| |
| |
| |
Leestafel.
J. Eilkema de Roo. In de Maalstroom der Onbewustheid. Amsterdam. H.J.W. Becht.
Deze roman is het eerste van twee boeken, die te samen zullen heeten: ‘De weg van Paul de Raet’. Het is een boek vol bedoeling. Daarmee is niet gezegd, dat het niet tevens vol leven is. Misschien zelfs té vol. De hoofdpersonen leven allen zeer sterk en fel, zoo zelfs dat we ons afvragen of het wel aannemelijk is, dat in een zoo kleine omgeving allen zoo heftig en hartstochtelijk zijn. Eigenlijk zijn er vele toevalligheden in dit verhaal. Is het niet eigenaardig dat Paul de Raet op 35-jarigen leeftijd zonder eenige bepaalde bezigheid of liefhebberij buiten gaat wonen en altijd maar wandelt, maand in, maand uit? Is het niet vreemd, dat de vier eenige vrouwen, die er op die afgelegen plek te vinden zijn, allen een zoo belangrijken invloed op hem hebben? Zijn de verhoudingen in 't huis van Victor Wildenborch weer niet ongewoon gespannen. Emilie, zijn vrouw weigert uit kwelzucht, hem de vrijheid te schenken en geeft zich met hartstocht over aan paardrijden, aan woeste autoritten, aan even wilde flirt. Hij zelf, gekweld door zijn liefde voor Marcelle, zijn schoonzusje, verdooft zijn wanhoop door een niets-onziende bouw-manie, terwijl Marcelle haar beste jaren in deze omgeving ziet voorbijgaan, altijd trachtend te verzachten en te verzoenen. En in Paul's eigen huis is de huishoudster, Juffr. Welders, ook al weer iemand met een verzwegen geschiedenis, verteerd door een verborgen gloed. En Eva, het kind van een boerenarbeider en een onbekende moeder wordt ook al gepijnigd door een fel heimwee naar de stad. Wel is 't een wereld van hartstochtelijken, waarin de schrijver zijn held brengt om zijn weg te zoeken.
En hoe ongewoon is ook de oplossing waarmee al de verwikkelingen van dit eerste deel eindigen. Paul, als zijn kortstondige hartstocht voor Emilie is uitgewoed, brengt aan Victor en Marcelle
| |
| |
het offer van een schijnhuwelijk met Marcelle, hen zoo in staat stellend ongehinderd samen te komen.
En toch, ondanks alles wat in de gebeurtenissen en omstandigheden onwaarschijnlijk en gezocht lijkt, blijft het voelbaar, dat de schrijver niet de eerste de beste is. Hij heeft ideëen, die buiten de gewone meeningen omgaan, hij heeft 't vermogen om gevoelens en hartstochten fijn en zuiver uit te beelden. Zijn werk is gegroeid uit den ondergrond van een zelfstandige wereldbeschouwing. Het is een boek, waarover men maar niet zoo dadelijk tot klaarheid komt, dat ten slotte nog andere en diepere vragen opwekt dan verbazing over zoo veel toevalligs. Eerst het tweede deel zal in staat stellen tot de beantwoording van deze dubbele vraag: Zal de idee, die de schrijver uit wil beelden blijken een diep en zuiver inzicht te zijn, dat het geestelijk bezit van onzen tijd verrijkt? Zal de belichaming van deze idee in een stuk menschenleven ook als kunst bevredigen?
A.d.K.
Graaf de Lautréamont. De zangen van Maldoror. Vertaling van J. Stärcke. Bussum. Uitg. van C.A.J. van Dishoeck.
Al wat de keerzijde van het ware is vindt in deze zangen zijn uitspraak. Voor vele jaren toen mij de imaginatie gold boven de rede heb ik dit boek geproefd in zijn wrangheid en in zijn pracht ook... it was a night in the lonesome October of my most immemorial year. Ik vond in de ‘Chants de Maldoror’ een geheimen gruwel die opdoemt, waarschuwt en met fosforen naglans verduistert. Voor sommige menschen is het goed dat zij ook deze vrucht oprapen die dof afvalt van den boom des levens; het scheen mij toe, dat niemand zoo geleden had van zijn eigen perverse natuur als deze graaf. De smaak en geur van het boek zijn bitter als gif en door de bitterheid heen is iets zoets. In zijn ontbinding is alle rede vergaan. Somtijds neemt de haat het woord en getuigt in vurige bewoordingen tegen de wreede almacht der schepping en dan nadert de dichter het sublieme, maar hij nadert het door een spot, die liefde tot de menschheid niet in- maar uitsluit. Het sadisme heeft hier bijwijlen de koelheid der wiskunde en de blijvende emotie schijnt de verachting te zijn... Zoo scheen het mij indertijd toen ik de Chants de Maldoror las. Thans echter komt bij mij de twijfel op of er in deze ‘zangen’ niet schuilt een groot deel litteratuur. Hun woordenrijke welsprekendheid, kunstvolle pracht van taal, beeld en geluid en hun tuchtelooze verbeel- | |
| |
dingskracht, voor eenige tientallen van jaren zoo ongehoord - zijn zij wellicht - virtuositeit? In dit geval zijn de zangen van Maldoror geen levensdokument uit het tijdperk der zielsverwording, maar een litterair getuigenis van het pessimistische raffinement... en dat maakt een groot onderscheid!
B.d.H.
A. van Collem. Liederen. Eerste deel. Liederen van huisvlijt. Bussum. C.A.J. van Dishoeck.
In dezen dichter zijn twee menschen aan het werk: de propagandist en de schouwer. Wanneer de een spreekt zwijgt de ander; de verzen of versgedeelten die propagandistisch aandoen zijn uit een ander motief dan het dichterschap voortgebracht (bijv. Vroolijke optocht) en missen het vermogen om te ontroeren; hoezeer ze geest hebben, hebben ze niet den geest. De dichter v.C. leeft met zijn verbeelding in de wereld der ‘proletaren’. Wanneer nu deze wereld hem beweegt niet om mee te doen, maar tot gedachte, weet hij grootsche verbeeldingen voort te brengen. Sommige dezer ‘liederen’ hebben epische plastiek en breedheid, al is hun tooneel de achterbuurt en al spelen ze zich af in de steeg (Het Meisje; de Straatveeg; de Steeg). Hun dichterlijkheid is doortrokken van een humanitaer gevoel dat tusschen opstandigheid en meewaren afwisselt. Ons treft deze dichtersvlucht, omdat wij onverschillig achten aan welke omgeving een dichter zijn aandoeningen ontleent en wij met hem willen vertoeven in elk werelddeel, waarvoor hij geen tendentieuze voorliefde uitspreekt. In het dichterschap van v.C. is ook een element van aarde-bewustzijn dat aan oude religie herinnert, waarbij het levende aardwezen als onderbewuste grond in het persoonlijk bestaan meeleeft. In den gloed van zijn hart verheerlijkt de dichter het kosmische huwlijk waarin de aarde haar zonneminnaar aanroept:
Kus mij Kus mij, want ik wil voortbrengen
Hemelwezens op mijn aardebaan,
Kinderen die de gouden vreugde brengen
En als zonen van het zonlicht gaan.
Bernard Verhoeven. Van Schijn en Schemer. Arnhem. N.V. van Mastrigt en Verhoeven.
O zon gezegend en geloofd!
O stralende oneindigheid!
U zoek ik als uw blind kind
| |
| |
Dat sidderend zijn moeder vindt
En duizelt voor uw eeuwigheid!
De zon van dezen dichter is geen andere dan die in welker glans wij ons dagelijks verheugen. Natuurliefde is het wezen van dit dichterlijk gestel. Kleurig en blij en frisch van natuurgevoel klinken de verzen en de dichter zelf gedraagt zich als een natuurwezen zijn hoofd opheffend in den wind, omhuifd door nevel of in de zon blinkende. Natuur en landschap zijn hem een onverdroogde bron van dichterlijke motieven, waarbij het nu en dan tot levensbeschouwing overgaat. Zijn gave is overigens beperkt tot natuurliefde: bezinning, bepeinsdheid liggen niet in zijn dichterlijken aard. Kleurigheid kenmerkt de verzen en niet beschouwelijkheid; plastiek en niet gedachte. Zij zijn uiterlijk en wekken geen innerlijken klank. Maar in hun aard zijn ze goed, zonder vooruitzicht te geven op een toekomstige hoogere openbaring van dichterlijk talent.
B. de H.
Daan F. Boens. Van glorie en lijden. Sonnetten uit de loopgraven aan den Yser. Drukkerij van de Werkschool, Kamp van Harderwijk.
Geen oorlogsman is de schrijver dezer sonnetten, en door geen oorlogs-begrippen beneveld. In zijn gedichten is de voorliefde voor zachte schoonheid en daarvan vertellen zijn vaak beminnelijke verzen. Hij bezingt ‘stille momentjes op het front’ een avond, een morgen, den regen, en vertoeft gaarne met zijn gedachten in de steden, nu verwoest. Vlaamsch niet in den exuberanten, maar veeleer in den ingekeerden zin des woords is deze soldaat en het is voor den lezer aandoenlijk te vertoeven in het kleine schoone leven der Vlaamschen plaatsen en met den dichter een geluk te herdenken dat niet weerkeert.
B. de H.
Hervorming-nummer van Studiën. Tijdschrift over godsdienst, wetenschap en letteren. 2e druk. Nijmegen. L.C.G. Malmberg, 1917.
Een groep van Roomsche geleerden uit ons vaderland heeft een Hervorming-nummer hunner Studiën gegeven, dat ‘met soberen ernst en eenvoudigen waarheidszin’ de groote gebeurtenissen wil herdenken, die zij mogen betreuren, maar die zij toch allerminst zien als een onherstelbare schade aan hun kerk toegebracht, welke integendeel ten gevolge van dien storm ‘schooner, verjongd en verjeugdigd te voorschijn is getreden’. In wezen zijn de hier ge- | |
| |
leverde stukken strijdschriften, Het arsenaal der Roomsche polemiek: het beroep op gezag en traditie der kerk, de bestrijding van wat reeds Bossuet noemde de ‘variations de la religion protestante’, het aanwijzen van de verwoestende gevolgen die het individualisme en het steunen op het vrije onderzoek, het Deïsme na zich slepen: dit alles vinden wij hier terug. Van aarzeling of compromies met den tegenstander is geen sprake. Reeds de naam Hervorming is voor den afval van Luther en het Protestantisme verkeerd. Toch moet men erkennen dat betrekkelijk, en zoover als het noodzakelijk exclusief oordeel der schrijvers het toelaat, de toon kalm is. Nauwelijks hier en daar dreigt die toon tot invectieven over te slaan. Over Luther en zijn optreden in 1517 spreekt pater Albers over het geheel gematigd. Misbruiken in de Roomsche Kerk onder de Renaissance worden toegegeven, schoon vrij zacht beoordeeld. Daarbij is de inhoud over het concilie van Trente en over Canisius belangrijk. En van het Protestantisme, met name de Nederlandsche Hervormde kerk onzer dagen, is pater Is. Vogels in allerlei bijzonderheden op de hoogte, gelijk ook pater van Kasteren over v. Veldhuizen's behandeling van den brief aan de Romeinen uitvoerig handelt. Toch vind ik in het hier geleverde geen vruchtbaren bodem voor een onderzoek naar het verschil tusschen Protestant en Katholiek.
Het meest schijnt de uitvoerige behandeling door pater van Ginneken daarvoor de stof te leveren. Breed zet hij de vragen op waar hij handelen wil over: 1e het fundamenteele verschil tusschen den Christelijke psyche van Protestant en Katoliek. 2e de gevolgen van dat verschil voor beider sociologische groepeering elk in hun eigen Kerk. Er is over dit stuk een soort van wijding door een uitvoerige litanie op den toon der adoratie waarin de volkomenheden van den Heiland op treffenden toon zijn in woorden gebracht. Polemisch moet evenwel dit werkelijk fraaie stuk dienen om tegenover het Protestantisme waar de individueele vroomheid het niet verder kan brengen dan tot een gedeeltelijke, en dus verminkte, erkenning van den Heiland, te doen uitkomen dat in de kerkelijke godsvrucht bij de Roomschen de geheele rijkdom van de, desnoods ook tegenstrijdige, trekken, die het Evangelie ons in den persoon van Jezus doet kennen, tot hun recht komen. Welnu, er is hier ongetwijfeld een zijde van waarheid, die het universeele van Rome tegenover het gedeelde van het Protestantisme stelt. Maar, het wil mij voorkomen, dat het fundamenteele verschil tusschen de christelijke psyche van Protestant en van Katholiek
| |
| |
daarbij noch geheel juist noch zelfs ten voordeele van Rome is uitgemaakt.
Niet juist, want de maat voor het leven is in zijn echtheid en diepte niet in zijn breedte. En psychologisch èn sociologisch heeft de eenzijdigheid de Hervorming rijke bronnen van leven geopend, en heeft het Protestantisme zijn taak nog niet afgewerkt. Laat het zijn dat Protestanten niet voldoende waardeering toonen voor het universeele der Katholieke Kerk, waar zij iets van gevoel er voor hebben is dit daarom nog niet met pater van Ginneken op te vatten als een toenaderen tot, of in beginsel toegeven aan Rome. Daarentegen toonen de Katholieken, ook de besten, ook de schrijvers van dit nummer, weinig of geen oog voor wat het leven van Protestanten uitmaakt. Zij zien scherp, en soms wel juist, de gebreken en leemten in Protestantschen kerken en kringen. Dat er van de ervaring van Luther een kracht uitging van vroomheid en men de bekeering niet als een kerkelijk maar als een persoonlijk feit heeft te ervaren, hoe gebrekkig de beschrijving en de theorie er van ook moge zijn, dit zien Katholieken, en vele semi-Katholieken onder ons niet in. Daarom is het zoo onjuist als men het vrije onderzoek als beginsel van het Protestantisme smaalt en aan de andere zijde predikt. Vrij onderzoek moge een gevolg worden, God vindt het hart, heeft ook het hart van Luther niet gevonden door vrij onderzoek, maar in den angst der ziel en den strijd van het gebed. En in dat gebed is God alleen met de ziel en de ziel met God. En de kerk is daarbij geen voorwaarde. Er is in het Protestantisme ook onkerkelijke vroomheid, in de secten, bij Methodisten en Piëtisten. En psychologisch en sociologisch is een dieper verschil tusschen Rome en het Protestantisme dan onze schrijvers beseffen tusschen de eenheid in de verscheidenheid onder kerkelijke autoriteit en de eenheid in de verscheidenheid bij de vrije ontplooiing der geestelijke gaven.
l.S.
Maarten Luther, in zijn leven en werken van 1483-1525. Amsterdam. S.L. van Looy. MCMXVII.
Dit keurig uitgevoerde geschrift ons door de heeren Dr. A.W. Bronsveld, Prof. dr. J.W. Pont, ds. J.A. Rust aangeboden brengt bijdragen van de proff. onzer kerkhistorische school: F. Pijper, J. Lindeboom, A. Eekhof, verder van de heeren H.H. Barger, J.A. Cramer, J.A.C. van Leeuwen, K. Vos, H.M. van Nes, J.F. Beerens.
De enkele stukken zijn ongetwijfeld ongelijk van waarde,
| |
| |
over 't geheel staat niet polemiek maar onderwijzende expositie op den voorgrond, zakelijk onderricht, vaak vrucht van eigen onderzoek, en daaronder ook essays van beteekenis. Zij richten zich tot den ontwikkelden lezer, die er vrij wat uit zal leeren. Voor menigeen is het welkom de 95 stellingen, die Bronsveld hier in vertaling mededeelt, compleet voor zich te zien; waarbij de schrijver, allicht bang voor te groote uitvoerigheid, geen verklarend overzicht geeft. Een beknopte bespreking van de denkbeelden van Luther ware ook welkom geweest. Men kan hier en daar een vraagteeken zetten b.v. wat dr. J.A. Cramer schrijft om met de Ritschlianen Luther zoo ver mogelijk van de mystieken te scheiden. Maar, er zijn natuurlijk enkele vraagteekens meer te zetten. Bijzonder dankbaar zal men wezen voor wat prof. Pont mededeelt over Luther als Bijbelvertaler. Men kan daaruit zien dat, tegenover wat in het Roomsche Hervorming-nummer gezegd is, wij Protestanten zeer goed weten dat lang vóór Luther allerlei vertalingen van den Bijbel, ook in de volkstaal, zeer verbreid waren. Maar evenzoo ziet men welke wegen Luther bij zijn vertaling heeft ingeslagen.
Voor zoover ik heb kunnen nagaan staat deze uitgaaf het hoogst, althans in ons Vaderland, van de geschriften waartoe de Lutherdag aanleiding heeft gegeven.
l.S.
Thérèse Hoven. Go. Twee deelen. Breda. J. van Airschot.
Het is jammer, dat Thérèse Hoven de mooie gelegenheid om een aangrijpenden roman te schrijven, ongebruikt heeft gelaten. Van het gegeven, dat zij begon te ontwikkelen, had zij iets fijns en hoogs kunnen maken; het is nu geworden tamelijk grof en vlak werk, dat onze belangstelling niet bezig houdt. Ziehier in 't kort wat wij te lezen krijgen; ik laat daarop volgen wat wij noode missen en waarin de schrijfster m.i. dwaalde. Go is de zeventienjarige kweekelinge op de school, die het dertienjarig freuletje Lucie van Maersolte bezoekt; tusschen het meisje en het kind ontstaat een hechte vriendschap, die nog inniger wordt als Lucie's ouders op een reis naar de Pyreneën, Go - dochter van een onbemiddelde officiers-weduwe, die voor zich en haar andere dochters als kraamvrouw-verpleegster haar brood verdient - tot gezelschap voor Lucie meenemen. Lucie trouwt, heel jong nog, met Otto van Gravensweerth, op wien Go even verliefd is geweest - maar zij begreep wel dat zij geen partij was voor den baron! De lieve
| |
| |
Lucie is een ‘child-wife’, maar Go staat haar ter zijde; zij helpt haar in en met alles: met het huishouden, met de verpleging en opvoeding der vier dochtertjes, die elkaar te snel opvolgen... want Lucie's krachten zijn gesloopt; zij voelt het zelf en zegt het tot Go - aan Go alleen -; haar moeder en Otto wil zij het verdriet besparen. En Lucie sterft in Go's armen met de zekerheid dat Go voor haar meisjes zal zorgen. Na den dood van zijn vrouw gaat Otto voor 'n jaar naar Indië; nauwelijks teruggekeerd deelt hij zijn schoonmoeder mede dat hij Go wil trouwen: niet voor zich zelven, maar voor de kinders; bovendien: hij zal toch den een of anderen dag willen hertrouwen en dan zal het voor hem minder stuitend zijn als Go die tweede vrouw is. ‘Ik ben’ - zoo zegt hij tot zijn schoonmoeder - ‘wel niet van haar gecharmeerd, maar ze is mij niet onsympathiek in dit opzicht. Ik zou er mij aan kunnen wennen haar altijd om en bij mij te zien...’. Er is geen betere opvoedster voor de vier kindertjes dan Go; daartoe moet ze wel in Otto's huis wonen, maar dat kan niet als ze niet zijn vrouw is... Otto, in zijn aanzoek, laat Go geen illusies omtrent zijn gevoelens: hij vraagt haar de moeder van zijn kinderen te worden; de verhouding zal dan zuiverder zijn; hij is haar immers niet onverschillig; liefde is ‘een problematisch begrip’; hij kan en wil niet huichelen; Lucie was zijn jeugdliefde; in Go ‘waardeert’ hij ‘het vele goede, ja, het superieure’, maar ‘ik kan je geen liefdesverklaring doen, Go, ik kan geen gevoelens voorwenden die ik niet heb’. Hij biedt ‘waardeering en achting’ aan... Go, na kort bedenken, slaat toe. Zij doet dat ter wille der kinderen, voor wie ze anders - ook bij een tweede huwelijk van Otto - niet zou kunnen blijven wat ze aan Lucie beloofd had altijd te zullen zijn. Zoo gaat ze het huwelijk tegemoet, wordt Otto's vrouw, straks
moeder van een eigen kindje. Is ze nu gelukkig? Wel diep voelt ze, dat zij door al die jaren heen gebruikt is als de nuttige hulp, eerst voor Lucie, daarna voor Lucie's moeder, nu voor Otto; zoo is ze nooit zich zelf geweest... Maar over dat verdriet troost haar het aanstaand moederschap.
Wat ik in deze ontwikkeling betreur, is Go's huwelijk met Otto. Vóór Lucie's engagement is zij even op hem verliefd geweest; daarna heeft zij zich dit uit het hoofd gezet. Na Lucie's dood denkt zij niet aan de mogelijkheid dat Otto haar zal vragen. Wanneer hij dat doet, is haar besluit spoedig genomen. Zij wordt zijn vrouw, niet omdat hij van haar houdt - ze weet wel beter! -, ook niet omdat toch een groote liefde haar tot hem drijft, maar
| |
| |
om de kinderen. Deze oplossing maakt ineens de zaak uit; neemt men aan dat Go zich door die belofte aan Lucie gebonden achtte, dan was er voor haar geen keus, geen aarzeling, veel minder nog strijd. Zij had slechts ja te zeggen; ze zegt dan ook ja. En daarmee is de geschiedenis uit. Hoeveel belangwekkender was de geschiedenis geweest, wanneer er een zielkundig probleem in gesteld was geworden, wanneer wij getuigen waren geweest van een ernstigen, diepen strijd. Go was de altijd helpende oudere vriendin van Otto's eerste vrouw geweest, de eigenlijke opvoedster van Lucie's kinderen. Ook zonder de theatrale belofte kon zij het als haar plicht, haar levenstaak gevoelen, verder voor die kinderen te zorgen. Daarbij was de vader haar ‘held’. Hier was een mooie gelegenheid geweest, Go te stellen voor de pijnlijke vraag of haar neiging als opvoedster der half-weezen wel zuiver was, of die niet gevoed werd door de begeerte ook voor Otto iets te zijn. Er is geen reden om met de schrijfster en met alle personen in het boek aan te nemen, dat Go alleen haar taak kon vervullen, wanneer zij met den vader trouwde; waarom kon zij niet als bestierster van zijn huishouden, als opvoedster van zijn meisjes bij hem in huis wonen zonder zijn vrouw te zijn? Zoo iets komt alle dagen voor. En uit die samenwoning had dan een situatie kunnen geboren worden, waaruit een goed romanschrijver verschillende psychologische verwikkelingen had gehaald: de kinders zich hechtend aan de ‘juf’, die een ware moeder voor ze is; de ‘juf’ toegewijd aan haar taak, maar tevens gebukt onder de koelheid van den vader, die maar niet ziet - niet zien wil? - hoezeer nog een ander motief de jonge vrouw bindt aan zijn huis. En dan de oplossing? Liefde toch nog ontwakend ook bij hem? Of niet! Voort-vegeteeren van de miskende als de gewaardeerde hulp? Hoe dan ook, hier was wat van te maken geweest!
Thérèse Hoven was het klaarblijkelijk niet hierom te doen. Haar stond iets anders voor oogen: de scheiding tusschen ‘adel’ en ‘middenstand’. Met een verbazingwekkenden ‘tour de force’ wil de schrijfster aan het slot haar Go veralgemeenen: ‘'t was haar plotseling of zij zelve zich vermenigvuldigde en, van éénling... massa werd, tot ze aangroeide tot den middenstand, die door de aristocratie gebruikt wordt... en geduld, meer niet; beoordeeld, doch niet gewaardeerd en... met minachting ter neer gezet, zoodra er poging tot verheffing wordt bespeurd; omdat er gevaar voor gelijkstelling en vermenging wordt vermoed’. - Maar dit is niets dan een mislukte poging om het bijzondere geval vergroot te zien
| |
| |
in het licht van een maatschappelijk verschijnsel. Trouwens: wat beduidt in onzen plutocratischen tijd deze middeleeuwsche klacht over zoo iets als exploitatie van den middenstand door den adel?! Otto's familie ziet in zijn huwelijk met Go een mésalliance en dit is begrijpelijk; zou Go's moeder niet desgelijks hebben geoordeeld als haar dochter beneden haar stand was getrouwd? En op Go's huwelijksdag wist ze eigenlijk niet ‘wat ze meer waardeerde, haar promotie tot Barones van Gravensweerth of de moeder te worden van Lucie's kinderen’, hetgeen wel bewijst dat ook zij zelve deze verbintenis niet zoo doodgewoon vond! Overigens; hoe wordt dit motief: adel en middenstand, vervalscht en verwrongen en in haast caricaturale lijnen doorgevoerd! De onbevangen lezer is telkens er aan toe, met Go uit te roepen: ‘is het dan zoo iets bijzonders om van adel te zijn?’ Ziehier de beschrijving van Lucie's ouders: ‘De Baron, statig en deftig, een edelman van den ouden stempel, nobel van uiterlijk en nobel van karakter, een heerlijke rustige figuur in den woeligen, modernen tijd. De Barones, niet van adel door haar geboorte, doch zich aanpassende bij haar echtgenoot...’. En Otto wordt ons aldus geteekend: ‘Jonker Otto's ridderlijkheid... openbaarde zich meer in vreedzame dan in strijdlustige uitingen; zacht en goed voor een vrouw te zijn en haar te troosten in leed strookte meer met zijn neigingen en karakter dan openlijk voor haar ten strijde te trekken’. Nu, dat laatste komt in onze samenleving niet dagelijks voor en men begrijpt dus dat het maar voor de fraaiïgheid werd gezegd. Er zijn zooveel ‘mooie’ zinnen in dit boek, b.v. ‘doch de Barones, in volle waardeering van haar kiesch meevoelen, ontplooide de vezelen van haar ziel... en ontsloot 't pantser van trotsche ingehoudenheid, dat haar gewoonlijk tegen alle toenadering van wie ook, beveiligde’. Het is Barones (met
groote B.) voor en na in deze twee deelen. Zegt Otto (zelf van adel!) tot zijn bruidje niet ‘mijn baronesje’? Tot zijn schoonmoeder sprekend over zijn vier dochtertjes (van 3-7 jaar) noemt hij deze wichten ‘de freules’ (II, 63)!
Maar genoeg. Het is iets bijzonders, wanneer men baron (pardon: Baron) is! Maar het schijnt nog veel meer iets bijzonders, over baronnen en baronessen te schrijven.
H.S.
| |
| |
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
‘Geschiedenis der Wetenschappen’ door Dr. F.M.G. de Feyfer; Prof. Mr. I. Henri Hijmans; G. Mannoury; J. du Saar; Dr. M.J. Sirks; Prof. Mr. S.R. Steinmetz; en Mr. Dr. H.J. Tasman. Baarn. Hollandia Drukkerij, 1917. |
Dr. B.J.C. Te Hennepe Jr. Lichaamscultuur en Vegetarisme. Amsterdam. Mij. voor Goede en Goedkoope lectuur. |
Golven. Verzen van J.C. de Buisonjé. Bussum. Firma R. Los. |
Marie Cremers. Verzen. Amsterdam. L.J. Veen. |
Paul Lintier. Ons Kanon. Herinneringen van een artillerist 1914. Uit het Fransch vertaald door Jetske S.S. Faber. Amsterdam. W. ten Have, 1917. |
Onze Koloniale Mijnbouw. II. De petroleum, door H. Witkamp, Mijningenieur. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1917. |
Onze Koloniën. Serie II no. 10. Brandende Koloniale Vraagstukken door wijlen S.J. Hazewinkel. Baarn. Hollandia-drukkerij, 1917. |
J.R. Slotemaker de Bruine. Christelijk Sociale Studiën. 4e herziene druk III. Utrecht. G.J.A. Ruijs, 1917. |
Dirk M.J.P.Ch. Breebaart. Is. Querido's Jordaan als episch kunstwerk. Amsterdam. J. Emmering, 1917. |
Bibliotheek van Nederlandsche letterkunde door T. Terwey. No. 3. Uit Hooft's Nederlandsche historiën, derde druk, door J. Koopmans. Bij J.B. Wolters. Groningen, den Haag, 1917. |
D. de Groot, L. Leopold en R.R. Rijkens. Nederlandsche letterkunde. Schrijvers en schrijfsters na 1600, door L. Leopold en W. Pik. 2 dl. Elfde, zeer vermeerderde druk. Bij J.B. Wolters' U.M. Groningen, den Haag, 1916. |
Mr. E. van Raalte. De Minister-President. 's Gravenhage. Mart. Nijhoff, 1917. |
Dr. P.A.E. Sillevis Smit. Ambt en Persoonlijkheid. Rede. Kampen. J.H. Kok, 1917. |
Christelijk Vrouwenleven. 1e jg. no. 9-11. Nijverdal. E.J. Bosch. |
Het Getij. 2e jg. Nrs. 10 en 11. Amsterdam. H.C. Delsman. |
Dr. A.H. de Hartog. Groote Dogmatici. 1e serie no. 5. Ritschl. Baarn. Hollandia-Drukkerij. |
Nieuwe Banen, onder Redactie van Dr. A.H. de Hartog. 10e jg., October. Baarn. Hollandia-Drukkerij. |
De Schakel. 2e jg., no. 9 en 10. Haarlem. De Erven F. Bohn. |
Leven en Werken. 2e jg., no. 10. Amsterdam. Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur. |
Geloof en Wetenschap-Serie. V no. 2. (Jos. Wolters Pz. Het Celibaa 2e druk). |
Geloof en Wetenschap-Serie. V no. 5. Fr. Ferrerius Companus O.F.M., Een groote wetenschappelijke weldaad (de Biecht). Nijmegen. L.C.G. Malmberg. |
H.M. van Campen. Bikoerim. 2e druk. (Nederl. Bibliotheek, onder leiding van L. Simons). Amsterdam. Mij. v. Goede en Goedk. lectuur, 1917. |
E.A. Keuchenius. Mijn kortstondige toevoeging aan het Nederlandsch Gezantschap te Berlijn. Rotterdam. J.M. Bredée's Boekh. en Uitgevers-Maatschij., 1917. |
Dr. H.W.Ph.E.v.d. Bergh v. Eysinga. Het Ornaat. Een gift aan zoekenden. 2 dln. Amsterdam. L.J. Veen, 1917. |
H. Bakels. Beknopt Bijbelsch Woordenboek (Wereldbibliotheek Woordenboeken). Amsterdam. Mij. v. Goede en Goedk. lectuur, 1917. |
A.D. Keet. Jan Celliers als digter en Denker. Amsterdam. Swets en Zeitlinger. |
|
|