, als van die der historische school, geuite verwijt van de ‘Ungeschichtlichkeit’ der Neo-Kantianen, had de schrijver misschien bij Stammler's standpunt ten opzichte der | |
[pagina 216]
| |
verhouding van rechtsgeschiedenis en rechtsphllosophie, zooals dit in het hoofdstuk ‘die Geschichte des Rechts’ wordt uiteengezet, wat uitvoeriger kunnen stilstaan. Den vereischten nadruk legt Mr. Schepper echter op Stammler's rechtsbegrip en diens rechtsidee. Als goed Kantiaan gaat Stammler uit van de stelling, dat, evenals elke ervaringsinhoud een synthese is van een apriorisch, formeel, en een empirisch, materieel element, zoo ook in elke rechtsgedachte een begripsmatige onderscheiding gemaakt kan worden tusschen de empirisch steeds wisselende stot en de apriorische, onveranderlijke vorm, welke zich tot elkaar verhouden als het bepaalde tot het bepalende. Onveranderlijk moet deze bepalende vorm zijn, omdat, wil men begrippen als rechtshistorie, rechtsvergelijking, rechtsgevoel e.d. mogelijk achten, men in alle, onderling zoo uiteenloopende rechtsbijzonderheden, die men in deze begrippen naast of tegenover elkaar stelt, toch altijd het blijvend element vooronderstelt, hetwelk deze bijzonderheden juist tot rechtsbijzonderheden maakt. Ware ook de bepalende vorm aan verandering onderhevig, hoe zou men bij een rechtshistorisch onderzoek, bij eene vergelijking tusschen rechtsbijzonderheden van nu en vroeger, van hier en ginds, bij een analyse van het rechtsgevoel, nog eenigen waarborg kunnen hebben, dat men zich inderdaad binnen het gebied des rechts blijft bewegen en niet naar dat van moraal, conventie, willekeur of welk ander gebied ook afdwaalt? Wil rechtswetenschap mogelijk zijn, dan is dus het allereerste vereischte, dat de bepalende, voor elken rechtsinhoud geldende vorm met zekerheid vaststaat. Het onderzoek nu van dit apriorische rechtsbegrip (waarbij Mr. Schepper nadrukkelijk waarschuwt tegen verwarring van logische aprioriteit met chronologische prioriteit) is de taak der zuivere rechtsleer. Geen enkele bijzonderheid, al is deze nog zoo abstract geformuleerd, kan dus in deze rechtsleer een plaats vinden; de rechtsstof is van de zuivere rechtsleer ten eenenmale uitgesloten. Stammler nu meent dit onderzoek te moeten leiden langs den weg der kritische analyse, d.i. een objectieflogische ontleding van den inhoud der rechtsgedachte, | |
[pagina 217]
| |
waarbij in elken bewustzijnsinhoud moet worden nagegaan, welke begrippen de logische voorwaarden zijn voor andere begrippen; ‘de laatsten moeten door de eersten zoodanig worden bepaald, dat het bepalende begrip een niet weg te denken element van het bepaalde vormt, zoodat, wordt het eerste in gedachten opgeheven, ook het laatste voor ons begripsvermogen verdwijnt’ (Mr. Sch. bldz. 61). Hoe Stammler deze methode der kritische analyse toepassend, uitgaat van de grondonderscheiding tusschen waarnemen, de causale, en ‘Wollen’, de finale methode van het bewustzijn, daarna het recht als een ‘verbindendes Wollen’, tegenover het afzonderlijk willen plaatst, om vervolgens de souvereiniteit van het rechtelijk verbindend willen te onderscheiden van het uitnoodigend karakter der conventie en tenslotte anderzijds recht en willekeur te scheiden, door te wijzen op de onschendbaarheid, aan het recht alleen eigen, zoodat Stammler het rechtsbegrip formuleert als onschendbaar, souverein, verbindend willen, - dit alles wordt op duidelijke wijze den lezer uiteengezet. Van een kritische houding tegenover Stammler's werk is bij den schrijver in dit tweede hoofdstuk nog niets te bespeuren; welke positie de schrijver b.v. inneemt in de belangrijke gedachtenwisseling tusschen Bierling en Stammler over de verhouding tusschen recht en conventieGa naar voetnoot1), blijft den lezer onbekend. Het overzicht, dat vervolgens gegeven wordt van Stammler's rechtskategorieën, geeft geen bijzondere aanleiding tot bespreking en ik sla § 3 van het tweede hoofdstuk over, om met des te meer aandacht stil te staan bij hetgeen Mr. Schepper ons vertelt omtrent Stammler's rechtsidee. Hier heb ik een bezwaar tegen Stammler's werk, dat ook door het besproken proefschrift niet is weggenomen; mijn bezwaar is dit: hetgeen Stammler in zijne ‘Theorie’ in de eerste vijf hoofdstukken geeft en ook blijkens her- | |
[pagina 218]
| |
haalde verzekeringen geven wil is een zuivere rechtsleer, een leer dus, die ons in staat stelt, om, aan de hand van het zuivere, de rechtsstof bepalende, rechtsbegrip, elken wilsinhoud algemeengeldig af te bakenen als behoorend tot het gebied des rechts of wel tot dat der ethiek, der conventie of der willekeur; het is dus een kennistheorie van het recht, die onze aandacht vraagt, een ‘Kritik der juristischen Urteilskraft’, zooals M.E. Mayer Stammler's ‘Theorie’ in een kritisch opstel noemdeGa naar voetnoot1). Met den aanvang van het zesde hoofdstuk, ‘die Idee des Rechts’ doet, naar mijne meening Stammler nu plotseling een sprong, welke voor den lezer, die - laat ik veronderstellen - van Stammler's vorige werk ‘die Lehre van dem richtigen Rechte’ nooit gehoord heeft, verrassend moet zijn. De vraag, die schrijver en lezer tot daar toe bezighield: wat is recht? wordt plotseling vervangen door de geheel andere: hoe behoort recht te zijn? Bij Binder, wiens kritiek op Stammler's ‘Theorie’ door Mr. Schepper in het 3de hoofdstuk van zijn proefschrift behandeld wordt, heeft deze overgang niets verwonderlijks, omdat de rechtsidee, volgens Binder, zoowel constitutieve als regulatieve waarde voor het recht heeft, m.a.w. zoowel het antwoord op de vraag: wat is recht? als dat op de vraag: hoe behoort recht te zijn? in de rechtsidee te vinden is. In het midden latend, of deze opvatting der rechtsidee juist is, meen ik, dat Binder terecht omtrent de rechtsidee in Stammler's zuivere rechtsleer de vraag stelt, hoe deze daarin eigenlijk ooit een plaats kan vindenGa naar voetnoot2). En deze vraag klemt te meer, indien blijkt, dat in Stammler's leer de rechtsidee gevonden wordt in een ‘einziges Grundgesetz des Wollens überhaupt’ (‘Theorie’ bldz. 472), een grondbeginsel, geldend dus voor elke doelzetting, hetzij deze op rechtelijk, op moraal, op conventioneel, ja evengoed op aesthetisch of welk gebied ook, ligt. Hoever schrijver en lezer bij het zoeken naar een dergelijk grondbeginsel voor elke denk- | |
[pagina 219]
| |
bare doelzetting van de zuivere rechtsleer zijn afgedwaald en ongemerkt van een rechtsphilosophie in een algemeene cultuurphilosophie zijn overgegaan, is bij een rustigen terugblik naar het uitgangspunt m.i. duidelijk. Ik moet me hier in de uiteenzetting mijner meening beperken en formuleer dan ook mijn bezwaar kortweg aldus: Stammler's dualistisch standpunt, hetwelk blijkt uit zijn nauwkeurig gescheiden houden van vragen over rechtskennis en die over rechtswaarde en waarin, naar mijne meening, een der grootste verdiensten van Stammler als rechtswijsgeer juist gelegen is, dreigt verloren te gaan, zoodra in een zuivere rechtsleer, in een leer dus, die ons wil zeggen wat recht is, een antwoord gegeven wordt op de vraag naar den waardeeringsmaatstaf van het recht, en dit te eerder, indien blijkt, dat dit antwoord dan nog gevonden wordt op een gebied, welks grenzen zich ver buiten die van het recht uitstrekken. Dat Stammler tenslotte, als vanouds, ook in de ‘Theorie’ de ‘Gemeinschaft frei wollender Menschen’ als sociaal ideaal stelt, zal na de verschijning van zijn eerste groote werk ‘Wirtschaft und Recht’ wel niemand verwonderd hebben. Ook bij deze moeilijke en diepzinnige vraagstukken heeft Mr. Schepper in een helderen en bondigen betoogtrant den lezer in Stammler's gedachten binnengeleid en het treft me aangenaam, dat ik, zoowel door de wijze der uiteenzetting als hier en daar zelfs door de woordenkeus (bldz. 109), bij deze materie herinnerd word aan de zorgvuldige wijze, waarop ons beider leermeester, Prof. van der Vlugt, dit vraagstuk voor zijne toehoorders behandelde. Het onthaal, dat Stammler's rechtsphilosophie in de rechtsgeleerde wereld vond, scheen weinig bemoedigend. Dat men van die zijden, waar Kant's wijsbegeerte als een grove dwaling beschouwd wordt, Stammler met kritiek niet spaarde, viel te verwachten en de felle, vaak heftige bestrijding, welke Stammler van natuurrechtelijke (Cathrein), van neo-hegeliaansche (Kohler, Berolzheimer) en vooral van relativistische zijde (Weber, Kantorowicz, Radbruch) ondervond, was grootendeels meer tegen de wijsbegeerte | |
[pagina 220]
| |
van zijn grooten leermeester, dan wel tegen Stammler's rechtsleer zelve gericht. Doch ook uit den kring zijner wijsgeerige geestverwanten - deze term genomen in de ruimste beteekenis - klonken kritische stemmen: Natorp en Breuer maakten hunne op- en aanmerkingen in uitvoerige opstellen in de ‘Kant-Studiën’Ga naar voetnoot1) en Julius Binder, vroeger hoogleeraar te Erlangen, thans te Würzburg, heeft in een omvangrijk werk ‘Rechtsbegriff und Rechtsidee’ Stammler's ‘Theorie’ hoofdstuk voor hoofdstuk aan een scherpe kritiek onderworpen. Daar een juridisch proefschrift kwalijk de plaats kan zijn, om in den strijd tusschen de verschillende wijsgeerige scholen partij te kiezen en het anderszijds ondoenlijk was in den stroom der kritiek op Stammler, de bezwaren, welke tegen Kant en die, welke tegen Stammler zelf gericht waren, nauwkeurig te ziften, heeft Mr. Schepper wijselijk zich bij zijne bespreking dezer kritiek bepaald tot die van Neo-Kantiaansche zijde geuit en zoo is het 3de hoofdstuk (bldz. 122-196) van zijn proefschrift geheel gewijd aan Binder's boek. Achtereenvolgens noemt en beantwoordt de schrijver Binder's bezwaren tegen Stammler ten opzichte van de methode, volgens welke deze tot zijn apriorisch rechtsbegrip komt, van dit rechtsbegrip zelf, van de tegenstelling causaliteit en finaliteit, van den rechtsdwang, van de gelding van het recht, van de rechtskategorieën en ten slotte omtrent de beteekenis en de formuleering der rechtsidee. De schrijver schaart zich in dit hoofdstuk zoo goed als zonder voorbehoud aan Stammler's zijde en voorzoover Binder's kritiek het rechtsbegrip en de methode daarvan betreft, m.i. terecht. Telkens weer n.l. blijken Binder's opmerkingen in de eerste vier hoofdstukken van zijn boek voort te vloeien uit de verkeerde opvatting, die Binder | |
[pagina 221]
| |
heeft van de beteekenis, welke Stammler aan het woord ‘Wollen’ hecht. Hoewel Stammler tot dit misverstand alleszins aanleiding geeft, - ik wees er reeds boven op en ook Mr. Schepper geeft dit toe - had Binder toch bij eene aandachtige bestudeering van Stammler's werk tot het inzicht moeten komen, dat Stammler met dit ‘Wollen’ en het daar tegenovergestelde ‘Wahrnemen’, onmogelijk eene psychologische indeeling heeft kunnen bedoelen, zooals Binder voortdurend meent en uit welke meening een groot deel zijner kritiek op Stammler's werk voortspruit. Zeer duidelijk wordt dit door den schrijver op bldz. 141 uiteengezet. Stammler's ‘Wollen’ is die bijzondere soort van bewustzijnsinhoud, waarbij die inhoud als te bewerken wordt voorgesteld, in tegenstelling met ‘Wahrnemen’, waarbij de bewustzijnsinhoud als zijnde of wordende gedacht wordt; met psychologie heeft deze onderscheiding dan ook in het geheel niets te maken, eerder heeft men zich dit ‘Wollen’ te denken, als het ware zonder subject. Over de uiteenloopende beschouwingen bij Stammler en Binder over de rechtsidee, waarvoor wat den laatste betreft, ook diens opstel ‘Ueber kritische und Metaphysische Rechtsphilosophie’Ga naar voetnoot1) van belang is, wil ik in een niet speciaal juridisch tijdschrift niet al te zeer meer uitweiden. Ik bepaal me tot de opmerking, dat Binder door het rechtsbegrip in de rechtsidee te willen vinden, zich tegenover Stammler met het volste recht op Kant's rechtsphilosophie beroepen kan, doch, ik wees er boven reeds op, Kant's rechtsleer was in de methode niet kritisch, maar zuiver natuurrechtelijk. En dit beroep op Kant, hetwelk Binder met nadruk tegen Stammler uitspeelt, moge letterlijk juist zijn, voor den jurist, die, met Stammler, Kant's beteekenis ook voor de rechtsphilosophie niet in den natuurrechtelijken aard van diens rechtsleer, waar in diens kritische methode, niet dus in Kant's ‘Metaphysische Anfangsgründe der Rechtslehre’, maar in diens beide kritieken meent te vinden, is dit beroep waardeloos. | |
[pagina 222]
| |
In het slothoofdstuk (bldz. 196-243) geeft Mr. Schepper een zeer leerzame ‘proeve van methodologische kritiek aan de hand van Stammler's theorie (zuivere rechtsleer)’. De schrijver koos als object voor deze kritiek Jellinek's ‘Algemeine Staatslehre’ en het ligt voor de hand, dat een overtuigd Stammleriaan als Mr. Schepper heel wat methodologische fouten in het beroemde werk van dezen relativist weet aan te wijzen. Het rechtsphilosophische relativisme, waarvan vele aanhangers Jellinek als hun voornaamsten vertegenwoordiger beschouwen is - dit ter toelichting - die richting in de wijsbegeerte des rechts, welke nadrukkelijk vooropstelt, dat het vaststellen van een absoluut rechtseinddoel, een doel dus, dat zelve geen middel meer is tot een ander doel, wetenschappelijk onmogelijk is, en dus aan de subjectieve overtuiging der individuen dient overgelaten te worden, en welke verder dientengevolge de taak der rechtsphilosophie wil beperkt zien eenerzijds tot een wetenschappelijk onderzoek naar de doelmatigste middelen, om elk der, door de individuen nu eenmaal gekozen, absolute doeleinden zoo nauwkeurig mogelijk te bereiken (politiek), anderzijds door uiteenzetting van de vooronderstellingen en de consequenties, welke aan elk gekozen rechtseinddoel logisch inhaerent zijn, de individuen te dwingen tot een zich nauwkeurig rekenschap geven van hunne subjectieve keuzeGa naar voetnoot1). Aan de aanhangers dezer leer - en er zijn er ook onder Nederlandsche juristen, naar ik meen, zeer velen - zij lezing van dit laatste hoofdstuk van Mr. Schepper's proefschrift met nadruk aanbevolen. Zal nu het doel, dat de schrijver zich met zijn proefschrift stelde, ‘de rechtsphilosophie van Stammler in ons vaderland meer bekendheid te verschaffen, opdat ze, door | |
[pagina 223]
| |
de bekwame mannen, waarop Nederland trotsch mag zijn, gekend, verwerkt en beoordeeld, tot verdere ontwikkeling moge worden gebracht’ (blz. 9) ook bereikt worden? Een der factoren, die tot dit doel moeten medewerken, is door Mr. Schepper met zijn proefschrift reeds geleverd. Voor den Nederlandschen jurist, wien de tijd of de lust ontbrak om het lijvige, dorre en telkens zich herhalende werk van Stammler te doorworstelen en die dientengevolge van Stammler's rechtsphilosophie slechts een vaag en verward begrip had, is er nu, ter betere kennismaking, een vlot, helder en in de eigen taal geschreven boek, dat beknopt de hoofdlijnen van Stammler's wijsbegeerte op voortreffelijke wijze weergeeft. Maar dit ‘richtiges Wollen’ van Mr. Schepper zal op zichzelf niet voldoende blijken, om het beoogde doel te bereiken; zullen de andere factoren, die voor de uitvoering van een zoo omvangrijk en ingrijpend ‘program’ toch onmisbaar zijn, ook aanwezig blijken? Ik tracht liever niet deze vraag te beantwoorden, maar maak tot slot dezer bespreking slechts enkele opmerkingen over twee meer algemeene grieven, welke men tegen Stammler's wijsbegeerte des rechts veelvuldig hoort uiten. Men verwijt Stammler formalisme en intellectualisme. Over zijn formalisme slechts dit: Stammler zelf antwoordde op dit verwijt als volgt: (die L.v.d.r.R. bldz. 218): ‘Danach ist es eine sonderbare Verwirrung des Empirismus, wenn er als absprechende Schablone die Redensart “blos formal” ausgegeben hat. Vielleicht liegt bei ihrem Gebrauche hier und da die Verwechslung von formal und formalistisch unter, wie sie schon in der Einführung unserer Arbeit abgetan wurde. Soweit das aber nicht der Fall sein sollte, so ist jene Wendung durchaus verfehlt. Denn alle grundsätzlich klaärende Forschung ist auf die Form in dem besprochenen Sinne gerichtet; alles Material aber wild und wirr, ehe es nicht der formalen Einsicht in einheitlichem Prozesse unterstellt worden: sodasz die methodische Aufhellung dieses Verfahrens, wodurch der Stoff der Form unterworfen wird, diese in sich formale Untersuchung, die selbstverständliche Grundbedingung für alles ist, was Wahrheit und | |
[pagina 224]
| |
Richtigkeit heiszen mag.’ Ik geloof dat bij dit vraagstuk over formalisme het antwoord ligt in het standpunt, dat men inneemt ten opzichte van een schijnbaar geheel andere quaestie, nl. die van het algemeen-geldige in rechtskennis en rechtswaardeering. Het natuurrecht erkende geen andere bron voor de positieve rechtsbepalingen als de menschelijke rede, welke in hare altijd gelijkblijvende structuur niet anders dan eveneens altijd gelijkblijvende rechtsregelen aan de menschheid voorschreef. De historische school meende deze theorie te kunnen weerleggen, door te wijzen op het feitelijke verschijnsel der in tijd en ruimte zoo uiteenloopende rechtsopvattingen, ten onrechte echter, daar deze factische verhoudingen op zich zelve door de natuurrechtsschool verklaard konden worden als even zoovele, hier meer, daar minder, geslaagde pogingen, om het, uit de volmaakte rede, voortvloeiende volmaakte recht te vinden. Niet v. Savigny dan ook maar Kant was het, die in zijn kennistheorie de onhoudbaarheid der natuurrechtelijke leerstellingen aantoonde. Door de vondst, dat in elken ervaringsinhoud naast een apriorisch, een empirisch element te vinden is, - op rechtsgebied overgebracht -, dat de menschelijke rede geenszins, zooals het natuurrecht scheen te meenen, een verzamelplaats van, voor het gebruik gereede theoretische, ethische en aesthetische normen is, maar wijsgeerig niets anders beteekent dan het vermogen om op een bepaalde waardeeringswijze der werkelijkheid tegemoet te treden, kwam de vraag naar het algemeengeldige in het recht in een geheel nieuw licht te staan. Van nu af aan was het duidelijk, dat, wilde men het wetenschappelijk zoeken naar het algemeengeldige als taak voor de wijsbegeerte in het algemeen, dus evenzeer voor de rechtsphilosophie behouden, men daarbij den verkeerden weg insloeg, indien men in de uiteenloopende rechtsgevoelsuitingen uit alle tijden en volkeren een grootsten gemeenen deeler wilden construeeren, of een zoo abstract mogelijke formuleering wilde geven van hetgeen men in de rechtshistorie telkens weer als gronddogma der verschillende rechtsinstituten meende terug te vinden, kortom, indien | |
[pagina 225]
| |
men, terecht van de rechtservaring uitgaande, nu ook meende bij het verder onderzoek zich angstvallig tot de rechtsempirie te moeten beperken. Het geldende voor alle tijden en voor alle volkeren kon van nu af aan alleen gezocht worden in de houding welke wij tegenover de wilde chaos van gewaarwordingen aannemen, in de wijze, waarop de rede deze gewaarwordingen behoort te ordenen en te ziften, kortom, in den bepalenden vorm, door welken de rede van elke wisselende stof eene bepaalde stof maakt. Is het formalisme, hetwelk men Stammler verwijt, in dezen zin bedoeld, dan past daarop geen ander antwoord, dan dat een wijsbegeerte, die zich tot taak stelt, het voor alle tijden en volkeren geldige wetenschappelijk aan te toonen, nooit te formalistisch kan zijn. Gewoonlijk echter wordt met deze grief tegen Stammler iets anders bedoeld. De jurist en vooral de rechtspoliticus verwacht van de rechtsphilosophie wegwijzersdiensten; zelfs met de, hem door het relativisme aangeboden staalkaart van alle denkbare empirische rechtsdoeleinden, met de consequenties en vooronderstellingen, welke elk dezer logisch in zich sluit, waaruit hij dan maar zelf naar subjectief welgevallen een keuze moet doen, is hij niet tevreden; hij eischt van de wijsbegeerte des rechts een absoluten maatstaf, aan de hand waarvan hij bij elken voorkomenden strijd van belangen, met ontwijfelbare zekerheid kan vaststellen: deze beslissing is gerechtig en alle anderen zijn ongerechtig. Met het verwijt van formalisme wordt dan dit bedoeld, dat Stammler's leer hem bij zulke praktische beslissingen hulpeloos laat staan. In dezen zin is het verwijt echter onjuist. Stammler heeft juist in zijn ‘die Lehre v.d. richtigen Rechte’ na de eerste twee hoofdstukken, waarin hij ‘Begriff des richtigen Rechtes’ en ‘Methode des richtigen Rechtes’ behandelt, in een 3de hoofdstuk ‘Praxis des richtigen Rechtes’ den brug willen slaan tusschen de formeele theorie en het praktische leven, naar welken de rechtstechnicus zoo reikhalzend uitzag. ‘Denn es verhält sich die Praxis des richtigen Rechts zu seiner Methode, wie die Feldmeszkunst zur Geometrie’, zooals Stammler | |
[pagina 226]
| |
zelf opmerkt, en verder ‘Mithin ist die rechte Fähigkeit der Praktikers eine Kunst auf dem Grunde wissenschaftlicher Einsicht. Ohne die letztere ist jene ein wildes Treiber sonder Festigkeit und ohne klare und bewuszte Richtung; aber ohne die Fähigkeit zur kunstvollen Betätiging bleibt eine Lücke zwischen der Wissenschaft und dem Leben.’ (L.v.d.r.R. bldz. 312). Of Stammler nu in dezen arbeid geslaagd is? Het wordt door de meesten ontkend; ik wil me in deze vraag hier niet verdiepen en behoef dit ook niet te doen, omdat, ook al mochten zijne critici gelijk hebben, hunne opmerkingen dan toch alleen enkele resultaten, zooals Stammler die persoonlijk bereikte als voor de rechtspraktijk waardeloos zouden aantoonen, maar zijne methode ongerept als de juiste blijft vaststaan en juist in deze methode, het kriticisme, de waarde van Stammler's werken voor de rechtsphilosophie voornamelijk gelegen is. Zoolang n.l. niet de logische onmogelijkheid wordt aangetoond, om eenerzijds een formeele methode vast te stellen, welker algemeengeldigheid door een volledige uitsluiting van innerlijke tegenspraak evident is, anderzijds den weg te vinden, langs welken eene bepaalde beslissing over elken concreten belangenstrijd aan dezen apriorischen vorm getoetst kan worden, zal, naar mijne meening, de wetenschappelijke rechtsphilosophie, die naar het algemeengeldige streeft, de door Stammler aangewezen kritische methode moeten volgen. En het verwijt van Stammler's intellectualisme? Dit is op zichzelf zeker juist, maar mag het wel als een verwijt, als iets dus, dat een afkeuring insluit, gelden? Ook indien men deze vraag doordenkt, wordt het antwoord, meen ik, logisch bepaald door het standpunt, dat men inneemt in den strijd over het al- of niet wetenschappelijk karakter der rechtsphilosophie en, daar deze strijd ons verder weer zou voeren naar eene bespreking over de grenzen tusschen wetenschap en geloof, tusschen kritiek en metaphysiek, tusschen kennen en belijden, is het tevens duidelijk, dat ik in het volgende de vraag slechts op een beperkt gebied en uit een bepaald oogpunt, niet meer dan | |
[pagina 227]
| |
aanroer. Het anti-intellectualisme is, lijkt me, een kenmerk van onzen tijd; de jurist, die in een gloedvol betoog - daarmede reeds weliswaar met zichzelf in tegenspraak komend, daar elk betoog een beroep doet op het intellect van den lezer en dus per se intellectualistisch is - zou meenen te kunnen aantoonen, dat ook het recht behoort tot ‘les réalités, que la science n'atteint pas’ (Bergson), zou er zeker van kunnen zijn, dat hij spoedig eene groote schare van geestdriftige aanhangers om zich heen zou zien. Dit rechtssensualisme, d.i. de meening, dat men bij het onderzoek naar rechtsbegrip en rechtsbehooren geen andere bron heeft, dan het rechtsgevoel, zooals dit spontaan op de werkelijkheid reageert, verheugt zich in een groote populariteit. De reden hiervoor is niet ver te zoeken. Vooreerst zijn de inspanning en het doorzettingsvermogen, welke voor de activiteit van het redelijk denken onmisbaar zijn, ongekende bezwaren bij de passiviteit der zinnelijke ontroering, en voorts is het voor de romantisch aangelegde geest wel zoo aantrekkelijk om te zwelgen in den chaos van eigen gewaarwordingen, als om de methode te zoeken, welke deze, bij ieder zoo uiteenloopende, gewaarwordingen begripsmatig tot eenheid ordent, en den onderzoeker na moeizamen arbeid in staat stelt a priori schijn van wezen te onderscheiden. Hoezeer dan ook wachtwoorden als ‘frisch’, ‘spontaan’, ‘modern’, ‘vooruitstrevend’ en andere dergelijke, die de gevoelsjurist op het juiste oogenblik uit zijn arsenaal van pathos en rhetoriek te voorschijn brengt, in eene propaganda-rede op een licht meegesleepte menigte hunne uitwerking niet missen en ook niet zullen missen, - voor hem, die de altijd weer klemmende vragen naar rechtsbegrip en rechtsbehooren ernstig neemt, is het duidelijk, dat het antwoord op deze vraag door ‘toasten’ niet verder gebracht wordt. En zoekt men nu de plaats, die het rechtsgevoel in een onderzoek naar recht behoort in te nemen, dan is mijne meening daaromtrent deze: De stelling ‘het rechtsgevoel is de eenige bron van alle recht’ is in zekeren zin waar. Zonder ons rechtsgevoel is recht ondenkbaar; hoe zouden we ooit tot vragen over recht | |
[pagina 228]
| |
kunnen komen, indien we op zekere gewaarwordingen, zooals we die in onze ervaring vinden, niet op eene bijzondere wijze, welke we recht noemen, reageerden? - Met dit vast te stellen is tevens - dit zij hier terloops opgemerkt - geantwoord op de persoonlijke noot, welke in de ontboezemingen van sommige gevoelsjuristen zooal niet uitdrukkelijk, dan toch tusschen de regels door te vinden is, een zelf nl. prat gaan op beweerde uiterste fijngevoeligheid en een ontzeggen van sterk rechtsgevoel aan de ‘denkmachines’, voor wie het recht object van redelijk onderzoek is; in hunne onnadenkendheid zien ze over het hoofd, dat elk onderzoek van de grondproblemen van het recht psychologisch toch twijfel, verwondering, verontwaardiging of welken anderen vorm van gevoel ook, bij den onderzoeker vooronderstelt, en dat ook evengoed bij hem, die na ernstig beraad intellectualistische wegen voor zijn onderzoek kiest, als bij elken anderen rechtswijsgeer geen ander grondmotief voor zijn studie kan worden aangewezen, als zijn rechtsgevoel, hetwelk hem bij iedere rechtsschending, waarvan historie en eigen tijd reppen, als een telkens luidende alarmklok, tot onverpoosden arbeid voortdrijft. - Het feit echter, dat al onze kennis over recht bij het rechtsgevoel haar uitgangspunt moet nemen, wil geenszins zeggen, dat onze rechtskennis nu ook uitsluitend uit het rechtsgevoel moet voortspruiten. Want, indien we bij de emotie, welke we bij eene bepaalde gewaarwording spontaan ondergaan, niet stil blijven staan, maar deze emotie als een prikkel tot onderzoek op ons door laten werken, dan komen we voor tallooze vragen te staan, waarop de emotie zelve onmogelijk een antwoord kan geven. Vragen als: wat geeft ons het recht deze emoties van gene, als rechtelijke van ethische of aesthetische algemeengeldig te onderscheiden? - hoe kan uit een reeks van emoties als spontane reacties op eenmalige verschijnselen ooit de materieele inhoud onzer kennis geput worden, welke we actief als positieve rechtsbepalingen den mensch dwingend voorschrijven? - hebben we ons bij het onloochenbare feit, dat ieder op zijn wijze op hetzelfde verschijnsel reageert zonder meer | |
[pagina 229]
| |
neer te leggen, en, zoo neen, langs welken weg moeten we dan A.'s rechtsgevoel als valsch, van B.'s rechtsgevoel als zuiver, a priori leeren ziften? Het is duidelijk, dat het gevoel van eerbied of afschuw, van bewondering of verontwaardiging, hetwelk ik individueel op mijne wijze bij eene bepaalde ervaring onderga, ons omtrent deze en talrijke andere vragen niets wijzer maakt, integendeel, wij zien bij redelijk nadenken, steeds meer in, dat hetzelfde gevoel, hetwelk ons aanvankelijk als een onwederlegbare waardeeringsmaatstaf voorkwam, inderdaad niets anders kan zijn dan een, alsnog te toetsen waardeeringsobject. Zoo is het rechtsgevoel niet meer, maar ook niet minder dan de springplank, van waaraf we ons in elk onderzoek op het gebied van recht en gerechtigheid moeten storten. Met deze algemeene opmerkingen in verband met de oppositie, die Stammler's rechtsphilosophie ondervindt, wil ik deze bespreking eindigen. Een antwoord op de vraag, wat Stammler voor de rechtsphilosophie der toekomst beteekenen zal, zal men hier niet verwachten. Zien we terug en beschouwen we, in de historische verhouding tusschen wijsbegeerte des rechts en rechtswetenschap, de natuurrechtsperiode, van Hugo de Groot af tot aan von Savigny, als eene voortdurende poging der rechtsphilosophie om de rechtswetenschap te overheerschen, daarna de periode der historische rechtsschool, van von Savigny af tot aan het einde der vorige eeuw als die, waarin omgekeerd de rechtswetenschap de wijsbegeerte des rechts geheel uit de belangstelling der juristen verdrong, dan zal misschien bij de opleving dezer belangstelling sedert een twintigtal jaren, de latere historicus het begin der twintigste eeuw aanwijzen als den aanvang van het tijdperk, waarin rechtsphilosophie en rechtswetenschap ieder, als verschillende beschouwingswijzen van het recht, hunne rechtmatige plaats in de juridische studie innemen; den naam Rudolf Stammler zal hij dan noemen als dien van den rechtswijsgeer, welke deze periode met zijne werken inleidde. |
|