Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
De Johanniters in Nederland
| |
[pagina 130]
| |
geneigd tot bandeloosheid; misschien is het juister te zeggen, dat zij nóg geneigd waren tot de bandeloosheid der primitieve natiën of stammen, want gezag en orde zijn kinderen van den nieuweren tijd. Wel verklaarbaar is het dus, dat destijds tal van verschijnselen, die bij hun optreden dikwijls een zeer scherp geteekend karakter hadden vertoond, zich allengs vlakker, meer ordinair begonnen voor te doen, dat hunne eigenaardigheden langzamerhand werden verdoezeld en verslapt. Ook de kloosterorden, die toch meestal opgetreden waren met nieuwe en zeer bepaalde leuzen, zijn zoo allengs meer en meer aan elkaar gelijk geworden. Bij de strengste orden, wier regels de vrijheid het meest aan banden legden en die denkelijk ook de meest overtuigde en de meest toegewijde personen lokten, bleef de oorspronkelijke toestand allicht het zuiverst bewaard; maar de vrijere ontaardden sterk: de kanunniken, de begijnen en andere vrije vergaderingen keerden allengs bijna terug tot het leekenbestaan. Ook bij de Johanniterorde blijkt ten slotte weinig overgebleven te zijn van haar oorspronkelijk scherp omlijnd karakter. Zij was opgetreden met twee nieuwe, zeer eigenaardige en zeer ongewone verplichtingen: het bestrijden der ongeloovigen en het verplegen van zieken. De strijd tegen de ongeloovigen was voor Nederlandsche kloosterlingen zeker wel bezwaarlijk geworden; toch, de broeders der Duitsche orde, ook de Nederlanders onder hen, wisten zich in den strijd tegen de Slaven met roem te overdekken. Maar van de Johanniters wordt iets dergelijks niet vermeld, en het is karakteristiek, dat de ridders tegelijk uit de gelederen der orde verdwijnen. En hoe ging het met het verplegen der zieken? verpleegden de heeren in hun ziekenhuis de lijders zelven? Onze rekeningen bewijzen het tegendeel niet; maar zij geven ook niet de geringste aanleiding, om de vraag bevestigend te beantwoorden. Al werden in de balie, naar wij zagen, op kosten van het gesticht zieken verpleegd, zooals de regel dit voorschreef, verpleging door de broeders zelven komt mij onwaarschijnlijk voor. Zeker, de impulsieve middeleeuwsche menschen hebben zich nu en dan met geestdrift gewijd | |
[pagina 131]
| |
aan allerlei goede werken; de terugstootendste en vernederendste arbeid genoot dan zelfs de voorkeur. Maar alleen perioden van religieuze opwinding, wanneer eene heilige epidemie de wereld korten tijd in beroering bracht, gaven daartoe den stoot en de kracht; normaal waren zulke toestanden zeker niet. In de middeleeuwen met hun sterk sprekend standsverschil was het dan ook wel zéér ongeloofelijk, dat voorname lieden, die zich ridders noemden, zich op den duur zouden wijden aan een werk als de verpleging van arme zieken. In de opwinding van de dagen der kruistochten was dit zeer zeker geschied en (tercht!) algemeen bewonderd; maar in de kalmere tijden, die volgden, toen het enthousiasme bedaard was, zullen de heeren zeker wel voldaan geweest zijn met de overtuiging, dat hunne orde, getrouw aan haren plicht, zieken liet verplegen door eenige vrouwelijke dienstboden. Is dit slechts eene gissing? Niet geheel. Wij zagen, dat de verpleegden in het ziekenhuis van St. Catharijne in de middeleeuwen zeer weinig talrijk waren. De ridders en de dienende broeders, die vroeger als strijders voor het geloof en als ziekenverplegers in de orde geleefd hadden, waren verdwenen; en de priesters, die de eenige bewoners van het klooster geworden waren, hadden andere geestelijke plichten. Nu er eenige verpleegsters in hunne kloosters werkzaam waren, scheen hunne tusschenkomst ook onnoodig, om de weinig talrijke lijders te verzorgen. En wanneer wij straks zullen vernemen, dat de heeren zelven geregeld opklommen tot bezitters eener kommanderij en dan, ver van het Utrechtsche ziekenhuis, zich in de onmogelijkheid bevonden om daar zieken te verplegen, dan schijnt de meening, dat zij dit werk ook vroeger, toen zij nog in de balie verkeerden, aan de dienstboden zullen hebben overgelaten, wel plausibel. De balier bezocht, zooals de visitateurs van 1594 uitdrukkelijk constateeren, de ziekenzalen dagelijks; maar zeker was dit ook het totaal van de persoonlijke ziekenverpleging der Johanniters. Maar de heeren hadden ook andere plichten: de kloosterregel schreef hun voor (de visitatie van 1495 be- | |
[pagina 132]
| |
richt het ons), dat zij dagelijks in de kloosterkerk eene mis zingen en vier missen lezen zouden. Allen moesten daarbij tegenwoordig zijn: wij hoorden reeds, dat de medewerking van het achttal kloosterlingen noodig geoordeeld werd. Ook waren de broeders verplicht, om, zooals het geestelijken paste, dag en nacht de kanonieke uren uit hun brevier te zingen; ook dit zullen zij stellig geregeld gedaan hebben. Uit de uitdrukkelijke vermelding alleen van deze beide plichten door de visitatoren schijnt echter wel te blijken, dat de regel van de heeren verder ook eigenlijk niets vorderde, en ik geloof ook niet, dat de meerderheid verder iets noemenswaardigs verricht zal hebben. Natuurlijk is het zeer mogelijk, dat vrome broeders zich bij uitzondering aan godsdienstige overpeinzingen en aan het gebed zullen hebben gewijd, al schreef de regel der orde dit niet uitdrukkelijk voor; maar bijzonder waarschijnlijk is dit over het algemeen voor personen, die deze bijzonder vrije orde verkozen hadden, toch niet. Het is verder ook mogelijk, dat enkelen hunner zich door studie of op andere wijze onderscheiden hebben, zooals de kommandeur van Ingen, broeder Lambert van Moudijc, die in 1414 met den theologiae doctor Jan van Galencoep door Utrechts bisschop werd aangewezen, om hem te vertegenwoordigen op het concilie van Constanz. Maar natuurlijk waren zulke gevallen uitzonderingen. Den Johanniters is het zeker gegaan, zooals den kanunniken, die door hun regel even vrij werden gelaten als zij en die zelfs wereldlijk gewaad droegen. Evenmin als dezen zullen zij zich, vrees ik, niet veel met geestelijke zaken hebben bezig gehouden; aan studielustigen kon hunne orde eene gewenschte toevlucht bieden, maar eerst de hervorming van Trente heeft toch aan deze bestemming van het kanonikaat den stoot gegeven. Zoo vreemd als het ons schijnt, was dit ook niet. Wij stellen ons, meen ik, de middeleeuwsche kloosterlingen over het algemeen niet geheel juist voor. Gaarne zien wij hen allen als toonbeelden van vroomheid en heiligheid; de populariteit, die de geschiedenis der zoogenaamde | |
[pagina 133]
| |
‘moderne devotie’ geniet, brengt het hare daartoe bij. Maar ik geloof geen kwaad te spreken van de middeleeuwsche kloosterlingen, als ik hen lang niet allen beschouw als asceten. Ascetisme was, dunkt mij, geenszins het eenige, het algemeene doel der kloosterlingen. De neiging, om door ootmoed en zelfkastijding persoonlijk te streven naar grootere reinheid en volmaaktheid, schijnt mij bij hen niet altijd zóózeer op den voorgrond getreden te zijn, als wij modernen wel meenen. De godsdienst van het gros der middeleeuwers was er, naar mij schijnt, veeleer op gericht, om door het stichten van luisterrijke monumenten en door het getrouw verrichten van zekere plechtige ceremoniën het Opperwezen te eeren en Hem te bewegen tot het verleenen van gunsten. Voor de middeleeuwsche menschen schijnt de plechtige dienst in het heerlijke monument, dat de aanbidding der geloovigen in beeld bracht, wel het allerhoogste te zijn geweest: daaraan hielden zij voor alles vast, de rest scheen hun bijzaak. Men ziet dit bij het ons goed bekende optreden der moderne devotie, dat als iets geheel nieuws wordt gekenschetst en aanvankelijk zelfs door de geestelijkheid als kettersch wordt vervolgd. Moet men niet aannemen, dat het optreden dezer devoten sterk afweek van de houding der toenmalige ordegeestelijken, als men verneemt, dat Geert Groote zelf eene brochure schreef ‘contra turrim Trajectensem’, waarin hij te velde trok tegen de kanunniken, onder wie, meer dan in andere orden, de vorm van godsvereering, die ik aanduidde, in zwang was? En schijnt het niet karakteristiek voor de gevoelens dezer devoten tegenover de kloosters van hunnen tijd, dat zij altijd nadruk hebben gelegd op het feit, dat zij geene monniken waren, maar klerken? De raadpleging van middeleeuwsche visitatie-verslagen geeft ons van de toenmaals heerschende begrippen denzelfden indruk. De visitatoren stellen veel belang in het trouw waarnemen der kerkdiensten; zij gaan ijverig na, of het kerkgebouw in orde is en of alle kerksieraden aanwezig zijn; als de Hervorming doordringt, beginnen zij zich ook toe te leggen op het bestraffen van inbreuken | |
[pagina 134]
| |
op de tucht. Maar een verheffende invloed, eene impulsie tot een leven van innige vroomheid schijnt niet van hen uit te gaan. Blijkbaar ligt dit buiten den kring hunner belangstelling, zelfs nog onder de pressie der veldwinnende ketterij. Zeker vond men in nieuw gestichte strenge kloosterorden (men denke aan het optreden der jonge bedelorden) dikwijls niet alleen nauwgezette plichtsbetrachting, maar ook warmen godsdienstzin. Allengs verslapte de toewijding echter; reformaties werden dan beproefd, die ingeslopen misbruiken weerden. De warme bezieling der eerste tijden hebben die reformaties toch nooit kunnen doen herleven: dat vermochten zij niet; nieuwe orden met nieuwe begrippen zouden daartoe noodig zijn geweest. De heeren van St. Catharijne, die in het midden der dertiende eeuw zekere populariteit hadden genoten, stonden buiten de behoeften en de neigingen der latere middeleeuwen. Ik vrees, dat zij zich vrij wel zullen gedragen hebben als wereldlijke heeren, tevreden met de plichtsbetrachting bij den gemeenschappelijken koordienst onder de mis en op de kanonieke uren, die hun regel van hen eischte. De kloosters der Johanniter-orde waren in het laatst der middeneeuwen verworden tot instellingen van denzelfden aard als de kapittelen, maar die verkeerden in een minder vèr gevorderd stadium van verwildering dan zij.
Nog eene vraag eischt beantwoording. Waarvan leefden de heeren? hoe slaagden de balier en zijne beambten er in, om den kloosterlingen het leven wel niet weelderig, maar toch gemakkelijk te maken? De huishouding van het convent was, naar het schijnt, ingericht op eenvoudigen voet. Maar des te meer verwondert het ons, in onze rekening eene breede schaar van bedienden aan te treffen, die niets anders te doen hadden, dan de acht broeders te bedienen en hun het leven aangenaam te maken. De balier zelf had, naar wij reeds zagen, verschillende dienaars; maar in het klooster zelf vond men nog bovendien eene schaar van bedienden. | |
[pagina 135]
| |
Er was een portier en een ‘sluyter’, een ‘overbacker’ en een ‘onderbacker’, die het brood voor de heeren bakten; er was ook een zoogenaamde ‘cannarius’. Vergis ik mij niet, dan hebben wij in dezen ambtenaar den bottelier te herkennen; want de middeleeuwers gebruikten meestal kannen in plaats van flesschen: in de ‘bottelrye’ van de Haarlemsche kommanderij vinden wij uitsluitend ‘cannen’ van allerlei soort en benaming: bisschops-stoopen, kommandeurs-kannen, pastoors-kannen, zelfs vrouwe-tafelkannen. Niet vreemd! want het glas was destijds nog kostbaar, en bovendien was het bier toen vrij wel de eenige drank, die iedereen dronk; in het Johanniter-klooster te Witwerd, waar men zelf bier brouwde, werd in 1540 nog ingevoerd Hamburger bier, Rostocker bier, Lubecker bier, Bremer bier, Brunswijker bier en Hannoversch bier, en dat voor slechts twaalf nonnen en hare bediening! De raadselachtige ‘cannarius’ was dus stellig de bottelier. Verder vond men in het klooster nog eene waschvrouw, die ook voor den tuin zorgde, en drie meiden in de keuken. Daarbij was er nog, naar wij hoorden, het personeel van het ziekenhuis en van het gasthuis. En ten slotte was er eene schaar van dienaars op den hof Ter Weyde, waarvan wij nader zullen spreken: daar was de ‘boumeester’ (d.i. de boer), eene ‘moeder’ (de boerin), twee meiden, een herder, een ‘specker’, d.i. een persoon, die dammen of wegen aanlegde door het moeras, en een knecht. Nog waren twee vaste procureurs in dienst van het klooster, die de processen van het klooster voerden voor het Hof en voor de schepenbank; maar dezen stonden natuurlijk buiten de kloosterhuishouding. Van deze personen droegen de ‘sluyter’, de overbacker, de stalknecht en de bouwmeester de liverij van het gesticht; deze vier behoorden dus zeker tot de vaste bevolking, die men in de middeleeuwen de ‘familia’ noemde; maar ook de overige bedienden-stoet was inwonend. Ook bij onze Johanniters doet zich dus het verschijnsel voor, dat wij aantreffen in alle oude en voorname middeleeuwsche kloosters: een gering aantal bewoners, verzorgd door eene geheele schaar van bedienden. | |
[pagina 136]
| |
Wij willen nu het beheer der huishouding wat meer in bijzonderheden nagaan; wij kunnen dit doen, daar onze rekeningen ons alle gewenschte inlichtingen geven. Als wij de posten, die de gewone uitgaven vermelden, overzien, dan staan wij verbaasd. Wij vinden er leverantiën vermeld voor het onderhoud der kloostergebouwen: leveranties van den leidekker, den houtkooper, den smid, den koperslager, den slotenmaker en den glazenmaker. Verder uitgaven voor de wagens en paarden van den balier: aan den radenmaker, den hoefsmid en den spoormaker. Ook nog postjes voor den kuiper, den kaarsenmaker en andere leveranciers van allerlei kleinigheden. Maar wanneer wij de uitgaven aan eetwaren nagaan, dan worden wij niet veel wijzer: de slager ontvangt zijn loon, maar alleen (zooals zijn naam het aanduidt) ‘van een jaer de beesten te slaen’; verder wordt er zout gekocht, om het vleesch van een os te zouten; men koopt haring (te Woerden of op de Utrechtsche vischmarkt), bokking en stokvisch. Ook boter, kaas en olie wordt aangeschaft: de pachters van de balie leveren het tegen eene korting op hunne pacht, of het wordt geruild tegen de huiden der geslachte ossen. Nog wordt er vrij wat Zeeuwsch zout gekocht: het goedkoope zout uit de daring, minder kostbaar dan het Fransche zout uit de baai van Biscaye. Dit is alles. De balier laat eene enkele maal, als hij gasten heeft, wel eens wat wijn halen; maar ook van den aankoop van drank is overigens geen sprake. Aan het eten en drinken der heeren wordt dus blijkbaar niet veel geld verspild: hoe kwamen zij dan aan hun noodzakelijk levensonderhoud? De oplossing van het raadsel is deze: het geheele gezelschap leefde geenszins van hetgeen men op de markt kocht, maar nog bijna uitsluitend van het eigen goed van het klooster, zooals men dat ook in de vroege middeleeuwen gewoon was geweest. Wij weten reeds, dat er binnen de muren van het klooster een stal was, waar de koeien stonden, die de slager kwam slachten. Er was, naar wij opmerkten, ook een molen, en het verwondert ons dus niet te hooren, dat er meel gemalen werd, terwijl het ambt | |
[pagina 137]
| |
van den ‘backmeyster’ ons bewijst, dat van dat meel in het klooster zelf brood gebakken werd. Het klooster had, zooals ik reeds zeide, ook zijne eigene brouwerij; het is dus natuurlijk, dat dikwijls gesproken wordt van het brouwen binnen het klooster. Een brouwsel leverde telkens 30 à 40 vaten bier, en daar dit zeer dikwijls vermeld wordt, is het zeker, dat de balier, de broeders en de zieken, tusschen wie het bier verdeeld werd, goede bierdrinkers waren. De uitgaven voor het brouwhuis waren dan ook talrijk; wij hooren van allerlei gereedschappen voor het brouwen: van den rosmolen en de molenpaarden, de oven van ‘Leytsche steen’, de eest, de ‘ghijlcuype’, de tonnen en de ‘pectobben’, terwijl weit, rogge, garst en haver nu en dan voor het brouwen wordt aangekocht: bewijzen genoeg, dat de brouwerij zelden stilstond. Voor dit alles moest natuurlijk allerlei proviand in het klooster voorhanden zijn, en inderdaad hooren wij nu en dan ter loops van aanvoer daarvan. Een wagen met hooi, die in 1574 op weg naar het klooster omvalt, breekt het venster van Herman die beeltsnyder ‘ontstucken’. Als de hooiberg van het klooster vol is, wordt er graan en erwten opgeslagen in een hooiberg Achter St. Jacob. Ook was natuurlijk vrij wat turf binnen het klooster in voorraad. Noch dit graan en dit hooi, noch deze erwten en die turf zijn echter blijkbaar aangekocht; want niets wordt voor dit alles in rekening gebracht dan alleen de vracht en de belasting. Waar kwamen dan al deze artikelen vandaan? Als wij verder lezen, verhalen onze rekeningen ons ook dit nauwkeurig. Beginnen wij met de turf. Het klooster had een stuk veengrond te Westbroek in eigendom, dat beheerd werd door een ‘veenmeyer’. Deze liet nu en dan de turf uitgraven en per schuit naar de stad vervoeren; wij zien dan de ‘ophousters’, die de turfzakken ophielden, en de zakkendragers bezig met het ontladen van de schouwen en het opleggen van de turf in den kloosterkelder. Zoo kreeg het klooster dus zijn brandstof van zijn eigen land. Maar de eetwaren kwamen van elders. Het klooster | |
[pagina 138]
| |
bezat, zooals vele kloosters, vrij wat verspreid liggend land, dat men verpachtte. Die verpachting ging nog wat onbeholpen: wij vernemen, dat het verhuren der landerijen, die uit de huur waren, door aanplakking in de stadspoorten werd bekend gemaakt. Maar de burgerij bleek niet erg ingenomen met dit denkelijk nog ongewone gebruik: de balier moest den portiers fooien geven, opdat zij toezagen, dat de billetten niet afgescheurd zouden worden. Maar hoe dan ook, de geïsoleerde landerijen werden verpacht. Bovendien had het klooster echter ook in eigendom zeer groote complexen van landerijen, die alle bij elkaar in enkele buurten lagen en die denkelijk alle afkomstig waren van eenige groote, aan het klooster geschonken hoven. Wij zullen zien, dat uit zulke hoven de kommanderijen van het klooster ontstaan waren; maar één dergelijk centrum van landerijen beheerde het hoofdklooster zelf. Deze hof, de hof Ter Weyde, heette denkelijk naar de gemeene weiden der stad Utrecht, die in de buurt gelegen hadden en in 1432 verkocht waren. Hij bestaat nog heden; hij ligt bij Vleuten, op ruim anderhalf uur afstand van Utrecht, dus gemakkelijk te bereiken. Bij dien hof behoorde een belangrijk landerijen-complex: de balier betaalde te Vleuten grondbelasting voor niet minder dan 145 morgens land, die zeker alle lagen om den hof zelf. Ook die hof, de boerderij die het middelpunt was, mocht aanzienlijk heeten; want zij was voor niet minder dan negen haardsteden in de belasting aangeslagen. Het huis was met riet gedekt: meer dan eens zien wij er eenige ‘vimmen dacx’ herstellen. Maar toch, niettegenstaande zijn huiselijk aanzien, werd de hof beschouwd als eene ridderhofstedeGa naar voetnoot1), zeker nog sedert den tijd, toen zijne eigenaars nog ridders waren van St. Catharijne. Deze hof en de daarbij behoorende landerijen nu wer- | |
[pagina 139]
| |
den van wege den balier beheerd door den ‘bouwmeester op 't hoff Ter Weyde’, d.i. den boer, die er het geheele bedrijf dreef. De aankoopen, die aan den bouwmeester vergoed worden, geven den aard van het bedrijf duidelijk te kennen: ‘achterreepen’ en ‘voerreepen’ voor de ploeg, ‘sweepsnaren’ om de paarden te regeeren, een ‘wagenbyndt’, verder ‘koeseelen’ en ‘halsseelen’, ook ‘helssters’ voor het vee, en eindelijk eenige ‘seylen’, waarvan het doel ons ontgaat. Het bedrijf wordt ons zelfs gespecificeerd: wij hooren van maaiers (wellicht reeds de voorouders onzer Duitsche ‘hannekemaaiers’), die uit Kampen komen en vier dagen lang bezig zijn met de weit, - ook van ‘bantsters’, die het graan blijkbaar samenbinden en ‘op de hocke’ (schoven) brengen, en eindelijk van dorschers, die in huur genomen worden om het graan, evenals de wintergarst, verder te bewerken. Ook boonen worden opgebonden. En herhaaldelijk is er sprake van het maaien en het dorschen van rapen; blijkbaar wordt er dus olie uit geslagenGa naar voetnoot1): er is zóóveel, dat zelfs vrij wat raapzaad verkocht wordt. Ook het gras wordt nu en dan gemaaid en ‘affgelegd’, ditmaal door mannen uit de buurt; natuurlijk dient het hooi als wintervoeder voor de koeien, die wij reeds door den slager te Utrecht zagen ‘slaen’. Hun vleesch wordt, naar wij hoorden, gezouten, terwijl hunne huiden dienen als ruilmateriaal om andere eetwaren te verkrijgen. Zoo blijkt dus een geheel boerenbedrijf met het klooster verbonden te zijn; alle bewoners ervan leefden van de eigene voorraden der orde, waarover de balier ten slotte het opperbeheer voerde. Verreweg het grootste gedeelte van de uitgaven van het gesticht werd dus niet besteed om proviand te koopen, maar om dien zelf te produceeren en in natura, buiten de stedelijke markt om, voor de kloosterlingen beschikbaar te stellen. Een gecompliceerd beheer; wij begrijpen nu, dat de balier, die de gansche administratie moest overzien en het geheele dorpje binnen de klooster- | |
[pagina 140]
| |
muren geregeld moest doen voeden, het met dit beheer te volhandig had, om nog veel anders te verrichten. Hij kon toch niet volstaan met het sturen van zijn dienstpersoneel naar de stedelijke markt; het geheele convent, hoewel midden in eene groote stad gelegen, werd nog in het laatst der zestiende eeuw gëapproviandeerd op de oude omslachtige wijze, die algemeene gewoonte was geweest in de twaalfde eeuw. De groote oude kloosters, die zeker bijna alle nog steeds op deze wijze leefden, waren wel zéér bij hun tijd ten achteren: het ging er denkelijk goed, maar toch wel zonderling ouderwetsch en omslachtig toe.
De bevolking van het klooster van St. Catharijne is ons nu bekend. Maar toch hebben wij nog geen kennis gemaakt met alle tot het klooster behoorende broeders; want niet allen woonden binnen de kloostermuren. Behalve de acht prebendaten, waren er zeven zoogenaamde kommandeurs, die buiten Utrecht op het land gevestigd waren: te Ingen, Buren, Oudewater, Waarder, Harmelen, Wemeldingen (bij Goes) en Montfoort (de jongste kommanderij, van 1544). De ongewone positie van deze zeven personen is niet volkomen duidelijk. De schrijvers over de Johanniter-orde stellen de door deze kommandeurs bewoonde kommanderijen gewoonlijk op ééne lijn met de drie oude Johanniter-kloosters te Haarlem, Middelburg en Sneek, die in den regel ook kommanderijen genoemd werden en die, althans ten deele, afkomstig waren van de Tempelieren. Maar zonder twijfel is deze gelijkstelling onjuist, want de kommandeurs van Ingen en zijne collega's waren en bleven leden van het Utrechtsche convent van St. Catharijne. Als na de Hervorming de Staten van Utrecht de oude inrichting van de balie aanvankelijk nog handhaven, dan verklaren zij, dat zij bij vacature van eene der zeven kommanderijen een der prebendaten van St. Catharijne daarmede zullen ‘beneficieren’. De benoeming tot kommandeur van Ingen enz. was dus voor een prebendaat van St. Catharijne eene promotie. Deze kommanderijen waren ook geenszins kloosters, zooals de drie oude zoogenaamde kommanderijen | |
[pagina 141]
| |
dit waren; want de kommandeurs woonden nagenoeg alleen in hunne min of meer weidsche woningen op het land; zij beheerden van die woning uit verschillende aan de Johanniter-orde behoorende landerijen, waarvan zij zelven de inkomsten genoten. Ook voerden zij, naar het schijnt, allerminst ‘een volcomen geestelijck leven’, zooals de Staten van Utrecht (die er hunne goede redenen voor hadden) in 1664 verklaarden. Wel hadden zij natuurlijk in hunne woningen een huiskapelletje, waar zij hunne ordesplichten vervulden; maar overigens leefden zij, zoover wij kunnen nagaan, als heerenboeren op hunne landerijen, zonder vele zorgen en zonder vele plichten. Hoe hebben wij ons de positie van deze zonderlinge kloosterlingen te denken? Ik meen hun ontstaan met zekerheid te kunnen verklaren. De goederen van het St. Catharijne-klooster lagen verspreid over het geheele land; er waren verschillende parochiekerken (Ingen, Harmelen, Waarder) met hunne goederen bij, en denkelijk ook wel eenige zoogenaamde hoven, vanwaaruit tal van onder den hof behoorende landerijen in den omtrek, die samen een administratief geheel vormden, beheerd werden. In de vroege middeleeuwen met hun gebrekkig verkeer kan het toezicht van Utrecht uit op het beheer dezer soms vrij afgelegen landerijen wel bezwaar gegeven hebben; zoo zal men er hier en daar toe gekomen zijn, om bijeenliggende goederen der orde tot een geheel te vereenigen, en een der kloosterlingen permanent daarop te vestigen, om het beheer te voeren en aldus de ambtsplichten van den balier te verminderen of althans te vereenvoudigen. De Utrechtsche kapittelen hebben in het begin der dertiende eeuw (vóór 1227) geheel hetzelfde gedaan, toen zij hunne ‘bona divisa’ instelden. De proef is daar niet gelukt, en men heeft de ‘verdeelde goederen’ weer opgehevenGa naar voetnoot1); maar de heeren, die aan het bezit daarvan gewend geweest waren, hadden blijkbaar wel genoegen in dit leventje geschept. Want zoodra een paar eeuwen later de Hervorming de laatste banden der | |
[pagina 142]
| |
oude kapittel-administratie verbroken had, hadden de leden van het Domkapittel, die in 1586 een hervormingsplan ontwierpen, niets haastigers te doen dan het herstel van de oude bona divisa in overweging te geven; blijkbaar had de traditie in het kapittel er al dien langen tijd wonderen van verhaald en hadden de kanunniken er ook al die eeuwen naar uitgezien met groot verlangen. Iets geheel dergelijks moet nu ook de balier van St. Catharijne beoogd hebben, toen hij een groot deel van de ver van zijne balie liggende goederen van zijn klooster verhief tot residenties van kommandeurs, die er zelven het beheer voerden. Dat deze verklaring juist is, wordt reeds uiterst waarschijnlijk, wanneer wij opmerken, dat althans de landerijen der kommanderij van Oudewater (die in 1659 niet minder dan 1828 gulden opbrachten) toen nog alle lagen te Linschoten, te Papekop en te Hekendorp, dus in de onmiddellijke nabijheid der stad. Maar de proef op de som wordt geleverd door eene bijzonderheid, die ons bericht wordt over de inrichting van het Johanniter-klooster te Sneek. Wij vernemen toch, dat de bewoners van dit klooster bestonden uit ‘capitulares, grangarii, pastores et conventuales’, of wel, in duidelijk Hollandsch, uit de oudste kloosterbroeders met volle rechten (capitulares), de pastoors der aan het klooster behoorende kerkenGa naar voetnoot1), de gewone kloosterbroeders en de ‘grangarii’, die blijkbaar kloosterlingen waren van een voornamen rang. Een ‘grangium’ is, naar men weet, eene dépendance van een klooster, een zoogenaamde ‘uithof’, d.i. een aan het klooster behoorend complex van goederen met een min of meer kloosterlijk ingericht centraal gebouw, waar een paar kloosterbroeders verblijf houden en het toezicht voeren. Nu wij in het Sneeksche klooster deze elders onbekende ‘grangarii’ aantreffen, ligt het voor de hand, in hen de beheerders van zulke ‘grangia’ te zien, die, evenals de kommandeurs van Ingen enz. voor de | |
[pagina 143]
| |
Utrechtsche balie deden, de ‘uithoven’ van het Sneeksche klooster beheerden. Toevallig kunnen wij deze conclusie ook bewijzen: in de akte van 23 Februari 1576, waaraan wij zooeven de indeeling van het personeel van het Sneeksche klooster ontleenden, komt zekere Petrus Petri Tongerloe voor als ‘grangarius in Oesinhuysen’, en in eene akte van Januari 1578 vinden wij denzelfden Petrus Tongherloe, ‘grangarius in Oesingahusen’, genoemd onder de kloosterlingen, die besloten, het sedert jaren geruïneerde kloostergebouw te Sneek te verlaten en te verhuizen naar ‘hun uithof Osinga-huysen’. Het is dus zeker: een grangarius is de beheerder van den uithof van een klooster; en terecht heet hij dus in eene andere akte van het Sneeksche klooster een ‘hofmeester’Ga naar voetnoot1). De identiteit van de Sneeksche grangarii met de volkomen gelijksoortige Utrechtsche kommandeurs van Ingen, Buren, Oudewater enz. is nu weinig twijfelachtig meer. Maar de weidsche titel dezer laatste heeren schijnt de zaak toch nog wat onzeker te maken. Laat ons echter dien titel eens van nabij bezien. De heeren heeten kommandeurs, en wij meenen dus allicht, dat zij, van ouds ridders en militairen, ook kommandanten geweest zullen zijn. Maar bij onderzoek blijkt de zaak anders gelegen te zijn: de positie der heeren was veel eenvoudiger. Van ouds heetten de kommandeurs ‘commendatarii’, en hunne woning de ‘commende’; bij eenig nadenken schijnt ons die naam allerminst een militair commando aan te duiden, maar veeleer te herinneren aan het feit, dat de heeren hunne woningen ‘in commendam’ bezaten, d.i. dat die hun (door den balier) waren toevertrouwd door eene in de middeleeuwen niet ongewone rechtshandeling. De naam der huizen en goederen, wel verre van te wijzen op eene militaire vestiging, een soort van fort, zooals men op den eersten indruk vermoedt, herinnert dus alleen aan de afhankelijke positie der kommanderijen en bevestigt volkomen onze verklaring van hun ontstaan. | |
[pagina 144]
| |
Blijkbaar was de instelling der kommanderijen naast het klooster van St. Catharijne dus slechts een administratieve maatregel. En die maatregel kon ieder oogenblik veranderd worden, als de toestand der landerijen dit wenschelijk maakte; feitelijk is dit ook geschied. In 1420 wordt een ‘uuthoff’ van de balie te Kallenbroeck (onder Barneveld) vermeldGa naar voetnoot1), die later verdwenen is; terwijl de tienden van Kallenbroeck dan behooren onder het Johanniter-klooster te 's Heerenloo (bij Harderwijk), dat wellicht uit de Kallenbroecksche kommanderij gegroeid is. Ingen daarentegen, in 1391 slechts eene dépendance van Arnhem, was later (reeds in 1414) eene zelfstandige kommanderijGa naar voetnoot2). En nog in 1544 werd eene nieuwe kommanderij opgericht te Montfoort, met landerijen, die in de buurt gelegen waren, te Willeskop. Er is dus een sterk sprekend verschil tusschen eene Johanniter-kommanderij en een Johanniter-klooster, al heetten ook deze meestal kommanderijen (en, naar wij zien zullen, met het oog op hunne rechtsverhouding tot den balier, terecht). De bewoners van de balie en van de kloosters gebruikten de landerijen der hun behoorende ‘hoven’ en pastoraten wel ter voorziening in hunne gezamenlijke behoeften, maar zij woonden er niet; de kommandeurs en hofmeesters van de Utrechtsche en Sneeksche kloosters en de Johanniter-pastoors van het Haarlemsche daarentegen genoten persoonlijk van de opbrengst der door hen bewoonde kommanderijen en pastoraten. De kommandeurs bleven ook leden (‘membra’) van de kloosters, waartoe zij behoorden: zooals het in 1576 in het Sneeksche klooster heet, behoorden de kommandeurs tot de ‘conventualen, binnen ende buyten residerende’; niet aan den Duitschen prior, maar aan hun klooster-overste betaalden zij daarom jaarlijks hun ‘respons’. In de kerk der balie werden zij ook begraven, zooals nog in 1580 de komman- | |
[pagina 145]
| |
deur van Kerkwerf zijne laatste rustplaats vond te Utrecht in de kerk der balie. Wij kennen thans de rechtspositie der kommanderijen, die in onze rekeningen herhaaldelijk genoemd worden; maar deze bescheiden laten ons nog vrij wel onbekend met de inrichting van het leven aldaar. Eene oorkonde van 1420 beschrijft ons ‘de uuthoff’ van St. Catharijne te Kallenbroeck als een hof ‘mit hore woening, bouwyngen, anders hoer goede ende hove bynnen hoere betuender vryheit, ende mit hoere wiindemolen, daertoe behoerende’, dus als eene gewone landbouwkolonie. Onze visitatiën stellen ons echter in staat, om binnen te treden en met de inrichting der kommanderij kennis te maken. Het woongebouw is een groot steenen huis, meestal met een stroodak, in het dorp of daarbuiten gelegen en met eene gracht omgeven en waartoe eene poort toegang geeft. Als de parochiekerk niet tot de goederen der kommanderij behoort, dan is daarbinnen altijd eene huiskapel voor den huiselijken kerkdienstGa naar voetnoot1); er zijn ook, evenals te Utrecht, steeds bedden ‘pro hospitibus et pauperibus advenientibus’: te Ingen, Buren, Oudewater en Waarder 9, te Wemeldingen 10, daarentegen te Harmelen slechts 5, te Montfoort (dat nog jong was) slechts 1. Elke kommanderij had, zooals wij reeds weten, hare eigene goederen: landerijen in de buurt; van Ingen, Buren, Oudewater en Montfoort wordt ons dit uitdrukkelijk gezegdGa naar voetnoot2). Het landbezit der huizen was zeer verschillend van omvang: Ingen bezat niet minder dan 231 morgens, Buren 125, Waarder 100; maar Oudewater slechts 30, Montfoort, de jongste kommanderij, zeker nog minder. In den regel werd dit land door den kommandeur zelven beheerd en bebouwd (‘met groote kosten’, merken de visitateurs verdrietig op); alleen de kommandeur van Waarder had bijna de helft van zijn land verhuurd. De komman- | |
[pagina 146]
| |
derijen waren dus nog achterlijker dan de Utrechtsche balye: terwijl deze alleen den hof Ter Weyde in eigen beheer gehouden had en de rest van de landerijen verhuurd had, exploiteerden de kommandeurs op het land, naar middeleeuwschen trant, bijna al hun land, dat trouwens in de buurt lag, nog zelven. Voor die exploitatie en tevens voor het onderhoud der heeren bezat elke kommanderij dan ook hare eigene koeien en paarden: Harmelen had 8 paarden en 8 koeien, Buren 7 en 4, Wemeldingen 4 en 6 stuks. De kommandeurs van Ingen, Harmelen en Waarder hadden, behalve de landerijen, echter ook nog een ander zeer waardevol bezit: de parochiekerken van hunne dorpen, met 250 à 300 communicanten, waarvan zij zelven pastoors waren, maar die overigens beheerd werden door kerkmeesters. Het bezit dier kerken was voor de kommanderijen van groot belang. Niet door de inkomsten uit de oblaties der kerkbezoekers; want deze werden door de uitgaven voor den dienst gewoonlijk meer dan verslonden, en de kommandeur stond die gelden dan ook gewoonlijk met de zorg voor den kerkdienst aan de kerkmeesters af. Maar er was eene veel rijkere bron van voordeel: met de kerken waren alle landerijen der kommanderij denkelijk wel in het bezit der orde gekomen. De bevolking der kommanderijen was uiterst klein, zóó klein dat niemand, die ze kende, ze met kloosters verward zal hebben. Behalve den kommandeur, die gewoonlijk praeceptor heette (ook wel stadhouder, denkelijk wanneer een plaatsvervanger het beheer voor den titularis voerde), was er in het huis gewoonlijk slechts één priester; eene enkele maal waren er twee. Voor de bediening van den kommandeur zorgden geregeld een kok en een huisknecht; alleen in de grootste kommanderij, te Ingen, was er (iets weidscher!) ook een ‘cannarius’ (bottelier), die echter tevens fungeerde als brouwer en bakker. De verplichtingen van de kommandeurs en hunne gezellen waren allerminst drukkend. Te Ingen, waar met den praeceptor twee priesters resideerden, moesten weke- | |
[pagina 147]
| |
lijks negen missen opgedragen worden; maar elders werd alleen ééne mis op de feestdagen geëischt, te Harmelen bovendien nog twee missen per week. Te Wemeldingen was de dienst het allergemakkelijkst: de praeceptor droeg daar op de feestdagen alleen eene mis op uit devotie, dus onverplicht! Men ziet het, de inrichting der kommanderijen beantwoordde nog op het laatst der middeleeuwen geheel aan het doel, waarmede zij waren opgericht. De heeren beheerden de landerijen, die, naar wij zagen, bijna geheel in eigen beheer waren; maar aan kloosterlijke functies werd niet veel gedacht. Als de parochiekerk tot de goederen der kommanderij behoorde, was de praeceptor tevens pastoor en had hij het daardoor natuurlijk met zijne geestelijke plichten vrij druk. Maar elders was het werk, dat de orderegel hem oplegde, nog iets minder drukkend dan dat van de broeders, die te Utrecht gebleven waren; daarentegen hadden dezen, behalve de balier, niets met het goederenbeheer te maken. De kommandeur droeg natuurlijk alle lasten, die op zijne landerijen rustten; hij betaalde ook mede in het onderhoud van weteringen en dijken, en soms moest hij, zooals te Ingen, na den schouw ook den dijkgraaf met zijne bedienden en hunne paarden onthalen. Het batige saldo der administratie viel hem ten deel; hij betaalde daaruit, naar wij reeds weten, de jaarlijksche ‘respons’ aan den balier, als erkenning van zijne onderhoorigheid. Ook ontvingen de met hem wonende broeder of broeders, evenals te Utrecht, van hem, behalve den kost, een sommetje voor hun ‘nooddruft’; wij kennen alleen het bedrag daarvan te Ingen, waar iedere broeder 4½ gulden 's jaars ontving, benevens aandeel in de oblaties in de parochiekerk, die 300 communicanten telde. Wij kunnen thans oordeelen over aard en doel der kommanderijen, die aan de balie van St. Catharijne onderhoorig waren. Geene ondoelmatige inrichtingen, meenen wij. Het karakter der kommanderijen als landbouwkolonies bleef gehandhaafd; een zorgvuldig toezicht op het eigen beheer der landerijen, waaraan men van ouds gewend was, werd beter verzekerd door de voortdurende controle van | |
[pagina 148]
| |
het oog des meesters; tegelijk werd er gezorgd, dat de aan het dagelijksche opzicht van den balier ontsnapte kloosterling toch in zijne afzondering den regel der orde bleef opvolgen. Maar er waren ook wel bezwaren. De risico van de exploitatie der landerijen was van het klooster overgebracht op den kommandeur; maar de netto-opbrengst van het land kwam nu ook geheel te zijnen voordeele, terwijl de balie daaruit slechts eene kleine vaste som ontving. En het gezag van den balier over den hem onderhoorigen, maar vrij zelfstandigen kloosterling werd natuurlijk op den duur ook slapper; de kommandeur kreeg allengs een zelfstandig recht op de kommanderij-goederen. Zoo heet hij de respons, die hij jaarlijks aan den balier voldoet, te betalen ‘pro arrendatione domus’; blijkbaar werd dus de rechtsverhouding van de kommandeurs tot den balier ten slotte zóó opgevat, dat zij het huis met het land van de balie in cijns bezaten. En de in 1544 opgerichte kommanderij van Montfoort verkreeg zelfs door aankoop (reeds in 1547) een stuk land te Willeskop in eigendom. Een voorbeeld moge verduidelijken, welke bedenkelijke gevolgen dergelijke opvattingen hadden voor de tucht onder de conventualen. In 1540 was de kommandeur van Harmelen oud en kindsch geworden; men nam dus twee priesters aan, om den kerkdienst in het dorp voor hem waar te nemen, en de rentmeester van den balier beheerde voor hem uit de verte zijne landerijen, zoo goed als het ging. Goed bedacht in de gegeven omstandigheden! Maar wie ziet niet, dat het veel doelmatiger geweest ware, indien de balier het had durven ondernemen, om den kindschen grijsaard weder thuis te halen en te vervangen door een anderen kloosterling? Zulke ontwrichting der verhoudingen moet allengs ook aanleiding gegeven hebben tot verslapping der tucht. Als in 1612 de Staten van Utrecht aan den kommandeur van Oudewater, wiens kommanderij in de troebelen afgebroken was, vergunnen om eene kamer in de balie te betrekken, stellen zij daarbij uitdrukkelijk de voorwaarde, dat hij, ‘dewyle hy hem somtijts int weywerck exerceert’, aan niemand ‘wettige redenen van schandael ofte op- | |
[pagina 149]
| |
spraecke’ zal geven, noch aan den prior last of schade zal berokkenen door zijne honden. Blijkbaar had dus de kommandeur, als een tweede Nimrod, te Oudewater geleefd als een geweldig jager voor het aangezicht des Heeren! De toevoeging der kommanderijen aan de organisatie der balie van St. Catharijne doet ons kennismaken met eene opmerkelijke episode uit de geschiedenis van de verwording der middeleeuwsche kloosters. De proef, door den balier genomen, kan, evenmin als de vroegere van het Domkapittel, op den duur gunstig geslaagd zijn. En toen na de Hervorming, onder het beheer der Staten van Utrecht, de toestanden in de kommanderijen meer openbaar werden, konden onze geschiedbronnen verhalen van eene periode van het schandelijkste wanbeheer. De verdeeling der kommanderijen tusschen de drie leden der Staten, die toen volgde, leidde niet tot verbetering van den toestand: de lotgevallen der Johanniter-kommanderijen zijn onverkwikkelijk gebleven tot het einde toeGa naar voetnoot1). | |
II.Om van de Nederlandsche Johanniters eene duidelijke voorstelling te hebben, moeten wij, behalve hun middelpunt, de Utrechtsche balie, ook hunne andere kloosters even bezoeken. Het is waar, behoudens het belangrijke feit, dat een balier in die kloosters natuurlijk ontbrak en dus alles, wat betrekking had op het beheer van de andere kloosters der orde, er niet aangetroffen werd, waren de Johanniter-kloosters vrij wel evenzoo ingericht als de balie zelve, alleen wat eenvoudiger en kleiner. Maar hetgeen er van hunne geschiedenis te verhalen is, zal toch de beschrijving, die ik van de balie gaf, in bijzonderheden aanvullen en verduidelijken. | |
[pagina 150]
| |
Volgens de visitatie van 1495 waren er drie aan St.-Catharijne onderhoorige kloosters: St. Jansberg (bij Sneek), met twee ‘uithoven’ te Osingahuysen en te Eemswoude en met niet minder dan acht parochiekerken; dan St.-Jansdal of 's Heerenloo (bij Harderwijk); en ten slotte Kerkwerf (bij Zieriksee). Tot de kloosters der balie behoorden toen niet meer drie andere dergelijke gestichten. De kommanderij te Middelburg, die onder den balier stond, was, niettegenstaande haar bezit van de groote kerk Westmonster te Middelburg, zóó vervallen, dat zij geen klooster meer heeten konGa naar voetnoot1). Haarlem, na Utrecht het grootste der Nederlandsche Johanniter-kloosters, met vier parochiekerken, was in 1469 door den paus aan het toezicht van den balier onttrokken en stond dus niet meer onder de balie, maar naast haar. En ook Arnhem, met den uithof te Nijmegen, was reeds vroeger dan Haarlem losgeraakt van UtrechtGa naar voetnoot2). Van het leven in deze zes gestichten is nog vrij wat te verhalen, vooral naar de berichten der visitatoren, die in 1495 en 1540 de huizen bezocht hebben; van Haarlem, dat door zijn grooten omvang en zijne ruime middelen boven de andere kloosters uitstak, weten wij toevallig bijzonder veelGa naar voetnoot3). De aanleg onzer Johanniter-kloosters was over het | |
[pagina 151]
| |
geheel eenvoudig. Het waren oude steenen huizen met stroodaken, die in het vlakke veld lagen, door eene breede gracht omgeven; slechts enkele kloosters, zooals het Haarlemsche en het Arnhemsche, lagen in de stad en waren, naar het schijnt, fraaier, rijker van aanleg. De beschrijving, die wij bezitten van het deftige meubilair van het Haarlemsche klooster, geeft ons zelfs een vrij weelderigen indruk van de inrichting dezer kloosterstichting. Immers zij bevatte ‘soowel in de commanderye (boven, waar de komman deur blijkbaar woonde) als beneden int convent’ vele rijk gemeubelde vertrekken; men vond er eene groote zaal, een salet, een stoof, 's graven-camer, de stathouders-camer, de pastoerscamer, en verder ook blauwe, groene, gele en roode kamers, blijkbaar kleurig versierd. Daarbinnen vinden wij zilverwerk in overvloed: horens, arendsklauwen en noten met zilver beslagen, lampetten, fruitschalen, bekers, kelken en kroezen, ook eene enkele vork. Ook tal van schilderijen merken wij er op: vele kunstwerken van ‘Mr. Jan Scorel’ en van ‘Mr. Maerten’ (van Heemskerk), zeker ook wel anonyme werken van den kunstrijken Geertgen, die naar dit huis, waar hij geleefd heeft en gestorven is, vernoemd was. Ook bezichtigen wij er met bijzondere waardeering - naast tal van portretten van de laatste kommandeurs van het huis - de beeltenissen van Erasmus en van Thomas Morus; niet minder dan ‘de geheele librye’ met ‘eene groote menichte van boeken’, geven deze stukken ons een gunstigen indruk van de studielust en den letterkundigen smaak der broeders. Maar al was het Haarlemsche klooster - misschien bij uitzondering - eene eenigszins weidsche stichting, toch woonden binnen de muren der kloosters slechts kleine gezelschappen. Natuurlijk vinden wij overal een praeceptor, die ook wel kommandeur heet, - terecht, want evenals de Utrechtsche kommandeurs de goederen hunner kommanderij ‘in commendam’ bezaten van hunnen balier, hadden ook de hoofden der Johanniter-kloosters het klooster zelf en de daarbij behoorende goederen der orde van den balier ‘in commendam’ verkregen. Met den kommandeur woonden overal - behalve te Middelburg, waar de prae- | |
[pagina 152]
| |
ceptor alleen woonde - eenige priesters (kapellanen) samen. Maar die priesters waren slechts weinigen in aantal: te Sneek vond men er zes, te Harderwijk vijf, te Kerkwerf slechts één, te Arnhem drie, te Nijmegen vier, te Haarlem aanvankelijk acht, later slechts vier. Allen droegen hetzelfde geestelijke gewaad, den zwarten mantel met het witte ordeskruis, dien wij zien op het door Geertgen tot St. Jans geschilderde tafereel van het verbranden der beenderen van St. Jan. Maar toch waren de heeren niet gelijk in rang: de meesten hadden een ambt; te Haarlem ontmoeten wij den pitantiemeester, die het fonds der pitantiën beheerde, den hospitaalmeester of directeur van het gasthuis, den libriemeester of bibliothecaris, en den bakmeester, die toezicht hield op de bakkerij. Te Kerkwerf treffen wij, in plaats van de kapellanen, een zeer ongewoon gezelschap aan: nonnen. Reeds van ouds had de orde ook vrouwelijke leden gekend: te Haarlem worden kort na de stichting van het klooster zusters vermeld, die met de broeders samengewoond blijken te hebben, want eene vrouw, die eene gift aan het klooster geschonken had, bedong in 1318 voor zich het recht, om in het klooster te wonen ‘in der manieren, dat men andere zusteren pleghet t' ontfangen’. Later verneemt men echter van die zusters niet meer; alleen te Kerkwerf treffen wij nog in latere tijden twaalf nonnen der orde aan, die samenwonen onder toezicht van eene priorin; de praeceptor en zijn kapellaan deden er blijkbaar dienst als pater en biechtvader. Wij vernemen, dat de nonnen van Kerkwerf zich zeer correct gedroegen, den kerkdienst trouw verrichtten en verder werkten voor de kost. En ook van elders krijgen wij goede berichten; want Kerkwerf was wel het eenige Johanniter-vrouwenklooster in de Utrechtsche balie, maar daarbuiten, in Groningerland, had men er meer. De visitatoren van 1540 nu, die deze zusterhuizen te gelijk met de Utrechtsche bezochten, gewaagden met lof van de zusters te Warffum, die zich toelegden op de letteren, zoodat velen zelfs Latijn verstonden; zij klaagden daarentegen over de zusters te Osterwerum, die zóó ongeleerd | |
[pagina 153]
| |
waren, dat men ze van de verplichting tot het zingen bij den kerkdienst en bij de getijden had moeten ontheffen. Te Witwerd werkten de zusters, die arm waren, 's zomers zelven in het graan en het hooi, terwijl zij 's winters zelfs moesten dorschen; zóó erg hadden de nonnen van Kerkwerf het niet: wel waren ook zij arm, maar in den oogst namen zij toch huurlingen aan voor het werk op het land. Ook de pastoors der aan de kloosters behoorende parochiekerken en de hofmeesters der uithoven behoorden tot het kloosterpersoneel. Wel woonden zij natuurlijk buiten de kloosters, evenals de Utrechtsche kommandeurs, met wie wij reeds kennis maakten; maar zij werden toch tot de kloosterbroeders gerekend, tot de ‘conventualen binnen ende buyten residerende,’ zooals men (nog in 1576) zeide, en zij namen ook deel aan de kapittelvergaderingenGa naar voetnoot1). Trouwens zij waren steeds broeders van het klooster gebleven: blijkbaar steeg men in de Johanniter-kloosters geregeld op van gewoon kapellaan tot ambtenaar, dan tot pastoor van eene aan het klooster toebehoorende kerk of tot hofmeester van een zijner uithoven, en ten slotte tot kloosterhoofd, kommandeur. Denkelijk kon men aanvankelijk nòg hooger opstijgen, tot balier; maar toen de band met Utrecht losser werd, werd dit allengs onmogelijk, en de broeders van het Utrechtsche convent kozen toen zelven hunnen balier. Behalve het kloosterpersoneel vinden wij in elk klooster een betrekkelijk groot aantal (van vier tot zeven) bedienden, in het nonnenklooster te Kerkwerf twee bedienden en drie dienstmaagden. Het zijn in alle kloosters vrij wel dezelfde personen als te Utrecht: de koster, de ‘cannarius’ of bottelier, die soms tegelijk als bakker en brouwer optreedt, de kok en zijn helper, de portier, de huisknecht, ook de ‘procurator qui colligit redditus’, die, op zijn paard gezeten, het land rondtrekt, om overal de aan het klooster ver- | |
[pagina 154]
| |
schuldigde uitkeeringen te innen, en ten slotte het vrouwelijke personeel, niet te veel voor de groote huizingen, maar naar ons oordeel toch wel wat talrijk voor het bedienen van zóó weinig broeders. Hierbij zijn nog te voegen de vrij talrijke knechts en meiden voor het landbouwbedrijf, die in den oogst overal nog vermeerderd worden met eenige tijdelijke huurlingen. Wij willen thans wat nader kennis maken met de kleine gezelschappen der kloosterbroeders zelven. Allereerst treft het ons, dat, al gold de kommanderij (althans de Haarlemsche) blijkbaar voor voornaam, de heeren zelven toch metterdaad een zeer eenvoudig volkje gevormd schijnen te hebben: onder de vele Haarlemsche Johanniters, die ons bekend zijn, vinden wij bijna uitsluitend burgerlijke namen, en als een der laatste kommandeurs zich in de troebele tijden, oud en gebrekkig, wenscht terug te trekken, vindt hij een onderkomen bij eene nicht, die gehuwd is met een Amsterdamschen speldenmaker. Denkelijk waren de meeste heeren ook onvermogend. Onmogelijk is het zeker niet, dat eenigen hunner behoorden tot vermogende familiën en eerst bij hunne intrede in het klooster hun groot vermogen hebben afgestaan aan de orde. Maar ik houd dit toch niet voor waarschijnlijk: de middeleeuwsche devotie, de drang, die zoovele middeleeuwers er toe bracht, hun leven te offeren aan hunnen Heiland, verkoos geene orden als die van St. Jan, die den kloosterling zoo groote vrijheid lieten en (althans in de latere middeleeuwen) zoo weinig van hem vergden. Het is dus waarschijnlijk, dat de Johanniter-kommanderijen grootendeels bevolkt werden door jongere zonen uit groote burger-gezinnen, wier ouders aan enkelen hunner kinderen door plaatsing in een klooster een goed onderkomen met een prijselijk en niet zwaar levensdoel wenschten te verschaffen. Doch hoe dit zij, indien de broeder, die aan de kloosterpoort klopte, werkelijk rijk was aan aardsche goederen, dan moest hij die toch bij zijn intreden offeren aan de orde, die hij verkozen had: al trad hij er rijk binnen, hij woonde er arm. De orde kwam hem ook slechts weinig tegemoet: de | |
[pagina 155]
| |
kloosterling ontving van zijn kommandeur zijn ‘eygen nootdrufticheyden’, zooals het heette (soms noemde men het ook wel ‘salarium’ of ‘stipendium’); maar dit zakgeld was niet zeer groot. Te Harderwijk ontvingen de broeders 20, later 25 Carolus-guldens 's jaars, te Haarlem slechts 16, later 24 guldens, te Arnhem zelfs maar f 3-11. Al is de waarde van het geld sedert den tijd der Johanniters vrij wat gedaald, ook in de middeleeuwen kon men toch van een maximum van 25 guldens bezwaarlijk een jaar lang goeden sier maken. Natuurlijk kregen de broeders bovendien dagelijks den kost. Die kost was voldoende; maar zeker was de gemeenschappelijke tafel toch niet weelderig. Wij kennen den leefregel (van het jaar 1570) alleen voor de feestdagen; maar wij mogen daaruit wel afleiden, hoe sober de dagelijksche tafel geweest moet zijn. De vaste lekkernijen op feestdagen waren, het heele jaar door: ham, gestooten erwten, gebraad, versche boter of rijstenbrij; maar op elken feestdag werd uit deze délicatesses slechts gekozen. Ziehier het maal van Paschen: ‘Paeschavont sal men vleysch zieden’ (d.i. koken), begint de regel opgetogen: de broeders ontvangen dan ‘sprengt-vleys’ (gezouten vleesch), rookvleesch en ‘zuyckers-vleys’, 's avonds een vierde van een gebraden lam en elk twee eieren. De bedienden kregen slechts gezouten vleesch en hutspot, 's avonds wat gebraad, boter en een ei. Het menu in de vasten was natuurlijk eenvoudiger: voor het noenmaal erwten of ‘groen warmoes’, voor het diner drie gerechten met visch zonder boter of olie, voor het avondmaal bier en brood. Als er geen versche visch was, schafte men scharretjes of gedroogde botjes. Dit was alles: de quantiteit was zeker voldoende, maar de qualiteit liet te wenschen over. Alleen de pitantie bracht ook hier in de eentonigheid van het leven nu en dan eene genoegelijke kleine afwisseling, die de broeders wel gewaardeerd zullen hebben. Het doel van de stichters der pitantie was stellig goed geweest; maar de middelen, die zij kozen, bewezen wel, dat de middeleeuwers zich steeds in de eerste en voornaamste | |
[pagina 156]
| |
plaats trachtten te vermaken door smakelijk en vooral door veel te eten. En de pitantiemeester kwam de hem opgelegde plichten getrouw na: een paar malen 's jaars richtte hij voor de broeders een diner aan, waarvoor hij een geheel tafelgerei bezat. Maar bovendien luisterde hij nu en dan het magere dagelijksche menu der heeren wat op, door kleine delicatesses er bij op te disschen als toespijs. Het diner van Zondag in de vasten b.v. muntte uit door den bakvisch en de oliekoeken, die het besloten: het was de pitantiemeester, die zijnen medebroeders dit extratje bezorgde. Zoo was hij het heele jaar door hun weldoende engel. Hij wist een blijden lach te tooveren op hunne uitgevaste kaken door hen te verrassen met vijgen, rozijnen, krakelingen of noten; en als hun koeken voorgezet werden, verblijdde hij hen met ‘cruyt’ (specerijen), die den middeleeuwers zoo welkom waren. Alles was bij het beheer der pitantie gericht op het eten, en ook als men het fonds testamentair wilde bedenken, vermaakte men het een zilveren schroef, om den rondgaanden beker aan te vatten en den wijn koel te houden. De diners van den pitantiemeester waren zeker wel de grootste afwisseling in het leven der heeren, en zij hadden de gelegenheid om zich lang voor te bereiden op de versnaperingen, die zij op geregelde dagen konden zien aankomen. Want waarlijk, zij hadden niet veel te doen: de verplichtingen ook van deze kloosterlingen waren, te oordeelen naar den regel van het Haarlemsche klooster, ontstellend gering. Dagelijks moest er door een der heeren één mis gezongen en één mis gelezen worden, en verder moesten de kanonieke uren gezamenlijk gezongen worden; elders waren de broeders ook verplicht tot het zingen van de vesper en het completorium. In hoofdzaak was die kerkdienst echter alles; de overige verplichtingen der heeren waren althans bijzonder licht. Zij moesten vasten op de vastendagen; zij mochten slechts met goedvinden van den kommandeur uit het klooster gaan; zij waren verplicht, 's avonds om acht uur ('s winters vroeger) de kloosterpoort te sluiten, en na het completorium ook de deur der slaapzaal; de broeders, | |
[pagina 157]
| |
die buiten het klooster woonden, mochten, als zij te Haarlem kwamen, niet buiten het klooster logeeren enz. enz. Altemaal verplichtingen dus, die ook niet-geordenden zonder veel bezwaar wel op zich zouden hebben willen nemen; men krijgt den indruk, dat de dagen met zulk eene dagtaak den broeders wel héél bijzonder lang moeten gevallen zijn! Alleen te Kerkwerf was men inderdaad bezig: de zusters, die arm waren, trachtten den kost te verdienen met een eerlijk handwerk (‘manuum honesto muliebri labore’). Maar zij deden dit niet omdat haar regel haar dit gelastte, integendeel, als de visitator verschijnt, verontschuldigen zij zich en verklaren met nadruk, dat zij dit onheilige werk alleen verrichten, als de dienst is afgeloopen. Toch is er ook in deze kloosters iets, dat herinnert aan de vrome bedoelingen der stichters en de omslachtige inrichting dezer stichtingen eenigszins rechtvaardigt. De visitatoren vragen overal, hoeveel bedden er in het huis zijn, en alle getuigen verklaren, dat de bedden er inderdaad zijn. Sneek heeft er niet minder dan dertig, maar Harderwijk slechts negen, het rijke Haarlem niet meer dan dertien, Arnhem twaalf, Nijmegen elf. Deze bedden dienen ‘pro hospitibus et pauperibus advenientibus’; wij weten reeds, dat ze, ook te Utrecht, bestemd waren voor arme reizigers, die in het klooster logies, denkelijk ook een schamel maal vonden. Deze verplichte gastvrijheid heeft in de kloosters blijkbaar zelfs vrij grooten omvang gehad: tot de vaste bewoners van het Sneeksche klooster worden toch, behalve de broeders en de bedienden, ‘et alii advenientes’ geteld: blijkbaar was er dus een geregelde toevloed van logeergasten. In de Groningsche Johanniter-zusterhuizen was het zelfs nòg drukker. Te Warffum klaagde men in 1540 over de groote uitgaven, die het klooster doen moest ‘pro advenientibus hospitibus et affinibus monialium’; te Witwerd, waar men dagelijks reeds aan zestig personen een maal moest verschaffen, bleek het lastig, dat nog bovendien de voorbijkomende edellieden en anderen geregeld gastvrijheid verlangden; en te Osterwerum ver- | |
[pagina 158]
| |
haalde men met een zuur gezicht, dat de ligging van het huis aan den grooten weg wel een voordeel was, maar toch ook vrij wat bezwaar leverde. Zeker zal men deze gastvrijheid prijzen, die destijds nog meer beteekende dan thans. Maar het was toch niet genoeg, zal men oordeelen: immers de orderegel verlangde, dat de broeders de ongeloovigen bestrijden en zieken verplegen zouden. Van geene van beide verplichtingen hebben wij nog iets vernomen: wij zoeken dus naar het ziekenhuis, dat wij in de Utrechtsche balie inderdaad hebben aangetroffen. Maar dit onderzoek levert ons eene teleurstelling: alleen te Haarlem vinden wij een gasthuis, en zoover wij zien kunnen, werden daar geene zieken verpleegd: het was een gesticht, dat, zooals de gasthuizen der zeventiende eeuw, vrije woning verschafte aan enkele ‘huysarmen’, zes oude lieden. Bij uitzondering herbergde het Haarlemsche klooster ook nog eenige andere personen; maar van liefdadigheid was daarbij weinig sprake. In het archief der stichting vinden wij eenige contracten met proveniers, eenzame lieden zonder gezin en redelijk welgesteld, die tegen betaling van een sommetje voor eens, misschien tegen afstand van hun geheele kleine vermogentje, zich voor de rest van hun leven een rustig en zorgenvrij onderkomen verzekerd hadden in hun vertrekje in het klooster en verder met de andere proveniers aan de gezellige middagtafel, waar hetzelfde werd voorgediend als aan de kloosterlingen. De menschen hadden het (volgens een contract van 1483) niet kwaad: zij hadden vrije wandeling in den boomgaard van het klooster, ‘omme daerinne te gaen spacieren ende hem te versolacieren, eerbaerliken ende hovesscheliken, als dat behoert’. 's Avonds hadden zij ook vrij licht; maar zij hadden geen vrij vuur: als het koud was, konden zij in de keuken gaan! Werden zij ziek, dan hadden zij recht op vrije verpleging; maar bijzondere gerechten (‘wairt zake, dat hij yet meer ghenoechde of lustede t' eten dan onse porcie’) moesten de zieken zelven betalen. Het kleine gezelschap proveniers trekt onze aandacht, omdat wij in hun midden in de laatste | |
[pagina 159]
| |
jaren der vijftiende eeuw een jongen man meenen op te merken, die allicht te arm was om zich in het klooster in te koopen, maar zich denkelijk eene plaats onder de broeders heeft kunnen verzekeren door het vervaardigen van het groote schilderstuk op het hoofdaltaar, welks overblijfselen de Haarlemsche kommanderij wereldberoemd hebben gemaakt: de kunstrijke Geertgen, die te Haarlem ‘tot Sint Jans’ leefde en stierf. Luisterrijker was de gastvrijheid, die de broeders nu en dan (meermalen 's jaars) bewezen aan geheel andere personen, die toen, al zijn zij nu grootendeels vergeten, vrij wat meer beteekenden dan de jonge schilder Geertgen. Wij weten, dat de Haarlemsche kommanderij, evenals de kommanderijen te Utrecht en te Middelburg, sedert 1360 een open herberg was voor de graven van Holland en hun gezin; de vorsten stapten er geregeld af, als zij de stad bezochten, en nog in het laatst der zestiende eeuw kon men er dan ook, naar wij hoorden, ‘'s graven camer’ aanwijzen. Daar de kommanderij nu eenmaal befaamd was geworden als het vorstelijke logement, sprak het wel van zelf, dat nu en dan ook andere voorname gasten een onderkomen zochten in het klooster, dat bekend was geworden als hofleverancier. Ook de stad Haarlem bracht daar geregeld hare aanzienlijke gasten onder dak; soms logeerden die er geruimen tijd, zooals de beroemde raden van den aartshertog, Mr. Philips Wielant en Mr. Jan Roussel, die Haarlem in 1502-1505 herhaaldelijk bezochten en er gedurende hun verblijf op last van den vorst dagelijks over de reorganisatie van het stadsbestuur confereerden met het ‘gerecht’ en den ‘rijcdom’, die dan ‘theerden’ in de kommanderij. Ook bisschop George van Egmond dineerde er in 1535, en de ‘sangmeester’ Jacop de Coninck kwam toen met zijne choralen, om den prelaat ‘also te recreëren ende vermaken’. En doortrekkende voorname reizigers, die het stedelijk bestuur wilde eeren, werden dikwijls in de groote zaal gerecipiëerd aan een weelderig maal, dat (het kwam blijkbaar zéér dikwijls voor) | |
[pagina 160]
| |
volgens tarief betaald werd met twee stuivers per persoon (heer of knechtGa naar voetnoot1)) buiten den wijn en de fooi. Vrij wat grooten der aarde hebben op deze wijze de kommanderij van St. Jan bezocht, en zij zijn er denkelijk ook tevreden geweest. Want de kommandeur, die allengs eene specialiteit geworden was in het geven van diners, had eenige menu's doen opstellen, die gereedgemaakt werden in verhouding tot het aanzien van elken gast. En deze menu's, meer overvloedig dan keurig, naar middeleeuwschen trant, gaven den keukenmeester, die ze opschreef om zijn geheugen te ondersteunen, een zóo overtuigenden indruk van het voortreffelijke gehalte der opgesomde spijzen, dat hij niet nalaten kon, zijn menu bij het nageslacht aan te bevelen door er onder te schrijven: ‘als men aldus bereyt, is heerlic’. Het is niet geheel zonder belang, om van deze menu's kennis te nemen. Zij brengen niets bij tot de karakteristiek der Johanniter-orde; maar toch hebben zij voor ons belang. Want wel hebben wij dikwijls en veel hooren praten over de middeleeuwsche gulzigheid en over de ongeloofelijke hoeveelheden, die men bij elk diner verorberde; maar hoe men de tafels bereidde en wat men er op voordiende, weten wij eigenlijk niet; hier biedt zich nu de zeldzame gelegenheid, om ons een middeleeuwsch feestmaal voor te stellen. Ziehier het programma, ‘als men die burgermeesters heeft’. Men dekte ‘de trectafel’ in de groote zaal, waaraan veertien personen eene plaats vonden. Daar ‘rechtte’ men tweemaalGa naar voetnoot2). Het eerste gerecht bestond uit gekookt vleesch: een stuk gezouten vleesch en twee stukken gerookt vleesch; daarbij vijf schalen met ‘koevoet’, vijf met gehakte pens en vijf met rolpens, vijf met hutspot, vijf met gehakt, twee met gebraden varkensribbetjes en één met spek: totaal 31 schalen. Het is geen fijne kost, maar het is overvloedig: | |
[pagina 161]
| |
niet minder dan negen soorten vleesch, telkens vijf schalen voor veertien personen. Daarentegen (het trekt de aandacht) geene groenten; ik vermoed, dat men dit destijds te ordinair oordeelde voor een feestmaal. Men meene niet, dat de gasten, die reeds negen soorten van vleesch geproefd hadden, voldaan waren; de tafel werd nu afgenomen en op nieuw gedekt, ditmaal met gebraad. Men vond er dan: twee gebraden schapenbouten, een ‘zuyckers-herst’ of een haas, vier gebraden hoenders, vier gebraden konijnen, vier schalen met talingen en zes met ‘cappers’, 21 schalen dus, wel belangrijk minder zwaar, maar voor eene toespijs toch meer dan voldoende. Het eigenlijke diner was daarmede afgeloopen; maar het dessert (het ‘bancket’, naar men toen zeide) bevatte nog eene keur van niet minder dan 38 schaaltjes, wel blijkbaar kleiner dan de eerste, maar toch nog redelijk voedzaam. Men dischte dan op pannekoeken en wafels, met gebraden appelen en salade van ‘vettecous’ of gehakte roode kool, verder ‘coude ijsbouten’ (stoofperen) en hazelnooten, ook ‘viersaet’ (specerijen), ‘dicke rijs’ (rijstebrij, toenmaals natuurlijk eene zeldzame délicatesse uit het verre oosten), ‘crensen’ en kastanjes. Het archief der kommanderij bewaart nog meer zulke menu's: voor Grooten Vastenavond, voor het geval dat de commissarissen uit Den Haag komen om de accijnsen te verpachten, of ‘als men (andere) eerlicke treffelicke gasten heeft’ enz. (‘Anders, als men gemeene vrienden heeft, macht wel minder sijn’, noteerde de ondeugende keukenmeester!) Wat ons in deze menu's het meest treft, is wel hunne buitengewone eentonigheid. Of men de burgemeesters of de heeren uit Den Haag ten eten had, het deed er weinig toe; onveranderlijk rechtte men tweemaal: éenmaal met gekookte, éenmaal met gebraden spijzen. En het was ook onveranderlijk hetzelfde: pens en koevoeten en talingen; één enkele haas was blijkbaar het fijnste, dat men te schaffen wist. Alleen op Vastenavond verschijnen er eenige schotels ‘met pasteytgies, also groot als het rondt van een bonet’; groenten en fijne vruchten blijven ontbreken. | |
[pagina 162]
| |
Laten wij eerlijk zijn en erkennen, dat al deze schotels door de veertien aanzittenden mogelijk niet geledigd zullen zijn; er kan natuurlijk vrij wat overgebleven zijn voor de keuken. Bovendien weten wij, dat bij de kroning van Karel V te Aken, toen de vrij wat grootere tafels zeker gezucht hebben onder nog veel talrijker schotels dan die werden voorgediend in de groote zaal onzer kommanderij, velen daarvan ‘nur Schau-essen’ waren, m.a.w. gerechten, prachtig gemonteerd naar den overladen smaak van het einde der middeleeuwen, kostelijke sieraden voor de tafels, maar niet bestemd om den honger der gasten te stillen. Het kan zijn, dat het zoo ook is toegegaan in de Haarlemsche kommanderij; maar ik geloof het toch niet: daarvoor schijnt het geval daar te eenvoudig, te huiselijk geweest te zijn. Inderdaad meen ik te moeten aannemen, dat de negen vleeschgerechten van het eerste gerecht en de zes schotels met gebraad van het tweede werkelijk rondgediend en grootendeels door de veertien gasten verorberd zullen zijn.
De huishouding van de kloosters met hunne uitgebreide gebouwen en hunne omslachtige administratie moet vrij wat gekost hebben: hoe kwam de kommandeur aan het noodige geld daarvoor? Wij kunnen dit nauwkeurig nagaan. De kommandeurs wisten enkele voordeeltjes te verkrijgen: door het aannemen van proveniers en het ontvangen van betalende gasten werden de uitgestrekte gebouwen van het klooster productief gemaakt. Ook voordeelen van geheel andere soort wisten de kloosteroversten soms te veroveren. Zoo kon de orde zich beroemen op het bezit van aflaten, die te Haarlem zóóveel aftrek vonden, dat bisschop David in 1487 aan het gesticht moest vergunnen, om in den tijd, dat de aflaten verdiend werden, tijdelijk ook seculiere geestelijken aan te nemen, om de broeders te helpen bij het preeken en het hooren van de biecht. Maar de Haarlemsche pastoor, opgestookt door de kerkmeesters, die van het drukke bezoek van de aflaat der St. Jansheeren nadeel vreesden voor hunne eigene kas, liet de aflaatbrieven van de kerkdeuren afscheuren en ver- | |
[pagina 163]
| |
kondigde zelfs van de preekstoel, ‘dat deselve aflaten valsch waren ende de commandeur een bedrieger der zielen was, mitsgaders vele meer andere blamatiën ende injurieuse woorden’. Toen klaagde de kommandeur bij het geestelijk gerecht te Utrecht; ook de pauselijke conservator van de rechten der orde, de Groote raad, de stadhouder, de aartshertog zelf, eindelijk de paus in persoon werden allengs in het geschil gemengd. En na zeven jaar procedeeren kreeg de kommandeur eindelijk zijn zin. Men ziet in, dat deze bron van inkomsten aldus noch geriefelijk noch voordeelig kon zijn; wel kon men dergelijke extra-voordeeltjes tijdelijk exploiteeren, maar vaste inkomsten waren toch noodig, om op den duur het klooster te onderhouden. Gelukkig waren die inkomsten er ook: evenals te Utrecht werden de huishoudingen der kloosters geregeld en nagenoeg uitsluitend bekostigd door hunne landerijen. Het beheer dier landerijen was, evenals in de balie, ook in de Johanniter-kloosters ouderwetsch ingericht: de kommandeurs voerden hun eigen landbouwbedrijf. Te Haarlem had men 37 bunders land, verdeeld over drie plaatsen dicht bij de stad, die het convent zelf bebouwde; te Kerkwerf bezat men 33 bunders, die het convent nog in 1495 eveneens in eigen beheer had. Te Arnhem en te Nijmegen was de zaak eenigszins anders geregeld: de Arnhemsche kommandeur had eene boerderij (‘massaria’) te Polde; Nijmegen had er zelfs drie te Lent tegenover de stad, die allen aan boeren verhuurd waren, tegen uitkeering van de helft der opbrengst; te Ingen werd de groote boerderij te Maurik wel van ouds verpacht, maar alleen ‘weill die Lenderey nit vast guth’ waren. Overal had men ook eigen vee: te Sneek hield het klooster 24 koeien en 2 paarden in een weiland dicht bij het huis, te Harderwijk 10 koeien en 6 paarden; de Groningsche Johanniter-kloosters hielden nog veel meer vee. Dit eigen beheer bleek echter niet doelmatig. Het was zeer duur en de visitatoren werden niet moede daarop te wijzen; telkens betoogden zij, dat, wanneer men het land in erfpacht uitgaf (de invoering van tijdpacht scheen | |
[pagina 164]
| |
eene al te moderne inrichting), het land aan de stichting veel meer voordeel zou opleveren. Dit wordt te begrijpelijker, als wij wat meer in bijzonderheden over het beheer worden ingelicht. In de groote kloosters kreeg de abt, de balier, de proost - of hoe de titel van den klooster-overste zijn mocht - langzamerhand ervaring van het landbouwbedrijf, evenals iedere edelman of groote grondbezitter. Maar elders viel het landbeheer den klooster-oversten, die ook andere belangen te behartigen hadden, stellig dikwijls moeielijk; niet zelden zal hunne ervaring daarbij te kort geschoten zijn. Ik kan een voorbeeld geven: toen de visitatie van 1540 het Johanniter-vrouwenklooster te Warffum in Groningerland bezocht en naar den omvang der landerijen informeerde, gaf men den heeren het volgende, weinig bevredigende overzicht van de klooster-huishouding: ‘Het aantal en de grootte onzer landerijen kunnen wij u niet opgeven; want zij staan in onze registers niet opgeteekend en ze zijn ook in onzen tijd niet opgemeten. Sommige perceelen zijn door sloten afgescheiden; maar bij andere is dit niet het geval: zij liggen gemeen en er zijn alleen grenssteenen (“termini”) of andere afscheidingen geplaatst. Wij weten dus alleen, dat wij ongeveer 700 bunders bezitten, gedeeltelijk bouwland, gedeeltelijk weiland. Het land brengt gewoonlijk ongeveer 500 mudden gerst op, die voor bier en veevoeder dient, ook 4 à 500 mudden haver, die geheel in het huis gebruikt wordt. Tarwe en graan hebben wij niet en moeten wij koopen, want het land is zandig en moerassig. Onze overige landerijen worden verhuurd, gewoonlijk voor zes jaar; zij brengen ongeveer f800. - op. Onze honderd koeien leveren boter en kaas, die wij geheel zelf gebruiken. Als wij geld overhebben, beleggen wij het in tinsen en renten. De oblaties der kerkbezoekers leveren, sedert de Luthersche secte ontstaan is, niet veel op, nauwelijks genoeg voor de verlichting der kerk’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 165]
| |
Op den duur schijnen de broeders (het was waarlijk niet te vroeg!) de bezwaren der eigene land-exploitatie ook zelven ingezien te hebben. Zij vereenvoudigden dus hun beheer: bij de visitatie van 1540 zien wij, hoe te Kerkwerf de helft van de landerijen, die ver van het klooster lagen, in huur waren uitgegeven; te Harderwijk waren toen zelfs nagenoeg alle landerijen, die men vroeger zelf beheerde, in huur uitgegeven en had men alleen de weiden en bosschen met een klein stukje land in eigen beheer gehouden. In 1562 deed ook Haarlem dien grooten stap; de kommandeur stelde toen voor, de ‘bouwerye’, die schade opleverde, op te heffen; hij herinnerde, dat hij, die geen eigen vast personeel voor den landbouw had, moest werken met vreemd volk, en hij kwam derhalve tot de conclusie, ‘dattet ons nyet en dient’. Maar al was de kommandeur dus een man van den nieuwen tijd, de broeders lieten zich niet zoo gemakkelijk gezeggen; zij hadden een ernstig bezwaar: als zij ziek waren, dan hadden zij gaarne ‘haer suyer ende soet’, een lekker schoteltje apart. Bij eigen beheer konden zij dit gemakkelijk en kosteloos krijgen; maar als men het land verpachtte, dan was het daarmee gedaan: derhalve zij waren tegen de opheffing van het oude gebruik. Maar de kommandeur liet het er niet bij: hij won het advies in van ‘sommige treffelicke personen’ en zette de zaak door; de weerspannige broeders werden gepaaid door eene schadevergoeding van een gulden per jaar.
Men ziet reeds uit dit voorval, dat de kommandeur het niet altijd gemakkelijk had in zijn klooster, en de geschiedenis van het Haarlemsche convent, die ons in bijzonderheden bekend is, levert daarvan ook verscheidene andere wel interessante voorbeelden. Aanvankelijk was de positie van den kommandeur zeer duidelijk geteekend geweest: in 1391, bijna eene eeuw na de stichting van het Haarlemsche klooster, hooren wij, hoe de Utrechtsche balier aan den door hem aangestelden kommandeur Willem van Scoten ‘ons oerdens huys tot Haerlem’ met zijne | |
[pagina 166]
| |
goederen toevertrouwt, ‘die hij van ons aengenomen heeft te regieren ende te bewaeren tien jaer langh naestcomende.’ De kommandeur was dus toen geheel afhankelijk van zijn chef. Het klooster stond ook onder de visitatie en correctie van den balier, en de rekening van het huis werd door hem goedgekeurd. Zonder verlof van den balier mocht de kommandeur ook geene personen in het huis opnemen, geen goed verkoopen of in erfpacht uitgeven. Op den duur werd de positie van den kommandeur echter eene geheel andere: hij ontwikkelde zich tot een zelfstandig, voornaam heer. Toen dan ook de titularis van 1571 er over dacht, ‘hem te begeven tot ruste, vreede ende eenicheyt’ en verlangde naar ‘ontslag van alle wereltsche occupatien’, sloot hij met zijne onderhoorigen een contract, dat hem in staat stelde, om te blijven leven op deftigen voet. Voor zijn onderhoud werden hem aangewezen zekere renten en huren van landerijen, die hij zelf zou mogen beheeren. Hij kreeg bovendien een eigen huis in de stad en het uitsluitend gebruik van ‘den boomgaert voor die librarye’ van het convent. Voor het meubilair van zijn huis zou hij meubels en zilverwerk uit het klooster mogen medenemen; en zijn opvolger beloofde hem ‘uuyt eygen libraliteyt’ het huis te onderhouden. Als hij in het klooster wenschte te dineeren, zou men hem steeds gaarne ontvangen; ook de wagen en de paarden van het klooster zouden op verlangen steeds tot zijne beschikking zijn. Het is mogelijk, dat onze kommandeur ook dáarom zulke goede voorwaarden kon bedingen, omdat men hem niet ongaarne zag vertrekken en een minder strengen meester in zijne plaats hoopte te krijgen; maar het teekent toch den toestand, dat men zóóveel omslag moest maken, om hem kwijt te raken. Deze verandering in de positie van den kommandeur was niet op eens gekomen: met volharding had hij zich met zijn klooster verzet tegen het toezicht van den balier. De balier had zich ook verweerd: in 1461, toen de Haarlemsche kommanderij vaceerde, had hij het wenschelijk geoordeeld, om krachtens zijne bevoegdheid den kommandeur van Oudewater, die geheel buiten de Haarlemsche | |
[pagina 167]
| |
toestanden stond, aan het hoofd van het klooster te stellen. Maar de heeren hadden er niet in berust, en de halve wereld was bij het geschil te pas gekomen: Karel de Stoute in eigen persoon en zelfs de paus. En het eind van de geschiedenis was geweest, dat de Duitsche prior, de chef van den balier, het Haarlemsche huis in 1469 had bevrijd van den band met de Utrechtsche balie (‘a jugo, obedientia et subjectione domus sive camere nostre Traiectensis’); de broeders van het klooster zouden voortaan zelven uit hun midden den kommandeur verkiezen, en de Duitsche prior zou dien dan aanstonds bevestigen, buiten den Utrechtschen balier om. Nog in hetzelfde jaar 1469 had de grootmeester van Rhodus deze belangrijke beslissing bevestigd. Zoo waren dus de Haarlemsche kommandeur en zijn gesticht op eigene beenen gesteld en vrij geworden van het lastige toezicht en de visitatie van den balier, die dicht in de buurt was; de controle van den verren Duitschen prior was veel minder te vreezen. Maar het bleek toen al spoedig, hoe bedenkelijk deze reorganisatie was geweest. Dadelijk (reeds in 1472) zien wij den nieuwen kommandeur, die, door de broeders gekozen, min of meer van hen afhankelijk was, eene overeenkomst, eene soort van kies-capitulatie, met hen sluiten. Men bedingt, dat hij geene vreemde ordebroeders in het huis zal opnemen; hij zal dagelijks met de broeders in het refectorium eten en dan niet meer dan twee of drie gasten medebrengen; hij zal de toestanden onder den vroegeren kommandeur (Gerrit van Scoten) herstellen enz. enz. Ik wil niet betwisten, dat de maatregelen goed kunnen geweest zijn, omdat ik er niets van weet; maar ik beweer, dat dergelijke contracten de tucht in het klooster natuurlijk moesten ondermijnen. En toch schijnen die langzamerhand regel te zijn geworden in het Haarlemsche gesticht. In 1520 bemoeit de Duitsche prior zich met de zaken en zet de broeders op hunne plaats: de kommandeur zal voortaan in de aan het klooster behoorende parochiekerken naar believen broeders van het convent aanstellen als kapellanen, die ‘ad nutum’ afzetbaar zullen zijn; de broe- | |
[pagina 168]
| |
ders zullen zonder verlof van den kommandeur het convent niet mogen verlaten enz. enz. Maar in 1525 klaagde de kommandeur op nieuw over de broeders: zij nemen den kerkdienst niet behoorlijk waar en erkennen het gezag van den prior niet, ‘omdat hij zich beter gedraagt dan zij’, zegt de kommandeur gepiqueerd. Maar de questie zat dieper: sommige broeders beweerden, van de plicht van gehoorzaamheid ontheven te zijn: bij overtreding verklaarden zij niet strafbaar te zijn door den kommandeur, maar slechts volgens besluit der broeders. Men gevoelt, waar dit dreigde heen te gaan. De Duitsche prior greep dan ook op nieuw in en beval den broeders, om den kommandeur gehoorzaam te zijn op straf van uitzetting, terwijl de kommandeur alle broeders in en buiten het klooster minstens éénmaal in de drie jaren zou visiteeren en zoo noodig straffen. Toen ging het blijkbaar eenige jaren goed; doch in 1542 hooren wij van eene nieuwe overeenkomst, die tot verbetering van het beheer heette te strekken; maar twee jaren later werd zij door den Duitschen prior vernietigd, terwijl hij den kommandeur vrij verklaarde in zijne handelingen. In 1567 maakte een nieuwe kommandeur echter alweder eene overeenkomst met het convent: de broeders beloven dan den kommandeur te zullen gehoorzamen en ‘vooral naerstich te sijn in godsdienst’; maar zij ontvangen meer zakgeld en, als zij het behoeven, ook zuivel in de vasten; de twee oudste heeren krijgen ook afzonderlijke vertrekken in het nieuwe kloosterpand en de kommandeur verbindt zich, om de tot zijne beschikking staande pastoraten altijd aan den oudsten broeder te geven. Twee jaren later hooren wij op nieuw van vergrijpen tegen de tucht: de broeders dragen een niet voor geestelijken passend gewaad. Er was toch ‘bevonden, dat onse oerdens-broederen haer habiten den waerlicken mannen ende personen hebben willen gelijck maecken, alsoe dat se haer nyet geschaemt en hebben, te draegen hoesen met groete wyde boxen om den dyen, ende dat in onse convent ende oick buyten’. Dat scheen al te erg, en om ‘alle schandalisatie te amoveeren | |
[pagina 169]
| |
ende d' opspraecke, die ter cause van dien zijn opgeresen’, werd besloten, het ‘dragen van boxen ofte wintbroucken’ te verbieden, ook als men ‘reysbaer’ was, op eene boete ten bate van de defensie van het eiland Malta en tevens van ‘den taeffel van den gemeen heeren’, die hun blijkbaar niet minder aan het hart lag dan het verre eiland. Intusschen, als wij een paar jaar later de kleerkast van den kommandeur zelven inspecteeren, dan vinden wij daar zeer huiselijk verschillende tabbaarden, ‘een wambuys met fluele mouwen’ en verschillende ‘hoesen’, waarvan eenige bepaaldelijk aangeschaft zijn in den tijd van zijn kommandeurschap. En het eind van de geschiedenis was, naar wij zagen, dat de kloosterbroeders er in 1571 in slaagden, zich den lastigen kommandeur van den hals te schuiven. Zeker, het ging met de tucht in het Haarlemsche klooster niet te best. De kommandeur neemt vrij geregeld den prior aan tot zijn coadjutor en beneemt zich dus (zeker niet vrijwillig) een deel van zijne vrijheid. En het is wel niet toevallig, dat men juist in 1569 besluit, een kapittelzegel te laten maken, dat besloten zal liggen in eene kist met drie sloten, waarvan de kommandeur, de coadjutor en de prior (of de pitantiemeester) elk een sleutel zullen hebben. Zoo was, naar men beweerde, de oude gewoonte geweest, die nu ‘door slappichbeyt te nyet ghecomen was’. De gevolgen van al deze aanslagen op het gezag van den kommandeur bleven niet uit. Reeds in 1495 vinden wij in het klooster een ‘predicator’, die het geheele jaar door op de feestdagen predikt en dus den broeders het werk uit de handen neemt. Erger was iets anders: in het laatst der zestiende eeuw (1574) zien wij een van de pastoors der orde zeer huiselijk een testament maken over zijne nalatenschap. Hij erkent wel is waar, dat hij als broeder der orde geen eigen vermogen bezit; maar hij beweert, ‘dat die regel der oorden (hem) auctoriseert van te maicken despropriamentum’, met vergunning van den kommandeur, die bereidwillig een oogje dichtdoet. De broeders spreken het echter tegen en verzetten zich: na den dood van den testateur ontkennen zij pertinent, dat deze | |
[pagina 170]
| |
een eigen vermogen had; immers conventualen mogen volgens hunne gelofte niets bezitten, en de geheele nalatenschap was dus goed van de kommanderij. Zeker, de zaken in het Haarlemsche klooster waren, toen de Hervorming naderde, niet te best in orde: kibbelarijen onder de bewoners, verslapping van de tucht, verwaarloozing van de ordesplichten waren aan de orde van den dag. Niet alleen te Haarlem waren de zaken in de war geraakt. Te Middelburg was het convent, dat in 1326 den grooten Westmonster in eigendom gekregen had en waar sedert dien tijd de Hollandsche graaf zich zijn logement gekozen had, in 1540 samengeschrompeld tot den kommandeur alleen, die met zijne dienstbode en zijn huisknecht de kommanderij bewoonde. Toen de visitatoren er in 1495 kwamen, had hij verklaard, dat hij buiten de feestdagen slechts verplicht was tot mislezen, als hij er lust toe had; maar in 1540 moest hij erkennen, dat hij verplicht was tot het lezen van drie missen 's weeks. Evenwel, zoo verklaarde hij, hij had het erg druk met allerlei zaken; hij was ook wel eens ziek, dus had hij maar een anderen priester voor het mislezen aangenomen. Maar hij zat dan ook, naar hij klaagde, zéér krap in het geld. Want dikwijls kwamen er gasten bij hem, uit de stad en van buiten, wien hij fatsoenshalve wel wijn diende te schenken; en de wijn was duur, omdat (naar hij met een ernstig gelaat de Duitsche visitatoren onderrichtte) er in Zeeland geen wijn groeide en die dus van elders moest aangevoerd worden. Het visitatieverslag maakt over deze redeneering geene opmerking; maar mij zou het verwonderen, indien de heeren niet van oordeel geweest waren, dat de wijngelagen met zijne gasten den kommandeur niet al te onaangenaam waren. Zeker althans was de Middelburgsche magistraat met den gang van zaken in de kommanderij niet bijster ingenomen, want een jaar later heeft zij, zonder zich aan de Johanniterorde te storen, de kommanderij en de groote kerk, die er naast lag, met eenige aan de kommanderij behoorende perceelen in de stad eenvoudig gesloopt en voor andere doeleinden gebruikt. | |
[pagina 171]
| |
Er waren nog meer voorbeelden van ontaarding en verval in de orde. In 1594 verklaarde men aan de visitatoren, dat te Wemeldingen sedert menschenheugenis niemand geresideerd had: de kommandeur woonde met de zijnen eenvoudig in het naburige Goes! Ook de kommandeur van Arnhem bleek in 1495 reeds sedert elf jaren in zijne Duitsche kommanderij te Heimbach gewoond te hebben, zonder naar zijne Arnhemsche kommanderij om te zien; zijn ‘stadhouder’, die de kommanderij beheerde, betaalde hem jaarlijks ‘pro sua absentia’ eene geldsom, die blijkbaar als eene soort pacht werd beschouwd. Immers de Nijmeegsche kommanderij, die door den afwezigen kommandeur aan een der broeders in beheer gegeven was, heette eenvoudig aan dien broeder ‘arrendatum’ (in cijns gegeven) te zijn; de huurder vond de pachtsom gemakkelijk door een stuk land van de kommanderij met eene rente te belasten!
Zoo was het echt middeleeuwsche streven, om alle banden los te maken en alle gezag te ondermijnen, werkzaam geweest op tal van plaatsen van de Utrechtsche balie der Johanniters. Datzelfde streven had den Utrechtschen Domproost reeds lang er toe gebracht, om, nagenoeg los van zijn kapittel, rustig te leven op zijn slot te Doorn. Zoover was het met den balier en de kommandeurs der Johanniters nog niet gekomen, maar zij waren toch daarheen op weg; het eigenaardige, dat de ridderlijke orde bij hare stichting gekenmerkt had, was verdwenen, hare stichtingen waren gewone kloosters geworden. Toen de Hervorming kwam, raakte het Haarlemsche huis dadelijk in de klem; ook het klooster bij Sneek werd verwoest: de geweldige storm wierp alles omver. Iets langer dan de andere kloosters hield het Utrechtsche hoofdhuis het uit. Onder het straffere beheer der Staten van Utrecht werd de toestand er wat verbeterd; maar met de trouw aan den ouden regel was het natuurlijk toch eerlang voor goed gedaan: de kloosterregels strookten niet met de nieuwe godsdienstvormen. En niet alleen dit, zij waren ook in | |
[pagina 172]
| |
conflict met de geheele moderne maatschappij. Wij zagen, hoe de Johanniters, vasthoudend aan het eeuwenoude gebruik, hun leven doorbrachten in geheel dezelfde vormen, die normaal waren geweest in de twaalfde eeuw, maar waaraan het verkeer, althans in de steden, waarbinnen velen der kloosters stonden, sedert lang ontgroeid was. De orderegel had de broeders belet, die vormen te veranderen; maar de Hervorming, die zoovele misbruiken begeerde op te ruimen, maakte gaarne van de gelegenheid gebruik, om deze groepjes wat verwilderde menschen, die hun tijd gehad hadden, weg te zenden en te gebruiken tot nuttiger doeleinden. En het moderne leven, dat met de Renaissance overal doorgedrongen was, maakte aanstonds een einde aan de ouderwetsche inrichtingen, die het kloosterleven eeuwenlang geconserveerd had. De verandering geschiedde aanstonds, niet bij toeval, maar met volkomene bewustheid. De Utrechtsche Staten, die het toezicht op het beheer der kloostergoederen aan zich getrokken hadden, lieten de landerijen en tienden der balie dadelijk verpachten, geenszins in erfpacht, zooals de middeleeuwen gewoon waren geweest, maar voor niet langer dan voor vier tot zes jaren. En reeds in 1603 bepaalden zij, dat het eischen van ‘toepachten’ (hoenders, kapoenen, boter), die van ouds onder allerlei voorwendselen bij het sluiten van nieuwe huurcontracten betaald waren, afgeschaft zou worden; de nieuwe beheerders zouden ‘gelt bedingen’ in plaats van uitkeeringen in naturaGa naar voetnoot1). Ook de veenen van het convent werden eerlang, althans gedeeltelijk, verpacht. Zoo kwam de nieuwe tijd van zelf binnen de kloostermuren; de broeders van St. Catharijne zullen vreemd hebben opgezien. Maar ergere dingen wachtten hen. Hun balier, die, man van het ancien régime, zich geheel niet met den nieuwen gang van zaken had kunnen vereenigen en zich verschanst had in een zwijgend maar taai verzet, werd bij zijn overlijden in 1602 niet vervangen. De ingevoerde ver- | |
[pagina 173]
| |
eenvoudiging van het goederenbeheer maakte den prelaat vrij wel misbaar, en de prior kon bij zijne bezigheden, die door het verbod van den katholieken godsdienst in 1580 belangrijk verlicht waren, gemakkelijk ook die van den balier overnemen. Het kleine troepje bewoners bleef aanvankelijk nog in het klooster; eerlang werd hun aantal nog wat vergroot door de overkomst van een paar kommandeurs, wier kommanderijen in de troebelen verbrand waren, en het gezelschap zette zijne gemeenschappelijke maaltijden rustig voort. Maar allicht zullen de heeren zich toch, nu zij den ouden kerkdienst niet meer konden voortzetten, misplaatst hebben gevoeld in de nieuwe toestanden. Toen hadden de Staten een schoonen inval; zij dachten er over, om (zonderlinge revolutionairen!) terug te grijpen naar de oudste toestanden der orde. Zooals in de dertiende eeuw, wilden zij de heeren weder maken tot ridders, tot edellieden, die krijg zouden voeren, evenals hunne voorouders, - alleen maar niet tegen de ongeloovigen, doch tegen den Katholieken koning in persoon! Maar het origineele plan is niet tot uitvoering gekomen. Tusschen 1611 en 1614 zijn de gemeenschappelijke maaltijden in het klooster gestaakt; de huishouding is opgebroken en de landerijen der orde zijn allengs verkocht. Alleen het gasthuis van St. Catharijne, dat even onmisbaar was als voorheen, is blijven bestaan. De rentmeester van St. Catharijne, dien de Staten aanstelden, heeft het kloostervermogen gedurende de geheele zeventiende en achttiende eeuwen beheerd en de opbrengst gebruikt voor het onderhoud van dat gasthuis, dat langzaam vergroeide tot een Akademisch ziekenhuis, solide en wel ingericht voor zijn tijd. Tot 1812 toe zijn daar de onvermogende Utrechtenaars verpleegd en verzorgd onder toezicht van de gepruikte hoogleeraren der Utrechtsche hoogeschool. Ook thans nog worden de inkomsten van het gesticht door het Stedelijke ziekenhuis genoten. Dat is de nalatenschap van de Johanniter-orde aan Nederland. |
|