| |
| |
| |
Dubbel-ik
Door H. van Loon.
II. (Slot.)
Terug op zijn kamer schopte hij naar wat hem voor de voeten kwam. Baloorig verweet hij zich, voor den aandrang van dien secretaris te zijn gezwicht. Hij deugde niet voor 't politiek debat. Hij miste daartoe de luchte lenigheid, de rappe handigheid van wie te schipperen weet, aanstonds de zwakke plekken van den tegenstander onderkent en daarop inhouwt om 't publiek aan zijn kant te krijgen. Bij hem zat de politiek aan dingen van belang vast. 't Was hem te bittere ernst, hij kon zich niet beheerschen, wond zich op. Daarmee schaadde hij de eigen zaak als nu..... Eén ding verzoende hem hiermee. 't Mocht dan voor goed uit zijn tusschen hem en Ida, gisteren zou ze ervaren hebben, hoe fel haar zijn betoog ook tegenstond, dat er in hem een passie smeulde, die, zij 't indirect, bedwongen, heeter kon laaien dan zij mogelijk zou hebben geacht.
Den volgenden dag lag er een brief van haar. Vol dartelheid: een vluchtige verontschuldiging over haar onredelijkheid, de laatste maal met Truus op haar kamer, en dan in een vaart van geestig woordspel en dolle wendingen een hulde aan zijn karakter tegenover 't gejoel van
| |
| |
de menigte en 't goedkoop succes van één...., nu niet meer haar patroon. Speelman en zij, ze hadden gekrakeeld. ‘En denk 's’, aldus Ida; ‘over jou. Je heb hem bar geraakt. Vanochtend schuimbekte hij nog. Ik zweeg over gisteravond. Hij ook aanvankelijk. Hij had me wel gezien. En 't zwijgen werd hem spoedig verontrustend. Hij vroeg mijn meening, informeerde ook naar jou persoonlijk. Natuurlijk heb ik hem gewoon te woord gestaan. 't Werd een verdediging van jouw standpunt. Dat maakte Speelman giftig. Hij is zoo klein. Misschien was 't ook niet taktisch.... Een ondergeschikte.... Kort en goed, daarmee waren de poppen aan het dansen. Verdere samenwerking is nu onmogelijk. Dus vroeg ik aanstonds mijn ontslag. Aanstonds aanvaard. 't Salaris keurig uitbetaald. Minnelijk gescheiden. De stakker, hij legt 't loodje. Ik vind wel iets. Kom je van avond aan? Dag. Ida’.
Dien avond zei ze 't hem, gewoon:
- Die spreekbeurt en wat jij daartegenin had te brengen, heeft me boven verwachting dichter bij je gebracht. Maar begrijpen doe ik je nog heelemaal niet. Ik kèn je niet. 'k Voel me nooit thuis bij jou. Voortdurend hou je je weg. Je weert me af.... Nee, je hoeft je niet te verdedigen, je kunt niet anders. Als jij je dwang oplei, was je je zelf niet. Dan zou 'k heelemaal niet met je kunnen opschieten. 'k Wil je volstrekt niet anders dan je ben. Wel geloof 'k, dat jij je eigen leven noodeloos moeilijk maakt.... Bij jou voel ik me dikwijls dom, leeg, onbeduidend. Dat neem ik jou misschien het meeste kwalijk. Maar 't is waar, daar staan weer oogenblikken tegenover, dat we heerlijk praten, dat er.... gordijnen worden weggeschoven, dat 't wel lijkt.... gek, of 'k.... of 'k vleugels heb.
Goof ging daar ernstig op in. Hij wist 't wel: hij maakte een gekunstelden indruk. De meeste menschen stootte hij af, waarachtig niet met opzet. Juist de menschen, aan wie hij wat kon hebben, werden daardoor gedeerd. Die trokken zich dan op hun beurt terug. En hij, hij hunkerde immers naar zich weggeven, naar de verrij- | |
| |
kende warmte van innige gemeenschap. Ida had gelijk: hij verwachtte te veel, hij ontleedde te sterk. Bij hem ging alles in den botaniseertrommel. Alweer, 't was geen vrije keus geweest. 't Leven had hem als jongen afgestriemd. Hij begreep 't nu: zijn rechtsgevoel was abnormaal ontwikkeld. Dreyfus, de Boerenoorlog...., 't had hem verward en verwarmd. Die overmacht van bruut geweld kon hij niet vatten. Dat brok wilde hem niet door de keel. Zoo ook met die rechtszaak van zijn vriend. Hij was overtuigd: de ander mocht niet heelemaal onschuldig zijn - die vrouw stelde de zaak beslist averechts voor. Tot dan toe had hij enkel voor zijn genot geleefd, was alles verfijning aan hem. Toen zag hij daarvan 't broze en vergankelijke. Hij haatte zich zelf, de uitsluitend op zich zelf, op aankweeking van zelfbehagen gerichte levenswijs. Zich zelf wilde hij in de eerste plaats kwijt worden. En als de proef op de som voor de zuiverheid, dat was: de belangeloosheid van zijn keus koos hij de veel gesmade uiterste rechterzij als gebied van werkzaamheid, in de maatschappij na examen het adjunct-commiesschap bij de post. Gemakkelijk was die keus niet.
Hij was niet geloovig in den gewonen zin.
- Goof, schei in God's naam uit. Je bent eenvoudig een oer-reactionair. Jij wilt den menschen 't leven drage lijker maken. Jij wil arbeidsvoorwaarden en woningtoestanden verbeteren. Dan moet je beginnen met de kerk op zij te schuiven. Dat is de groote steun en 't masker van 't behoud.
- Daar hebben we 't al meer over gehad. Jij ziet de dingen nu eens van ander standpunt. Ik ben daar te weinig praktisch voor. Ik haat alle opportunisme, juist omdat ik vind, dat je zonder gepraat elke gelegenheid te baat moet nemen om op te ruimen, wat je... nou, wat je verwerpelijk vindt. Dat andere menschen den godsdienst misbruiken, dat die daar een karikatuur van hebben gemaakt, gaat mij niet aan. Moet ik daarom mijn inzichten veranderen...? Daarvoor ben 'k toch aan me zelf alleen verantwoordelijk.
| |
| |
- Je moest wat minder in je zelf wroeten.
- 'k Heb me zelf zoo dikwijls afgevraagd: waarom ben je geen liberaal geworden? Waarom trek je je die dingen aan...
Wat Ida nu ging doen, vroeg Govert afleidend en zij vertelde: ze had geschreven naar de directie van een ziekenhuis in Leiden, of die haar als hulp bij de huishoudafdeeling zou kunnen gebruiken. Ze had genoeg van 't kantoorgedoe. Hij bespotte haar om die bekeering, die zucht zich tusschen de muren van een ziekenhuis op te sluiten. Had ze kloosterneigingen...? Wilde ze boete doen... Iet antwoordde niet veel. Goof merkte wel, er was wat anders, een drijfveer, waarvoor ze niet wenschte uit te komen. Zij leidde het gesprek op die wisseling in zijn bestaan en opener dan gewoonlijk bekende hij, dat hij, zat van indrukken, van allerhand genot en zinnestreeling, die eensklaps had gebannen en in zijn tegendeel omgeslagen was. Ook daarvan was hij zich de oorzaak scherp bewust: een zinnedrang, zoo hevig als de zijne, een belustheid op genot, die zoo sterk alle gewaarwordingen doortrok, was toch veroordeeld, onverzadigd te blijven. Zijn wezen nu behoefde juist de scherpe scheiding van de volkomen vervulling en volslagen ontbering, dat was: alles of niets. Die ononderdrukbare ontledingshartstocht was daardoor niet verzwakt. 't Was meest een rem, maar van genot genoot hij dan ook dubbel. Wat hij onder handen nam, ook 't geringste, moest hij met lust doen en de toewijding, die de zenuwen spant. Altijd begeerde hij meer. Daardoor was hij ertoe gekomen, het genot tot de essentie te herleiden, het van alle vertroebelende bijmengsels te ontdoen en dus... er finaal afstand van te doen, 't uitsluitend in verbeelding te doorleven.
Dat betoog maakte Iet boos. Wee schold ze 't paradoxaal, gewild en tegennatuurlijk. Ze plaagde hem, hem een bord vroege aardbeien voorhoudend en 't daarna snel wegtrekkend; dit genot moest hij zich vooral ontzeggen, dan smaakten de aardbeien eens zoo fijn. Maar hij hield voet bij stuk: geen druppel wijn meer drinkend, behoefde
| |
| |
hij geen wijn om zich te bedwelmen in een roes, verrukkender, wijl zonder de hinderlijke bijomstandigheden, dan vroeger ooit wijn hem gegeven had.
Twee dagen later meldde zij hem al: de directrice van 't ziekenhuis kon haar gebruiken. Zelfs werd ze aanstonds verwacht. Ze nam dus afscheid. 't Ging alles vliegensvlug. Iet scheen er opzettelijk haast achter te zetten, maar daar zij hem op het kantoor te midden van de dorre jacht verraste, had hij tijd noch gelegenheid, zich daarvan te doordringen. Wat zij vertelde, raakte hem nauwelijks; ze zou hem schrijven en toen:
- Nou, tot ziens, je komt toch Zondag? Dàg.
Weg was ze.
Dien avond al ergerden hem zijn kamer en 't gekrijsch van kinderen, spelend op 't weiland. Ida was de stad uit. 't Was overigens maar een zeer theoretisch verschil. Doordeweek's zagen ze elkander zelden. Alleen ontbrak nu de gelegenheid, ongedwongen bij haar op te loopen. Gek, dat hij dit niet vaker had gedaan. Daarin was zij toch veel doortastender.
Hij liep zijn kamer uit, schelde bij Truus aan, maar die was niet thuis. Toen dwaalde hij verder. Iets onontbeerlijks was hem ontscheurd. Herinneringen aan eerste knapeliefden schoten hem te binnen: de kalverliefden voor meisjes, och zoo dweeperig. Gek week was hij, gestemd tot zelfverteedering.
De volgende dagen hield die stemming aan. Ze verergerde, elke andere neiging overwoekerend. In de politiek had hij geen lust, van 't godsdienstige een afkeer, 't doen van 't dagelijksche werk kostte hem ongewone inspanning.
Dien Zondag zag hij haar en ook den volgenden. Hij trachtte zich te beheerschen. 't Was enkel mogelijk door zich nog strakker weg te houden in den omgang. Dat vervreemdde haar weer. 't Was duidelijk, ze begreep 't niet, 't verdroot en priemde haar. Toen schreef hij zonder verder na te denken:
‘Ida, ik houd 't niet meer uit. In onze verhouding - of hoe je 't noemen wilt - moet een verandering
| |
| |
komen. Al dien tijd heb ik me beheerscht. Achterafgezien, lijkt het me tenminste, of ik me beheerscht heb. 't Dringt nu pas tot me door. Mijn heele leven is één strakke zelfbeheersching. Belachelijk vind jij dit en hatelijk. 'k Geef toe, er is wat... ziekelijks in. Als ik anders, normaler was, zou ze niet noodig zijn. Nu is 't een eisch van geestelijk zelfbehoud. Begrijp je wel?
Och, een mensch moet nooit over zulke dingen praten. Als je erover praat, krijgt het te sterken nadruk, lijkt 't, of je je kritisch daartegenover stelt en 't goedkeurt, 't prijzenswaardig vindt. Waarachtig kind, bij mij daarvan geen spoor.
'k Leef teruggetrokken, menschenschuw haast, als een egel stekelig van alles afgewend wat in 't algemeen de menschen bindt, den menschen aangenaam is, omdat 'k helaas niet heb de eigenschap, die Pierson, Allard ('t lijkt wel een encyclopaedie) als de voornaamste van ons volk erkende: onaandoenlijkheid. Ik ben een en al lichtgekwetstheid. Ik kan 't niet helpen. Voeg daarbij een ononderdrukbaren drang naar gemeenschapsleven en even sterk, de zucht naar bespiegeling, naar zelfbespiegeling dus, om met de kern van 't leven in 't reine te komen, dan heb je 't zonderling product, dat zich noemt je onderdanige dienaar. Het actualisme, de daadkracht, 't verlangen daarnaar althans, en daarnaast, daartegenover dus: de behoefte aan de bezielde abstraktie, de schouwende verwondering, die je in middeleeuwsche schrifturen - als de spelling je ongeduld niet heeft afgeschrikt! - moet getroffen hebben.
Ziedaar. Verwijt je me nog, dat ik een muur om me heen zet? 'k Verpletter je eenvoudig onder mijn ongevraagd vertrouwen. De Wil en de Geest. Deze twee heeren hebben mijn ongelukkige body tot strijdplaats gekozen. Je mompelt, dat ze een betere keus hadden kunnen doen, o eeuwige spotster....?
't Zij zoo. 'k Zag mijn toekomst afgebakend. Van mijn jongelingsjaren heb ik.... geprofiteerd. “Il faut que jeunesse se passe” ....in dubbelen zin. Ik was verdwaald. Nu is de jeugd waarlijk gepasseerd. Je weet, wat de aanleiding
| |
| |
was voor 't doorbreken van dat besef. Één ding heb ik me toen aanstonds voorgenomen: geen vrouw mocht op mijn leven meer overheerschenden invloed hebben. Ook tegen jou heb ik me dadelijk afgesloten. Ik wist 't onmiddellijk: jij had invloed op mij. En ik.... de natuur is sterker dan de leer: ik zocht je. Maar tegelijk: hoe.... onpersoonlijk, hoe on- of: bovenmenschelijk bleef onze omgang!
Mijn kind, ik kan je niet zeggen, hoe ik na die verrukkende Zondagen van samen uit, vaak ben thuis gekomen! In mijn kleeren nog geur van jasmijn, van.... jouw haar. De laatste weken, nu we niet meer in dezelfde stad zijn, is het onhoudbaar geworden. Dat ik dit uitspreek en waarlijk niet in een overspannen bui, - al trillen mijn polsen zoo erg, dat ik met de uiterste moeite leesbaar schrijf; ik ik ben me volkomen bewust van wat er staat, 't is de samenvatting van weken overleg - ik, naar je weet fanatiek voorvechter van den “Kategorischen Imperativ”, van het “Du sollst”, van den plicht, pur et simple (wat ik mijn talen spreek!), dit moet je overtuigen, dat 't me ernst is.
Wat wil je nu? vraag jij... Deze biecht zal je hebben ontsteld. Stellig zou het antwoord het mij doen: daar heb ik me opzettelijk nog niet helder rekenschap van gegeven. Omdat 't voornaamste element daartoe me ontbreekt. Hoe impulsief je ook bent: van wat 't voornaamste is in ieders leven, ook in 't jouwe, hoe zelfstandig je ook in 't leven staat, weet ik niets. Veroorloof je me één vraag: is er eenige band van liefde in je leven? Zoo ja, dan trek ik me oogenblikkelijk terug, voor goed. Waarom? Dat zal je uit dit verward geschrijf wel duidelijk zijn geworden.
Ik ga slapen. Ik hoop tenminste, dat ik slapen kan.
Govert.’
Keerende post bracht antwoord:
‘Mijn vriend
Aanstonds en onvoorwaardelijk mijn dank voor je vertrouwen en de warmte van een gevoel, dat je deed heenstappen over alle voorbehoud, dat voortdurend tusschen ons heeft geremd, waarvoor ik nu ook bijna... dankbaar ben.
| |
| |
Mijn eerste gewaarwording bij 't lezen van je brief was er een van vrees: voor de verantwoordelijkheid. Je heb daarmee dingen aangeraakt, die tot de wortels van mijn wezen hooren. Uiterlijk was onze verhouding ernstig en, zooals je zegt, onpersoonlijk of koel-ironisch. Jij zag daardoorheen. Hoe we ook verschilden, we hebben dit gemeen, wat jij eens de spleet in 't bewustzijn noemde. 't Teedere in me ompantser ik met zelfspot.
Ja Govert, er is “eenige liefdeband” in mijn leven. Maar... meer band dan liefde. Een wóórd, niet waar?
Ook in die... liefde ben ik rebelsch. Zijn naam? Je mag 'm weten, al ken je 'm niet: Wout Zeelt. Hij werd student. Toen is hem, als jou, de vrijheid, 't groote-stadsgedoe - 't was in Amsterdam - naar 't hoofd gestegen. Wij kwamen beiden uit dezelfde, kleine plaats. We kennen elkander van de H.B.S. Van jongs af groeiden we samen op. Als H.B.S.-ers “scharrelden” we al. 't Werd aanvaard, vriendelijk minachtend: een beetje gek, maar toch wel aardig span. “Van zelf laten doodbloeden”, was 't wachtwoord.
't Is niet doodgebloed. Tenminste niet bij mij. Hij kwam in een andere omgeving, nieuwe kennissen, 't Leven; ik bleef in de oude sleur. Nu heb ik wel eens wroeging, dat ik 'm met mijn... noem 't hoe je wilt: aanhankelijkheid, gehechtheid, gemakzucht... lastig heb gevallen. Erg zal die hem niet gehinderd hebben. Hij leefde zijn eigen leven, los, joyeus. In 't begin schreef ik hem veel, later luwde dat. Hij antwoordde nauwelijks. In de vacanties kwam hij thuis. Dan zagen we elkaar. Toen bleek aanstonds, hoe hij van mij vervreemdde, ook uiterlijk. De sporen van zijn levenswijs waren duidelijk zichtbaar.
Toch bleef ik hem.... trouw. Waarom? 'k Geloof werkelijk, dat 't vooral macht van gewoonte was, 't opzien dus om met dit vertrouwde te breken. De gedachte aan Wout alleen al was me een steun. Dat zal je verbazen van iemand, zoo zelfstandig, zoo op zelfstandigheid belust als ik. 'k Ben niet altijd zoo geweest, juist die ervaring met Wout heeft me zoo gemaakt, heeft me tot nadenken en 't bepalen van mijn levenshouding gedwongen. Langer
| |
| |
dan andere meisjes heb ik tamelijk onbewust geleefd. 't Was makkelijk, die band met Wouter, die heelemaal niet knelde, die geen enkele verplichting oplei, die zelfs niet nader aan te duiden was....: geen formeele verloving en toch....
Dat ik te zwak was om kort-af met hem te breken, heeft ertoe meegewerkt, om den toestand thuis voor mij onhoudbaar te maken. Zij wisten meer van zijn.... dartele levenswijs. Ik ging daar koppig, tegen beter weten tegen in: ik voelde maar al te duidelijk dat hij mijn mindere was.
Nu ligt hij hier in 't ziekenhuis. Wat hij heeft, weet ik niet precies. Ik wil 't ook niet weten. Ik vertelde je: 'k ben huishoudster in het ziekenhuis. 'k Zie hem nog al eens. We praten of 'k lees hem voor. Je begrijpt den toestand niet? Ik zelf ook niet. D.w.z. ik begrijp, dat er niets aan te begrijpen is, 'k denk er niet op door. Van teederheid tusschen ons is geen sprake, alleen van teren op herinnering. En dit, niet waar?, is wel een erg slappe band.
Voor dit maal genoeg. Waarschijnlijk kan ik je spoedig ander, meer omlijnd nieuws geven. Op 't oogenblik is alles nog zwevend in me, maar 'k voel, dat dit niet lang zal duren. Weldra zal ik uitgevochten hebben. Geloof niet, dat dit me pijn zal doen. Jouw biecht zal daartoe hebben bijgedragen. Ze kan me tegelijk met mogelijk verlies verzoenen. 't Is heerlijk, te bemerken, dat je invloed heb.
Kom Zondag niet, dan heb ik dienst en blijf ik dus in 't Huis. Maar schrijf eens gauw, hoe jij hier tegenover staat en kom dan onverwacht een avond, als je vrij ben. 'k Heb nu behoefte om met jou te praten.
Ida.’
Dienzelfden avond klopte Govert aan Truus Basters' kamer. Stroef stond 't vertrek versloten tusschen 't donker behang en de afschuttende plooien van de zware gordijnen met in den hoek op 't stemmig bureau de groen omhuifde lamp in een nest van blijde en gedempte concentratie.
- Dag Govert.
| |
| |
Ze toonde, vriendelijk opgerezen, nauwelijks verbazing. In haar mollig-rijpe gestalte in het bronsbruin kleed, waaruit aan de te korte en slordig afgezoomde mouwen plompe polsen zwollen, was blijde en afwachtende gastvrijheid. Haar oogen, raadsels van innemende en afwerende argeloosheid, waren groot van glimlachende genegenheid en deze ook vleugde om de weelde van haar rooden mond. Zij sprak daarvan niets uit. Vriendelijk-afwachtend keek ze, toen hij zijn hoed neerlei, gejaagd met de vingers graaide door 't haar. Goof kende dit van haar: dit heel niet expansieve, dit temperamentlooze of wel: beheerschte. Wat behoefde zij te spreken? 't Sprak toch van zelf, dat hij welkom was.
Haar vol gezicht bloeide in de teederheid van een glimlach, door niets gelokt, maar ook door niets te fnuiken, geheel haar eigendom om weg te geven, donzig-frisch. Hij volgde, als iets warm-behagelijks en rustig-stemmends de bedrijvigheid van hare handen en heur gang, toen zij thee schonk en hem een kopje reikte, haar loopen en gebaren beide als op innerlijken maatgang gedragen. 't Was alles bij haar gebonden in een sierlijke ordening. Nooit kwam een woord sneller dan 't andere.
- Trui, brak hij 't zwijgen af, toen zij weer zat: - ik kom je een gek plan meedeelen. Mijn tegenwoordige leven voldoet me niet. Ik wil me weggeven. Iedereen en alles hindert me. Den laatsten tijd vooral ben 'k waanzinnig prikkelbaar.
- Is er een... aanleiding?
- Hoe zoo?
- Dat je dat... plan heb opgevat?
- Natuurlijk. De zaak is eenvoudig... ja, nu zul je schrikken: ik hou van Ida. En Ida, dat weet je misschien, is... gebonden. Dat beteekent niet, dat, als ze niet gebonden was, ze wel om mij zou geven. Maar nu is 't zoo: we verschillen te veel. Dit heeft me 't onbevredigende van mijn tegenwoordig leven bewust gemaakt. Daarom trek ik er vanavond nog tusschen uit. Mijn baantje heb ik schriftelijk opgezegd. Ik moet vrij zijn. Dat wil zeggen:
| |
| |
ik wil me zelf andere banden, die ik zelf heb uitgekozen, aanleggen. Ik stik hier. Ik ben geen vent, om met manchetten te loopen en een hoog boord. En aan den anderen kant heb ik de onoverwinnelijke behoefte aan stijl, aan vormvoleindiging. Dat is een onverzoenlijke tegenstrijdigheid. Dus eklipseer ik. Waarachtig, 'k ben van goeden wil geweest, 'k heb me ingespannen mee te doen aan de maskerade, aan 't maatschappelijk leven van dezen tijd... 'k Deug er niet voor, de fout ligt zonder twijfel aan mij. En dus, vaarwel. Voortaan moet je maar denken, dat ik dood ben. Nee, geen steun of medelijden.
- Wat ga je nu beginnen?
- 'k Weet nog niet precies. 'k Wil leven áls en mét de menschen uit de onderste lagen van de maatschappij. Zoo min mogelijk behoeften, dat lijkt me de oplossing. Misschien schrijf ik je nog eens. Voorloopig ééne wensch: wil jij de boeken en een paar dingen, waar ik waarde aan hecht, voor mij bewaren....? Ze worden morgen gebracht. Waarschijnlijk heb ik ze nooit meer noodig.... 'k Kon er niet toe komen, ze met al 't andere eenvoudig weg te doen. Neem ze van mij aan als een... laatste geschenk, een betuiging van dankbare waardeering en... ter herinnering. Aan die zwakheid lijden we toch allemaal... Je begrijpt, 'k neem niets mee. 'k Blijf niet hier in de stad... Och, je mag het wel weten, 't zou valsche schaamte zijn, 't te verzwijgen: soms... drukt die onzekerheid me. Van alles afstand te doen, wat tot nu toe iets liefs in je leven was... Er staan andere, sterke dingen tegenover, vooral: geen gescharrel met geld. En dus... hartelijk dank en vaarwel.
Vóór Truus iets terug had kunnen zeggen, misschien: hem van het ondoordachte van zijn voornemen had kunnen overtuigen, was Goof de deur weer uit. Wat hoefde hij zich de uitvoering van zijn plan noodeloos te verzwaren?
Nu stond hij vrij, nu had hij den laatsten band verscheurd, die hem aan 't oude leven snoerde. De gedachte kneep zijn hart toe, maar dadelijk herademde hij. Vrij en licht als de wind werd hij nu.
| |
| |
Aan het station schreef hij Ida en zijn moeder. Aan deze, dat hij voor gezondheid op reis ging, dat hij nader van zich zou laten hooren. Aan Ida:
‘'k Heb 't eenige besluit genomen, dat me overbleef. 'k Heb, materieel gesproken, geen recht op een bevoorrechte positie. Voor een onbeantwoorde liefde en wat daarbij behoort heb ik geen aanleg. Nu begint mijn leven of wel: het eindigt, al naar je 't nemen wilt. Voortaan ben ik deel der massa. Ik hoop, dat je wenschen zoo veel mogelijk in vervulling zullen gaan.
Govert’.
In 't holle van den nacht stond Govert in Rotterdam. Waarom had hij juist hierheen een kaartje genomen?... Hij wist het niet. Alleen, hij kende er haast niemand en 't was een groote stad vol arbeidsmenschen. 't Was makkelijk, daar in de massa onder te gaan, voor goed met 't verleden af te rekenen. 't Verleden, dat was Ida op 't oogenblik. De ervaringen der laatste weken, laatste dagen vooral, hadden haar gestalte op den voorgrond van zijn herinnering geduwd. De gedachte ààn, het... verlangen, het heimwee nààr haar moest hij uitroeien.
Veerkrachtig, als had hij zich zijn lot scherp afgebakend, stapte hij voort naar een park, van vroeger hem bekend. Goof strekte zich daar languit op een bank, schoof zich 't sjofele pak met de enkele dingen van dagelijksch gebruik onder het hoofd, keek door de deinende festoenen van de takken naar de sterren. Hij zag weldra niets meer, door moeheid overmand. Als lood het ongemakkelijk liggend lijf, de handen bevend en zware bonzingen in 't hart. Zoo dommelde hij in...
Een ruwe stem, een goedig knorrig schudden wekten Govert. Terstond was hij klaar wakker en rillerig overeind.
- Hallo kameraad. Wor' 's wakker. Wat voer je hier uit?
Hij onderscheidde in 't bleeke maanlicht 't baardig gezicht van een politieman. Govert vertelde dood bedaard, dat hij dien avond hier gekomen was, om werk te zoeken. Hij kende niemand in deze groote stad. Moe, was hij
| |
| |
dadelijk 't park ingedrenteld en in slaap gesukkeld. Of hij wat centen had...? Ja, een kleinigheid.
- Zeker van de k'lonie meegekregen, opperde de agent in brommig gezagsvertoon, den ander naar oude ervaring de moeite besparend, een leugen te verzinnen om zich braaf voor te doen. Govert stemde maar toe.
- Heb je alles nog? Is je niks ontstolen?
Goof tastte in 't pak, dat hem tot kussen had gediend.
- In orde.
- Als u nou maar zegt, wat uw plannen zijn. Je ken de heele nacht toch niet hier blijven.
- Weet u een goedkoop logement?
- 't Leger, Elim, of anders, voorloopig 't b'ro.
Goof koos het eerste, de agent wees hem terecht, vroeg, waarvoor hem de handen 't beste stonden. Govert ontweek een antwoord, door 't vooruitzicht van de eerste moeilijkheden geknauwd.
Dien nacht vond Goof gemakkelijk onderdak. Hoe bezwaarlijk was 't, de vrijheid te erlangen! Als een ziek wild dier was hij weggekropen. Daar op die bank, des nachts, hinderde hij niemand, overtrad hij geen enkel samenlevingsverbod. Toch bleek het zelfs daar niet veilig. Onder erbarmingsvertoon was hij er weggetroond. Bemoeienis met 't uiterlijke, het lichamelijke was er voldoende, was er benauwend druk...., waarom zoo ijzig weinig met het innerlijke, het wezenlijke, waarom nooit èchte belangstelling?
Den volgenden ochtend sprak hij met den leider van het Huis. Openhartig - wat schoot hem in 't begin van dit nieuwe leven anders over? - lei hij bloot, wat hem hierheen had gedreven. 't Minzaam sarkasme in de felle, blauwe oogen tegenover hem dwong hem aanstonds tot de terloops bedoelde erkentenis: hij begreep wel, op rolletjes ging dat niet. Alle zelfvertrouwen was hem ontzonken, zijn hoofd leek leeggeloopen, zijn hart klopte naar zijn keel als bij een examen.
De man met den blonden en wijd waaierenden baard, de wangen als opgepoetste appels hatelijk van welgedane zelfgenoegzaamheid, monsterde hem knorrig laatdunkend,
| |
| |
hem wijzend op het verkeerde, zijn betrekking en wie hem lief waren in den steek te laten. Sluw en valsch gluurden daarbij de scherpe oogen met 't branderig fanatieke van schimmige en aanmatigende menschlievendheid. Onbescheiden vroeg hij voort: wat dacht Govert nu wel te beginnen? Sterk zag hij er niet uit. Voor menschen uit Goof's kringen was 't leger niet de plaats. Hij, de directeur, wilde niet onbescheiden zijn...., Govert begreep, hem werd véél toevertrouwd, wat 't daglicht niet verdroeg, maar dit mocht hij wel zeggen: meer menschen, hééren, in andere baantjes.... mislukt, nu ten einde raad en.... aan 't einde van hun gèld, hadden bij hem aangeklopt....
Govert had hem op zijn gezicht kunnen timmeren. Hij haatte dien kerel met zijn nagemaakten Christuskop, zijn manieren van fnuikende bescherming. Niets immers begreep hij van wat Goof hierheen had gejaagd. Och, 't sprak van zelf, geen hatelijker slag menschen dan die van de algemeene menschenliefde hun werk maakten. Goof haatte zich zelf: met zijn toestand voor dien kerel bloot te leggen, had hij zich gebonden, stond hij machteloos. Ook dit moest hij blijkbaar slikken. Den eersten stap had hij nu eens gezet; dan moest hij ook maar lijden, wat er bij stond. Al was 't een bitter brok.... Zelfs te luisteren was Goof nauwelijks mogelijk. 't Was weer het afgrijselijk bourgeois-geleuter, nu dubbel weerzinwekkend, wijl zich in 't uiterlijk van christelijke menschenmin voordoend. 't Bleven de oude, versleten argumenten: ‘mislukt’, een ‘héér’, zijn ‘kringen’.... O, heel kiesch, indirekt, de ander immers was een fijn-ge-voe-lig man, een menschenkenner moest hij zich zelf voorkomen en bovendien, misschien: vóór alles, man-van-de-daad. 't Heilsleger toch is op daden uit, steekt de handen uit de mouw, past de christelijke leerstellingen zoo veel mogelijk toe, gelijk hij, Govert,.... verlangde, maar.... juist die kiesche, indirekte verwijten, 't meerderheidsbesef van man-met-idealen, die, praktisch, de idealen onder tucht heeft, immers methodisch in alles, brandden Goof in 't vleesch, wijl hij daar nu onbeschermd, een en al kwetsbaarheid, tegenover stond.
| |
| |
Hij zat op spelden, geërgerd door een bedekte behaagzucht bij dien man met wat hem, Goof, 't naast ter harte ging, gesteld als hij was op wat de zucht om te behagen ontbeerde; door diens ordenend en klassificeerend en daarmee moordend, althans hopeloos verduffend overleg, terwijl hij zelf naar 't matelooze haakte; ook door diens half uitgesproken verwijt van on-sociaalheid, daar hij, geen arbeider, de plaats van een arbeider wenschte in te nemen.
Als een onnadenkend schoolkind zat Goof vóór hem, toen de direkteur doorvroeg:
- Vertelt u me 's, verstaat u een handwerk? Wat dacht u hier eigenlijk te beginnen?
De stekende oogen krompen ongeduldig samen, terwijl de blanke huid eromheen in groefjes bobbelde. Hetzelfde had de agent aan Goof gevraagd. Maar om raad was hij immers juist bij 't Leger gekomen! Nu bleek hij den leider al dwars te zitten. Driftig viel hij uit:
- 'k Ben geen idioot. U begrijpt toch wel, dat 'k niet uit de grap alles heb opgegeven. 't Was voor mij waarachtig makkelijker geweest, in de ouwe sleur te blijven. Maar die voldeed me niet. Dat schijnt u niet te snappen. Dat schijnt u krankzinnig te vinden. Och, 't is 't misschien ook wel, in elk geval onpraktisch. Maar u begrijpt: genadebrood wensch ik hier niet te eten. U kan me eenvoudig werk opdragen. Vandaag nog zal ik zien, aan een ander stel kleeren te komen. Daarmee is 't dan met mijn... heer-schap gedaan. Niets heeft me zoo voortdurend gestoken. En dan heb 'k nog mijn hoofd: ik kan les geven. Ik begrijp: u ziet in mij een sloomeduikelaar...
- Een wàt...?
- Een mislukten kwiebus, een warhoofd, die 't leven niet aan kan. Maar... 'k wil waarachtig niet opsnijden: 'k heb al een stuk politieke ervaring achter den rug.
De ander rimpelde het voorhoofd, gewichtig-zelfvoldaan. Dat plan van les-geven zou hij overwegen. Daar was het weer, morde het in Govert: ‘overwegen...’ Hij haatte het woord, gelijk hij het slag menschen haatte, dat placht te overwegen. Dat beteekende gauw een ven- | |
| |
ster sluiten als er een frissche wind zou binnenstroomen. Dat was modderen en uitstellen onder schijn van bezonnenheid, die eigen beter weten des te scherper deed uitkomen...
De man praatte door, uit zijn ervaring puttend. Ervaring..., ja dat gaf dien weeën en scherpen, nederigzelfbewusten duivel schijnbaar overwicht op hem. Hij, Goof, beschikte nooit over ervaring. Ook die haatte hij met de felheid van het werktuiglijke, het nauwelijks bewuste. Hij stond in stage en diepe verwondering tegenover het leven. Elk verschijnsel hoe gering ook in schijn, deed hem aan als nieuw en frisch als een pas ontloken bloem. Geen had een precedent. Hij zag geen overeenkomst noch verschil, geen indeeling in families en soorten. En juist dit was noodig om te slagen: een kast met laden en op elke lade een etiket en zoo maar door, het kaartsysteem, hem redeloos tegenstaand.
De ander zei, 't was zijn gewoonte, die menschen den eersten dag den besten met een handwagen de straat op te sturen. Natuurlijk in sjofele plunje, anders verkochten ze heelemaal niets. Met kachelhoutjes moesten ze dan leuren of ouden rommel weghalen bij wie daartoe de hulp van 't Leger hadden ingeroepen...
Goof keek hem aan: die botte eigenwijsheid, dat botte wanbegrip van den ander! 't Was zijn ‘gewoonte’... Natuurlijk, menschen, individuën bestonden er niet voor dat duf verstand. Van eerbied voor 't individu en wat de gewone persoonlijkheid te boven gaat, geen spoor. Hij kende enkel groepen. Goof zelf was aanstonds ergens ondergebracht: de la van de maatschappelijke drenkelingen. Dit was een makkelijk waarneembaar onderscheidingsteeken. Wat er verder en òf er wat in die drenkelingen omging, was hem onverschillig. Pardoes werden allen over één kam geschoren. Dit was gemakkelijk, wijl 't dieper peilen onnoodig maakte en aarzeling voorkwam... Een duivelsche, niet een fel, een sluw, berekenend, week-duivelsche glimlach plooide, vettig van wel besefte meerderheid, zijn dunne lippen. Zooals de man die bij het spreken
| |
| |
telkens strak en bedachtzaam op elkander plette... 't wekte alles Govert's weerzin.
Een uur later stond hij in een groezelig buis, op zolder tegen zijn eigen kleeren geruild, met een kar briketten vóór de deur.
Dien eersten dag ging het Goof, nu venter, naar de baas - hij wist zijn naam nu: Bresser - in nauw bedwongen leedvermaak had te verstaan gegeven. En toen hij na een langen dag voortzeulen over hobbelige keien met vlijmende scheuten in den rug en eelt in de handen die brandden, terugkwam, verzekerde Bresser bemoedigend met zuurzoeten lach:
- Mijn waarde heer, ik had 't wel gedacht. Ik ken mijn pappenheimers. 't Venten is een vak als een ander: dat moet je leeren, liefst van jongs af aan. Gaat boven nou maar wat uitrusten en vraag een kom soep.
Weer die ondragelijke, zoetelijk, want langs een omweg, maar daardoor walgelijk terechtwijzende toon, zelfverzekerd onderstelde aanmatiging straffend, ook door met dat ‘mijn waarde heer’ aan Goof's verleden, zijn..... mislukking te herinneren.
Toen Goof tusschen de kale wanden naast anderen aan de plankentafel aanschoof, sloeg het besef verlammend in hem neer, wat hem vandaag achter de kar met sloffen had doorvlaagd: ik ben een dilettant-armoedzaaier, immers ‘waarde héér’; mislukkelingen als ik brengen de klad in 't huis en in den naam daarvan; er zijn grenzen. Maatschappelijke grenzen hadden hem eerst zoo bekneld, dat hij van heel 't maatschappelijk gedoe den brui gegeven had. Nu, door de menschen gebonden, naar zijn vroegere meening vrij - immers waren alle behoeften aan kant gedaan - bleek hij 't maatschappelijke nog niet te hebben afgeschud, bleek ook die meening ongegrond, achtervolgde hem 't spook, dat hij gevlucht meende. En hij herinnerde zich, als jongen voor een boekwinkel - 't was in Januari - te hebben gelezen: den 23sten April - hoe die datum in zijn geheugen was gebrand! - vergaat de wereld. Dit had hem verbijsterd van angst, maar tevens mateloos en vreemd
| |
| |
verblijd, omdat nu immers tusschen de jongens onderling en ook in hun verhouding tot de ouderen alle voorbehoud en leugen moest wegvallen. En hoe deerlijk de teleurstelling toen had geschramd, overigens door 't niet uitkomen der voorspelling verzwakt.
Datzelfde fanatieke rechtsgevoel, de lichtgekwetstheid, daarvan de grond, en ook: diezelfde felle vrijheidsdrang, ze hadden hem hierheen gedreven, ze.... belemmerden hem hier. Als een vreemde zat hij er. Bij zijn binnenkomen waren de gesprekken een oogwenk verstomd. Zijn, natuurlijk onwennige, groet was nauwelijks beantwoord. Argwanend boorden spotblikken naar hem toe. Geen, die iets van geneigdheid tot hem toonde. Als ‘heer’ was hij vreemde eend in de bijt, als ‘arbeider’ nog erger.
Govert hield vol. Van een der nieuwe kameraden won hij het vertrouwen. Die heette Gouwenaar, was eveneens hier uitgestootene. Ook Gouwenaar werd gehoond. Bruggeman schold men hem, omdat hij honderd-uit wijsgeerig redeneerde en niemand daar een touw aan vast kon knoopen. Ook Gouwenaaar deugde niet voor geregelde karwei. Men hield hem voor niet wijs. De oogen, koolzwart, brandden en flikkerden hem zoo onrustig in den kop!
Gouwenaar zelf wond daar geen doekjes om. Hij lachte gretig, schril en schokkend, als hij Goof vertelde, waarvoor de menschen hem al niet hadden uitgemaakt. Zelfs was hij bij een professor in de wijsbegeerte geweest. 't Had alles niet gebaat.
- Wij menschen, en daarbij glipte Gouwenaar's blik dof en bitter van eigen armoedplunje naar Goof's nog verzorgde hoofd, Goof's blanke handen: - wij menschen benne nou eens geboren voor een hallevie. Dan motte we geen riksdaalder willen zijn.
Als beiden alleen waren, door niemand bespied of beluisterd, was Gouwenaar gestadig aan het woord. Altijd brabbelde hij over zich zelf. 't Verbijsterde Govert, verwarde meest. Ongetwijfeld, er tierde heel wat onkruid tusschen wat hij zei en van zich zelven las, maar dan opeens en dán en dán: bliksem, dat was raak; die man had inzicht,
| |
| |
intuïtie. Uit schriften, volgekrabbeld met gedichten en gedachten - zoo stond 't ook op den omslag - las hij Govert voor. Maar dit was wis bewijs van hecht vertrouwen. Vóór Gouwenaar daarmee begon, stokte even zijn krampachtig-rustloos doen, het zenuwtrekken in 't glimmend, doorgroefd en schrompelig gezicht, het knakken van de knokig-lange vingers. In de oogen, die Goof ongeloovig en uitnoodigend bestaarden, versprong een vonk van spot. Toen zei hij ruw en schalksch, Goof in de ribben porrend:
- Zeg ereis vader, jij ben ook niet, waarvoor jij je uitgeeft.
Goof erkende, legde alles uit. Daarmee was beider solidariteit tegenover de vijandige omgeving bevestigd. In opgewonden toon las Gouwenaar voor. Zijn schrille zenuwstem sloeg telkens over. Amechtig, moest hij na twee, drie zinnen rusten. 't Tolde en duizelde Govert vóór de oogen. Het beangstte hem, wijl deze.... wijsheid totaal chaotisch was en niets daartegen opwoog. Dag en nacht spookte ze Gouwenaar door 't hoofd. Met rukken voer hem die geestverheldering aan. Invallen waren het, grillig en schichtig, telkens opflitsend in het warre duister van zijn hoofd. Hij kon niet anders, bleef daarbij zelf vrijwel werkeloos. Afleiding had hij evenmin: het werk, door hem verricht, vergde evenmin als dat van Govert hersens.
Ongetwijfeld, er school veel flauws en zinloos spel met woorden onder, maar toch, hoe menige pittige wending, hoe menig verband, gelegd tusschen elementen, waarvan hem de verwantschap tot nu toe was ontgaan, deden hem opzien. Gouw's blik mocht dan niet schoolsch gescherpt zijn, hij was er te frisscher om. Intuïtie had hij, vaak diep inzicht, hem waarlijk aangewaaid. Goof hoorde de afleiding van prop en propaganda en daarbij trok zijn mond, als proefde hij wat zuurs, maar ook: ‘ik haat de menschen, die prijs stellen op alles zonder prijs te stellen op het aleeuwige’ en knikte goedkeurend.
Door Gouwenaar kwam Goof in goorder armoe. En tuk op bevrijding uit het toezicht, waaraan hij zich noodgedwongen overgeleverd had, trad Goof in verbinding met de
| |
| |
vereeniging tot bestrijding van de tuberculose. Deze nam hem aan als hulp bij 't huisbezoek. Hij wees de menschen op het onhygiënische van hunne woning, verhaalde van de gevaren, hem van vroeger bekend en nu weer uit de boeken opgehaald, van hoesten, stofnesten, onvoldoende luchten, veel menschen in één kamer en de rest. Zelfs trachtte hij te helpen om de kwaal te voorkomen. Maar daarbij stuitte hij op de grievendste ontgoocheling. 't Was de zee leegscheppen met een emmertje. Hij scháámde zich voor wat hij in die huizen zag, deze verstomping, dit menschonwaardige van behuisd-zijn en loon, van zede en gebrek. Was 't wonder, dat hij op wantrouwen botste, dat de menschen hem wegkeken? Hij had de zaak eenvoudig averechts aangepakt. De maatschappij behoefde een groote-, een reuzeschoonmaak. Maar juist dit inzicht verlamde alle werkkracht, maakte aanpakken onmogelijk.
Goof gaf het op en kreeg - hij moest toch wàt doen! - een plaats bij een genootschap of hoe dat heette - iets Toynbeeachtigs was 't, lieve schijnheiligheid! - waarvan de leden de kinderen uit die buurten bezig hielden met vriendelijke spelletjes, voorlezen uit uiterst nette en taaie boeken en ook waaratje met onschuldig knutselen, dat zeilde onder vakonderwijsvlag. Govert haatte die geijkte menschlievendheid, vooral als ze zich vergreep aan wat daar in de stinkende straten aan ongebonden leeflust als van haviken krioelde, al ergerde hem het gebrek aan zelftucht tegelijkertijd. Maar och, 't sprak van zelf. Hoe te eischen met zulke woningen, zoo veel barre ontbering? Dien weerzin tegen 't streven dezer dames en heeren moest hij overwinnen. Hij moest eten. Zoo werd hij als boodschapper daarbij aangesteld, mocht hij bij de genade van het edelmogend bestuur als proef een klas fabrieksjongens zien te temmen.
Een regenmiddag de stad doorslenterend, zag hij Truus Basters' broer. Bij haar hadden ze eens kennis gemaakt. En Goof herinnerde zich nu wel: hij was hier advocaat. Nu hij met zijn gruizige eelthanden, zijn lompe schoenen en de broeiige pet hem, den meneer, advocaat, zag met
| |
| |
het rossig, glad geschoren gezicht boven den fel-witten rand van het boord, nu ontlook er iets in hem, iets van jong genot en kinderachtig snakken, een verteedering naar den anderen, den zon-kant van 't leven, zich zelf ontzegd, geheel uit zijn herinnering gebannen, en toch.... hoe lokkend hem opeens nabij! Goof bleef een oogwenk staan. Hij wilde naar hem toe om inlichtingen over haar, Ida en wat en wie nu om haar waren. Maar tegelijk wist hij: als ik nu toegeef, is alle moeite vergeefsch geweest, ‘La vie tentaculaire’. Zou Basters zich niet schamen, op straat door een schooier als hij was te worden aangesproken...? Het stormde in hem. Toen was 't, als zonk hij, drenkeling, onder, als was dit de laatste gelegenheid om zich vast te grijpen en daarmee zich te redden. Toen was hij dadelijk naast Mr. Basters, die slechts een beschaafde verbazing toonde over Goof's aanwezigheid in deze plunje. Maar waarlijk, hij had nieuws. Goof's hart bonkte op, voor zijn oogen verschoot en versplinterde het stadsbeeld als vloeide alle bloed opeens uit 't hoofd, toen de ander hem vertelde, van Ida een brief voor hem te hebben. Zij vermoedde wel, dat Govert in Rotterdam was. Hem, den advocaat, had zij toen opgedragen, nasporing te doen.
Dien avond was hij in 't bezit van den brief. Er stond:
‘Je laatste brief heeft me geen rust gelaten. Ben ik tegenover jou te kort geschoten, Govert? Ik heb 't gevoel van ja. En ook een van bezorgdheid jegens jou. De onzekerheid aangaande jou benauwt me. Waar zit je, wat doe je, leef je nog? De vragen, ze laten me geen rust. Is 't aanmatigend van mij, te denken, dat ik daar eenigszins voor verantwoordelijk ben?
Wout is uit 't ziekenhuis, genezen. Gisteren hebben we afscheid genomen, afscheid voor goed. 'k Bedoel onze.... verloving hebben we verbroken. We zagen allebei in, dat 't niet anders kon.
Nu sta ik weer alleen. Ik geloof dat ik mijn heele leven weer van den grond af op te bouwen heb. Gek, hoe een mensch zich hecht, zelfs iemand, uiterlijk zoo zelfbewust en onafhankelijk als ik.
| |
| |
Mijn hoofd is dood-, doodmoe. 't Lijkt me, of me een hand is afgekapt.
Neem dit niet te ernstig. Je weet, 't zijn stemmingen. 'k Had jou nu niet moeten schrijven. Ik kòn niet anders. Let niet op 't slordig schrift. Kun je 't lezen, Govert? God jongen, 'k hoop, dat dit gekrabbel je bereikt. Waarom? 't Zou mij verlichten. Toe, schrijf me dadelijk terug, telegrafeer, geef een enkel levensteeken.
Ida.’
Den volgenden avond schelde hij aan 't Leidsche ziekenhuis, nu weer in 't oude heere-, het narrepak. Dra zat hij weer tegenover Ida, als was er niets gebeurd, behalve, dat hun blikken hard, hun monden stroef, hun woorden puntig waren. Hij trachtte 't eerst dien ban te breken:
- Waarom ben je zoo bitter, Ida? De toon van je briefje was heel anders.
Zij schouderwrong nukkig van niet-weten: - je weet, de bittere en schampere toon is me vertrouwd. Die raakt 't wezen van de dingen feller dan de lieflijke.
- Mij is 't de laatste weken erg nabij geweest. 't Leven heeft me door elkaar gerammeld. Op 't oogenblik weet ik niets anders dan dat ik te opzettelijk gehandeld heb. Als een kind dacht ik 't te naderen. 't Stootte me af, omdat 'k geen kind meer ben.
- 't Leven is, wat je er zelf van maakt. Je moet 't te lijf, je moet je er heelemaal en onvoorwaardelijk aan geven. Daar straks heb je je eigen vonnis geveld. Je heb gelijk: 't is wreed, dat 'k daar de nadruk op leg, maar... 't blijft een feit: 't leven moet geleefd worden, bij jou is alles opzet, voorzichtig overleg.
- Ida, je speelt valsch.
- ?
- Je toon is noodeloos kwetsend. Ook dit.... ijdelheid, opzet, overleg....? Waarachtig, ik weet 't niet, ik wil 't niet uitpluizen. Wel weet ik, dat, wat tusschen jou en.... Wout is gebeurd, je.... mag ik je óók pijn doen....?
| |
| |
je verbitterd heeft. Dat wreek je op mij. Daarmee schiet je tekort tegenover je zelf, je houding is onwaardig en onlogisch.... en indirect.... tegenover mij.
Ida na een aarzeling:
- .... 'k Erken, 't was.... onvriendschappelijk, dat ik mijn.... verloving met Wout voor jou zoo lang heb verzwegen.... Begreep je niet, Govert, waarom....?
- Jij er mij niet van sprak....? Natuurlijk. Dat heeft waarachtig ook geen wrok bij mij gelaten. Door mij, al wilde ik 't niet zoo, voelde jij 't disharmonische: jij en Wouter. 't Was je kwetsbaarste plek....
Ida knikte toestemmend. Haar oogen dwaalden weg, haar gedachten ook. Govert hield aan:
- Zie jij nu niet in, Ida, dat je daarmee onverantwoordelijk heb gehandeld tegenover mij....?
- ?
- Was de gedachte nooit bij je opgekomen, dat ik je heelemaal zou kunnen verlangen voor mij alleen....?
- Dat jij op mij.... verliefd zou kunnen worden? Maar Govert.... Ach nee, 'k wil niet lachen. 'k Ben daar op 't oogenblik in 't geheel niet toe gestemd.... Zoo, nu ben 'k weer ernstig: de gedachte natuurlijk wel, ik ben een vrouw, maar.... 'k zette mij die dadelijk uit 't hoofd.
- Ik heb 't me ook.... uit 't hoofd probeeren te zetten. Ik had me waarachtig voorgenomen.... Ach dwaasheid, 't gáát niet, ik.... kàn 't niet.
- Jij wilde 't onmogelijke.
- Voor mij stapelde zich de eene mogelijkheid op de andere. Dat.... verpletterde me.
Ida sprong overeind. Ontrust volgden haar zijn blikken.
- Wat is er, Iet?
Er zwollen wilde tranen in haar oogen. Ze hijgde stuntelig en lacherig. Toen Govert's blikken aandrongen, rukte ze nukkig het hoofd terug: - wat zijn jullie mannen toch ontzaggelijke kinderen.
Toen onweerhoudbaar barstte ze uit: - moet ik weer de leiding nemen? Al die tijd, van dadelijk, nadat we elkaar leerden kennen, ben jij in mijn gedachten. 't Duurde
| |
| |
weken, maanden. Wij spraken elkaar telkens, meest op mijn kamer. Zeker, 'k heb je nooit aangehaald. 't Had er nog bij moeten komen. Nu mag je ook alles weten, nu mag 't schijnen, of ik me verneder, of ik jouw eindelijk... spreken... of: spreken nog niet eens, aanduiden enkel, heb uitgelokt. Ik... kan ook niet anders. Heele dagen waren we samen buiten. Jij merkte niets. Toen ging ik den Haag uit, kwam ik hier in 't ziekenhuis, waar hij lag, Wouter. 't Was, 't blééf om jou, die groote verandering. Natuurlijk vertelde 'k Wout van jou. 't Interesseerde hem maar matig. Hoe kon 't anders? Voor mij was 't, leek 't nog niet anders dan een episode... 'k Achtte 't mijn plicht bij Wouter te zijn, toen hij ziek lag, al had hij me niet noodig. Jij... je had zoo vaak gezegd, niets meer van vrouwen te willen weten, vrouwenmacht te vréézen... Toen begon de tijd van onze brieven en vooral, van die heerlijke Zondagen... 't Duurde kort. Opeens die brief van jou, bekentenis en vraag en toen... je weggaan, wegblijven. Dat heeft in me bewust gemaakt, wat tot dan toe wazig was, 't Was zoo vreemd, wat 'k voor jou voelde. Geen gewone liefde, geen verliefdheid, niet maar vriendschap of waardeering of medelijden of bewondering. 'k Zag, hoe jij met je zelf worstelde. Ik trilde eenvoudig van verlangen, om me heelemaal voor je open te stellen, om je bij de hand te nemen, om mijn hand om je voorhoofd te leggen. 'k Zag immers wel, hoe 't daarachter bij je spookte. En dan weer... dan stootte je me af, je hield je zelf moedwillig, trotsch en afwijzend terug, je wou 't alleen met je zelf uitvechten. Dan... haatte ik jou, dan reageerde ik heftig, dwaas en opgewonden. 'k Was me zelf niet. Diep-in ben ik anders. 't Leek, of mijn wezen werd omgewrongen, als ik met jou was. Datzelfde gewrongene en schichtige, onwezenlijke, snakkende en afwerende, 'k voelde 't in jou. 't Maakte me soms razend druk, soms neerslachtig. 't Leek, of we allebei onder den grond kanalen
groeven naar elkander toe, of we elkaar hoorden boren en tikken en of we die dunne wand toch niet konden doorboren. Een onmacht, die ik niet kon
| |
| |
bedwingen... Och natuurlijk, nu lijkt 't eenvoudig: er kwam zoo veel bij. Gedachten aan Wouter, aan: gesteld, dat de wand splijt, wat kan ervan worden, aan... zoo veel meer, waarvoor geen woorden zijn...
Hij had haar laten uitspreken, krom zittend in een makkelijken stoel. 't Verbijsterde hem. Er scheurde iets ontzaggelijks in hem open, iets, wat hij, naar nu scheen, uit alle macht bedolven wilde houden, maar dat bleef reiken en wringen. Al die weken, maanden hadden Ida en hij hun leven naast elkander voortgeleefd, beiden snakkend naar verruiming uit wat beiden knelde, beiden hunkerend naar elkaar, maar weer niet durvend, niet... willend, behoedzaam in drang naar geestelijk zelfbehoud; bang, dat, éénmaal een bres gestooten in de stekelige teruggehoudenheid, ze heel en al aan flarden zou gaan en daarna alle winst, den laatsten tijd aan inzicht, rust en evenwichtigheid veroverd...
Hij wist geen woorden, plots opgenomen in den warmen vloed, die uit haar woorden, oogen, uit geheel haar wezen hem omstroomde en in hem zelven zwol. Hij ademde op, viel voor haar neer en borg in een zinneloos verlangen naar vergetelheid en bij haar kracht zoeken het hoofd in haar schoot. Zij was weer kalm, ze hijgde enkel nog, maar om haar lippen, anders stroef en schamper, vleugde de zweem van een lach. Haar vingers streelden hem over voorhoofd en wangen. Toen werd 't Goof te machtig. Alles, wat hij die weken had doorleefd en neergedwongen, schokte in hem op. Zijn borst scheen zich uit te zetten, forscher klopte 't hart. Als uit een verdooving na een zware operatie was hij aan 't leven bergeven. Hij glimlachte door tranen naar haar op, aanstonds weer bij haar schuil gaand, als wilde hij ontvluchten, wat, donkere droesem, in hem neergeslagen was en tegelijk haar doordringen van wat hem doorlaaide en wat woorden toch niet zeggen konden.
Ze liepen later in den avond dicht aaneen in leege, duffe straten, 't geluid van hun stappen dempend. Beiden vertelden van hun ervaringen. Goof zocht een goedkoop
| |
| |
verblijf en schreef haar in den nacht een heel kort briefje: dit was zóó bruusk gegaan, 't had hem overweldigd, de emoties waren hem den laatsten tijd toch niet bespaard, nadenken moest hij evenals zij zelf, dus ging hij de wei in, spoedig was hij weer terug, dan... zijn hand beefde, den afscheidsgroet opschrijvend. Allerscherpst stond haar beeld, stond alles aan haar weer vóór hem. Zooals ze dien avond was geweest! Hij voelde haar handen in de zijne, hij rook haar geur. Zijn oogen werden vochtig, zijn hoofd warm. Weer zwol dat vreemde, zalige in zijn borst. Dit wàs 't leven, de kern van alles. Hij schreef: ‘ik kus je’ en toen ‘Govert’.
Hij trachtte te slapen, 't lukte niet. De beslotenheid van 't muffe kamertje benauwde hem. Hij dacht aan de oogenblikken, dat hij op Ida in haar eigen kamer had gewacht, aan de folterende onzekerheid van toen, het stralende nu, maar nog vreesachtig. Ook aan dit overrompelende, dat hem, misschien ook haar, had meegesleept en aan 't dwaas beginselvaste, dat hij nu wegging, zij 't ook voor kort, in plaats.... En toen opeens weer aan doodnuchtere dingen: als zij trouwden, zou zijn moeder dan voorloopig steunen; zou hij voor later een baantje kunnen krijgen....? Maar dan moest hij behoorlijk in de kleeren!
Hij aarzelde den volgenden ochtend vóór de brievenbus. Toen duwde hij 't ding erin, en begon den tocht naar Cor Brakman, zijn ouden en welgestelden vriend den socialist, die in de duinen bij Katwijk woonde. Daar was hij hartelijk welkom, zijn uitmiddelpuntigheid werd er begrijpend ontzien. Hij sprak er aanstonds van Ida en hoe het zoo gekomen was en Brakman en zijn vrouw, ze begrepen het, ze waren blij met hem, echt, uitbundig blij en ook wat zorgelijk - dat 't eens niet duurzaam mocht blijken: Goof had meer van die bevliegingen, in de liefde was hij nog zoo schrikkelijk groen. Een kind, een groot kind was hij in zoo veel! En dan, ze kenden Ida Beukers niet, 't was hun enkel een naam. Dat meisje zou bij dieper leeren kennen kunnen terugschrikken voor een huwelijk met Goof, den
| |
| |
zonderlingen zoeker, den Hamlet in zijn stage weifeling tusschen eenzaamheids- en massa-verlangen, tusschen droom en daad, wil en bespiegeling. Zou zijn uiterlijk koele, strak verbeten trots, zijn innerlijk brandende hartstocht zich kunnen voegen naar de eischen van huwelijk en samenleving..? Brakman en zijn vrouw praatten erover, als hij in de duinen zwierf, ietwat bezorgd als over een vermetel kind, maar met een gloed in hun oogen, die van Goof's geluk de sterke weerslag was. Ze waren er ook de menschen niet naar, om daarover te tobben. Meta, Cor's vrouw, schreef Iet achter Goof's rug aanstonds een ongedwongen blijden brief, blij, omdat Goof nu had bereikt, waarnaar hij zóó had verlangd, al sprak hij daar nooit van, zelfs niet tegen hen, en omdat hij zoo warm over haar sprak en zij dus al die warmte wel verdienen zou. Ida antwoordde onmiddellijk, ook ongedwongen, vol entrain van dat ze 't heerlijk vond, dat Govert nu bij zulke beste vrienden was en dat ze gauw kwam kennis maken. Toen vertelden ze 't aan Govert en die, overgewetensvol, hakte den knoop ineens door, hoe hij ook op de eentonigheid van 't huwelijk, zijn eigen ongeschiktheid daarvoor gesnoefd mocht hebben. Waarachtig, hij vertelde 't Meta en Cor in zelfspot: hij had zich zelf nauwkeurig onderzocht, hij was een ‘reiner Tor’, een dwaas, een Don Quichotte, maar.... Ida durfde 't aan en hij, hij kòn haar niet meer missen.
Dienzelfden dag zocht hij zijn moeder op in het Scheveningsch hotel, waar zij de zomer- en herfstmaanden placht te toeven. Na de aankondiging van zijn vertrek, 't opgeven van het baantje, had hij niets laten hooren. De band was nu eenmaal niet strakker en ma vond 't best, al speelde ze de zorgzame-en-in-liefde-smeltende-moederrol allerverdienstelijkst.
In 't weidsch hotel werd hij in de danszaal gelaten. Zijn plunje, ofschoon met hulp der Brakman's opgeknapt toch sjofel in deze omgeving van uitdragersprullen, gedoogde niet, dat hij terstond bij zijn moeder toegelaten werd. Of zou dit strijden met de regelen van 't huis?... Hoe van de wereld vreemd, vooral, hoe fel afkeerig van
| |
| |
de protzige bazaarbeschaving aan het strand, toch vatte hij wel, hoe zoo'n blok vleezige verwatenheid als die Duitsch-Hollandsche ober hem beschouwde, hoe die en soortgenooten redeneerden. De ironische vraag, die hem op de tong dartelde, hield hij in. En schikte zich. 't Sprak van zelf, dat hij niet voorkomender behandeld werd. Zijn plompe en bestofte schoenen op dit geenszins nieuwe uitverkooptapijt, bestemd alleen door rap en licht, wit of blinkend schoeisel te worden beroerd! De klassenstrijd, tot schoenenstrijd herleid: zoo zag hij 't vroeger soms, toen 't alles nog wazig was in zijn besef, toen ma - hem docht toen al: allerminst beschaafd! - opkeef, als hij met modder aan zijn laarzen binnenkwam. Zijn beroep op de werklui buiten mocht niet baten. Er wàren standen. Dat wist hij nu zoo goed als de ober, wiens welwillende, maar geniepig blijkende minachting hem had gestoken. Dwaas natuurlijk: wat deerde hem 't oordeel van dien man? Kon die begrijpen, dat zij een zóó ontaarden zoon had? Ma hoorde hier: klatergoud, opschik en verveling.
Dezelfde walg, die hem 't ouderlijk, dat was: ma's huis had uitgejaagd, doorgistte hem nu tusschen 't rieten gemeubelte en de nagemaakte palmen. Alles was hier nagemaakt, kunstmatig, ook ma's belangstelling voor hem of hoe dat heette in brieven...
- Dag Govert, dag jongen.
Uit de verte had ma 't hem toegeroepen. Met den rug staande naar de lift, had hij haar niet zien komen. Nu stonden ze opeens pal voor elkaar. Gelukkig, dat hij overrompeld werd; die stem alleen, hem verrassend in herinneringen, schrijnend van onechtheid, had hem dadelijk weer kregel gemaakt, versopt in tranen als ze scheen, onecht, aangezet, te hard en te uitbundig als wat vroeger èn tegen zijn drang, zich weg te geven èn tegen zijn hoonend schijnende, als hoon gehate eenzelvigheid placht op te botsen. Vervloekte pluizer, schender als hij was! Zij blééf zijn moeder. En blij was hij, verruimd en zelfvoldaan, terstond in ma's druk hartelijkheidsvertoon te worden opgenomen, wat ergernis en piekeren verder buitensloot, en
| |
| |
ook: zijn eigen stem daarmee in overeenstemming te hooren.
Toch was hij ook nu van ma geschrokken. Telkens takelde ze zich potsierlijker toe. Die kleurige kleeren, 't gepoederd gezicht, de nog - hoe oud was ze? - pikzwarte haren, met dat te zien flitste weer heugenis van 't huiselijk verleden als een kramp door hem heen: zij, zijn moeder, de vrouw van zijn vader...!
Ma had hem driftig gekust, op zijn wangen voelde hij nattigheid. Hij ook, hij had haar omarmd, werkelijk was hij aangedaan, had hij... medelijden, wroeging haast. Opgevlogen moest ma zijn, toen ze hoorde: beneden wacht uw zoon. Opgewonden was ze op hem toe gedraafd, dravende gesukkeld. Aan een... nu ja, 't wàs oneerbiedig: aan een pronk-eend deed ma hem weer denken. Zelfs daarin niet heelemaal echt. Och, hij zelf, wat was ècht aan hem...? Ook nu had hij zich moeten bedwingen: ma's te korte beenen, tuitelig dribbelend onder den zwaren, wat kwabbigen romp. Beide handen als kussens hield ze uitgestoken. Drang naar 't melo had ma altijd gekenmerkt. Comedie speelde ze altijd, wijl ze tusschen spiegels leefde, ze haar uiterlijk te ziekelijker verzorgde, naar ze ouder werd. Ook nu ontbrak daaraan niets. Speelsch, hoffelijk en niet zonder droefheid had hij 't haar opgemerkt. Toen waarlijk glimlachte zij gevleid-verlegen. Een glimlach, die, potsierlijk, hem rampzalig leek, zijn medelij en wroeging beide opdrijvend. Zoo ver was 't dus gekomen: een aalmoes, nù, van hem en zij, ze... Hij keek opeens in een grondelooze leegte, iets ijzigs vlaagde langs zijn hoofd. Wat 'n leven was dit, dat ma leidde, hol en koud en tusschen flodderschermen als dit hotel, als 't gezelschap van wie haar hier ‘vriendin’ en ‘dame de compagnie’ tegelijkertijd was. Nu werd ze oud en zij, ze wou niet verflenzen, ze vocht daartegen. 't Wanhopig-vruchtelooze moest haar soms bewust zijn...
Ma had hem op een rieten stoel getrokken. Zelf had ze zich pal naast hem gezet. Was 't louter hartelijkheid of.... ma wèrd hardhoorig, van doofheid mocht natuurlijk niet gesproken. Tegelijk riep ze, druk en achter-adem, een
| |
| |
kellner aan, vroeg, wat Govert gebruiken wilde. Daarover werd uitvoerig beraadslaagd; ma was kieschkeurig en menige spijs en drank bekwam haar niet. Dus moest de kellner over de samenstelling inlichten. Goof hield zich daarbuiten.
Daarna ging ma er pleizierig breed voor zitten, hem op de knie tikkend: - En mijn jongen, hoe heb je 't nou....? Je ziet er maar slappies uit. Weet je, wat jij nou 's doen moest....? Jij moest 'n paar weken hier komen logeeren. Nee, zeg nou geen nee, ik weet, wat je wil opperen: dit.... mondaine leven van luilekkerland en vroolijken Frans staat jou niet aan. Jij heb er geen kleeren voor enzoovoort.... Maar beste jongen, dat is immers heelemaal geen bezwaar. Ik zou je natuurlijk heelemaal vrij laten. Och, je begrijpt, (een ironisch oogknippen in zelfspot) 'k ben wat verstandiger geworden in die tijd. En dan zou er tegelijk 's degelijk voor je.... 'k had haast gezegd: je uitzet kunnen worden gezorgd. Nou....?
- U spreekt daar van uitzet, ma, vatte Goof haar gretig bij 't woord, voor nieuwe afdwaling beducht, maar ma was hem al in de rede gevallen:
- Een oogenblik. Je begrijpt, ik zou je dolgraag op mijn kamer ontvangen, op de tweede verdieping - ja, 't is hier.... (zacht, na rondgeloerd te hebben) ‘expensive’, begrijp je?... op de tweede verdieping heb ik een allerliefste kamer, maar.... wat wou 'k ook zeggen....? O ja: daar is Cornelie Vermaten, je weet wel, met wie ik hier woon, met de naaister....
Toen informeerde Goof beleefdheidshalve, hoe 't juffrouw Vermaten ging. Ma ging daar gul en als bevrijd op in. Zoo kwam 't van 't een op 't ander, Goof kon zijn oogen maar niet afhouden van de lichtpaarse japon met op de borst al die waaierige en lawaaierige kant, toen ma, een gaping in 't gesprek voorziend, schichtig opschrok:
- Gunst, jongen, wat heb je me met die laatste brief laten schrikken. Niks lief, je oude moeder zelfs niet te schrijven, waar ze je bereiken kan.
Ook dien koketten pruiltoon kende hij. Maar dadelijk
| |
| |
oversprak hij ma, nu opeens vlot en zakelijk vertellend, dat hij verliefd was en zij op hem en dat ze nu zoo spoedig mogelijk wilden trouwen.
't Verslag van de reden van zijn reis stelde ma merkbaar gerust. Ze kuste hem, behoedzaam en omslachtig.
- Jongelief, hè, wat maak je me daarmee gelukkig. En vertel me nou 's gezellig: je zegt, ze heet Ida Beukers, Beukers, Beukers.... ik heb indertijd een Beukers gekend, die....
Gretig spon ma zich in onderstelde verwantschapsverhoudingen en herinneringen van naamsgelijkheid in. Alles moest ze weten; of Ida's ouders nog leefden en wat haar vader geweest was en of ze over eenige middelen beschikte. Ook bood ma aanstonds geldelijke ondersteuning aan....
Den volgenden dag gingen Ida en Govert gezamenlijk naar ma. De ontvangst was allerminzaamst. Ma wachtte hen, paaschbest, in de vestibule op en ook Ida had zich uitgesloofd op háár en Govert's dracht. Ma zoende haar op beide wangen en weer bibberden tranen. Bij 't noenmaal was Cornelie Vermaten van de partij. De enkele keeren, dat ma zweeg, vulde zij de gaping met een voldaan gegurgel aan, terwijl ze stereotiep-vriendelijk en zelfvoldaan over de als een krop gezwollen buste lachte van knorrende of zacht kraaiende tevredenheid.
Goof en Ida herademden, toen ze weer buiten stonden. Voor haar vooral was het een dompe kwelling. O, Goof's moeder was heel lief geweest, schattig, schattig, maar die overlading met gunstbewijzen verpletterde haar, maakte 'r giftig-opstandig, juist, omdat er eigenlijk niets was om tegen op te komen en omdat de valsche minzaamheid van heel de ontvangst elk blijk van weerzin had onmogelijk gemaakt. Van dat malle mensch was ze dus vooreerst financieel afhankelijk. O, ‘ma’ had haar niet gekwetst: fijngevoelig had ze elke zinspeling vermeden, Goof had Ida op de hoogte gebracht. 't Leek haar onmogelijk, iets van zijn moeder aan te nemen. Zij en Goof, ze konden nog wachten. 't Ergerde haar, dat hij dat alles maar aanvaardde, anders overkwetsbaar op het stuk van geld, voor
| |
| |
niets zoo beducht als zijn vrijheid te laten knotten. Nu was hij te vriendelijk, te meegaand geweest. Iet wist toch, hoe hij over zijn moeder dacht. Had hij zijn onafhankelijkheid van houding en oordeel, zijn trots kortom voor dien onnoozelen bijslag versjacherd...? 't Kropte haar hoog, ze begreep 't niet, en dat beklemde haar. Vinnig verweet ze Goof zijn zwijgen, zijn karakterlooze voorkomendheid.
In hem haakte weer de verloochening van wat hem 't liefst was als een giftige angel. 't Verhardde hem aanstonds, alle verweer belettend, geslingerd als hij werd door het besef: Iet heeft gelijk, ze ziet dat scherper dan ik, en: wat hoeft ze mij te krenken, ze doorziet me immers niet?
Zijn bittere glimlach en zijn norsche zwijgen maakten Ida boos en daarna weer neerslachtig. Nu waren ze verloofd, gebonden voor het leven, nu waren alle beletselen aan kant en nu..., nu pijnigde zich zelf, nu keek ze in kilte en duister. Ze snakten naar elkaar, elkaar telkens wranger afstootend. Er was geen punt van geschil, beiden beseften: wat ze in elkaar hadden gegispt, was enkel voorwendsel en zelfverontschuldiging. Maar juist daardoor waren ze verder van elkaar dan ooit. Elk woord klonk bedwongen, hatelijk en gekunsteld.
Ida wilde niet naar 't ziekenhuis terug, ze had afleiding noodig. Ook dit priemde Govert, 't was immers tegen hem gemunt. Nu ging ze naar Truus Basters in den Haag. Die zou haar vannacht wel kunnen herbergen.
Govert geleidde haar. Hij voelde zich linksch en lomp en als deed hij zoo, om haar te grieven.
Ter bestemming, hoorden zij, dat juffrouw Basters uit de stad was. Aan de voordeur overlegde Ida met de huisjuffrouw, Goof stond erbij, half bedrijvig, half afzijdig als ging hem dit niet aan. 't Gesprek ging langs hem heen: Truus' hospita, die hem natuurlijk kende, wist niet, kon niet weten, wat Iet en hem nu bond.... Die onverschilligheid, Ida's hem wegdringen en zijn eigen onbeholpenheid deden, beklemmend, hem aarzelen. Te deksel, nu was hij verloofd, nu moest hij optreden. Of....?
| |
| |
Ida had 't dan met de spraakzame juffrouw beklonken: ze zou hier vannacht kunnen slapen. Dus keerde ze zich bruusk en, scheen 't hem maar zoo?, ongeduldig naar Goof.
- Wel te rusten. Zie ik je morgen nog?
Ze stak hem de hand toe. Iet's oogen glimmerden kil. Weer wist hij daartegen geen houding. Hij mompelde wat. Toen bonkte achter Ida de deur dicht, stond hij alleen op straat.
Een blinde woede kromp in hem op. Goed, dan moest ze 't zelf maar weten, tegen die bitse grilligheid was hij niet bestand. Zich tot ironische kalmte dwingend, liep hij verder. Een oogenblik spreidde zich een rust in hem. Wat had hij zich willen binden? De eenzame onafhankelijkheid was immers zijn deel.... Maar dra bezon hij zich: hij moest niet overdrijven, den toestand niet toespitsen. Voortaan moest hij meer met de werkelijkheid rekening houden.... Dus keerde hij om, maar vóór Truus' huis gekomen, waagde hij 't niet te bellen. Op haar kamer brandde licht, nu en dan zag hij schaduwen schimmen. Dat moest dus Ida zijn. Weer slenterde hij heen en weer, heen en weer, besluiteloos. Toen schelde hij aan.
De huisjuffrouw keek nauwelijks verwonderd: hij zei, juffrouw Beukers nog iets te moeten vragen. Iet zelf toonde ook haast geen verbazing, toen hij vóór haar stond.
In een kimono van Truus was ze voor den spiegel, die tot den vloer reikte, bezig met het heropmaken van het haar. Heur opzettelijke achteloosheid spande zijn zenuwen. Hij zette zich beheerscht op den divan. Kalm, tergend kalm vroeg zij, wat hem hierheen had gedreven, onderwijl het kapsel verder ordenend, waarbij ze telkens een speld trok uit den mond, en toen weer treiterig hem maande, niet te lang te blijven om Truus niet in opspraak te brengen. Hij begon moeilijk te spreken, nam alle schuld van wat vandaag gebeurd was op zich, noemde dat nu eens het voorrecht van den man bij een geschil met iemand van de andere sekse, maar legde uit, zóó, zonder een nader, scherp omlijnend woord niet te hebben kunnen scheiden.
Zij rekte 't wufte spel tusschen den grooten en een
| |
| |
handspiegel in behaagzieke loomheid. 't Lag niet in haar aard, 't verhardde hem eerst, maar dadelijk vleide 't hem: ware hij haar onverschillig, zij zou niet van haar gewoonten afgeweken zijn. Aanstonds verdroot het hem weer, dat hij zich liet meesleepen.
Ida zocht een stoel aan 't raam. En 't kraagje, dat ze had afgedaan, nauwkeurig plooiend, zei ze: - al die praatjes komen te laat, Govert. Je zegt, je houdt van daden, niet van woorden. Met mij is 't precies hetzelfde. Mijn grief is juist, dat ik al die tijd nooit een.... daad van jou heb gezien. Je wil die overspannen reis naar achterbuurtleven toch geen daad noemen?.... Nee, je hoeft me daarop niet te antwoorden, ik ben je rechter niet. Alleen.... 't spijt me, 'k heb je eerste.... verlovingsdag bedorven. Voor 't vervolg wilde ik dergelijk.... bederf voorkomen. En daarom wou 'k je ernstig in overweging geven....
- Je lijkt wel een voorloopig Kamerverslag.
- Ik zeg 't opzettelijk koud en nuchter omdat....
Ze slikte, de vingers frommelend.
Opgesprongen, omvatte hij haar hoofd in bei zijn handen. Toen ontspande zich ook in haar, wat had gedreind en beklemd. Hij zei:
- Al dat praten, 't dient tot niets. We moeten zonder woorden begrijpen, ons open stellen voor elkaar. Woorden brengen maar uit elkaar.
Hij knelde haar tegen zich aan: - Nu laat ik je niet meer los.
- Ach jongen, wij..
Schalks verweerde ze zich tegen zijn aandringen en wat overmeesterend in haar zelve rees.
Hij liet haar niet ontglippen: - wat meen je? Dat wij geen menschen voor 't huwelijk zijn?
Zij knikte toestemmend, zich haast geheel overwonnen gevend....
- Misschien verlang jij, dat ik, korrekt, je vader, je stiefmama, om de hand van hun kind vraag....?
- Dat moet je vooral niet vergeten, spotte zij terug.
- Dus....?
| |
| |
Zijn oogen vroegen meer dan de stem. Toen knakte haar hoofd, sloeg ze de armen om hem heen, sprakeloos.
Opeens een kloppen aan de deur. Ida en Goof, ze waren uiteengestoven. En terwijl de hospita op den drempel, met een onnoozele boodschap gekomen - of de juffrouw gewoon was met een kaars naar boven te gaan - na Iet's zenuwig beheerscht, ontkennend antwoord, nog argwanend draalde, Ida toen maar voorkomend en afwerend vroeg naar Truus, de kamer en de juffrouw zelf, klaarde het in Govert: 't leven was ontstellend eenvoudig. Hij had 't te ver gezocht. De vrijheid, ze was hier, onder zijn, onder Ida's handen. De vrijheid van den zelf gekozen, blij gedragen band: het huwelijk, dat hen aan 't leven, aan de menschen zou hergeven, dat uitwischte, wat hen tot nu toe had beklemd en onvoldaan doen zoeken, dat immers een uitzicht opende op wat, allen gemeen, allen bond. Voortaan was hij boven zich zelf, boven persoonlijke zorgjes en verdrietjes uit. Nu was de tweezaamheid in plaats daarvan gekomen. Die had achtergrond, die zou nu een doel stellen voor elke daad, elke gedachte, elk woord en ze daardoor bezielen. 't Leven wàs ontstellend eenvoudig. |
|