Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Monmouth
| |
[pagina 89]
| |
lijk aan Macaulay's overigens meesterlijke beschrijving van Monmouth's gedrag gedurende den opstand van 1686 te wijten, dat men Monmouth als een weifelaar en een lafaard beschouwde, die zich op het slagveld wel dapper wist te gedragen, maar toen de kansen hem tegenliepen, ras op een overijlde vlucht sloeg, de trouwe landlieden die hem gesteund hadden aan hun vreeselijk lot overlatend. En toen hij na een paar dagen van kommervol rondzwerven, gevangen naar Londen werd gevoerd, ontzonk hem de moed geheel: ‘his fortitude was not that highest sort of fortitude, which is derived from reflection and selfrespect, nor had nature given him one of those stout hearts from which neither adversity nor peril can extort any sign of weakness.’ Aldus schrijft Macaulay en verhaalt dan hoe de hertog door doodsangst overmand, alles deed om zijn leven te behouden, brieven en smeekbeden tot den koning richtte, ja, hem zelfs te voet viel en om het leven bad tot welken prijs dan ook. Zijn laatste dagen bracht hij door met het schrijven van hartroerende brieven, waarin hij den koning om genade smeekte. Eindelijk ‘he passed from pusillanimous fear to the apathy of despair’ zegt Macaulay. Op het schavot toonde hij echter weer groote wilskracht en doorstond zonder klachten een smartelijken dood. Niemand, die het werk van Macaulay gelezen heeft, zal de prachtige regels vergeten, waarin de schrijver ons mededeelt hoe het lijk van Monmouth in de kapel van St. Petrus in den Tower wordt begraven en wie de ongelukkigen zijn, die met hem die laatste rustplaats deelden. Zoo teekent Macaulay Monmouth, en zoo ontmoet men zijn figuur in andere historieboeken om niet van ontelbare geschiedkundige romans te spreken: onvast, dapper, bekorend, moedeloos en ten slotte vertwijfeld om zijn leven smeekend. Tegenwoordig verandert de publieke meening een weinig: Mrs. Evan Nepean in haar merkwaardig boek ‘on the left of a throne’ heeft eenige uitspraken van tijdgenooten verzameld. Zoo schreef o.a. koning James II aan Willem van Oranje: ‘Monmouth died resolutely, a | |
[pagina 90]
| |
downright enthousiast’ en Burnet: dat hij eensklaps een vastheid van geest vertoonde, die een ieder, die het zag verbaasde - zijn geheele gedrag was gewoon en kalm, niet zonder eene gepaste blijmoedigheid - hij scheen verzekerd van de genade Gods en dat hij heen ging om gelukkig bij Hem te zijn. Hij ging naar de plaats van terechtstelling op Towerhill uiterlijk onverstoorbaar moedig, ernstig en vastberaden tegelijk. Welwood zegt, dat hij met de grootste vastheid en gemoedsrust stierf, zooals een Christen, een filosoof en een soldaat betaamt. In een manuscript, dat bij zijn nakomeling, den Hertog van Buccleuch, berust, wordt hetzelfde verhaald, zoodat hij ondanks al zijne weifelingen toch in zijne laatste uren een indruk van vasten moed aan zijne tijdgenooten heeft moeten geven. Ons, die al deze mededeelingen kunnen wikken en wegen valt het oordeel zwaar - daarin is Monmouth ook een echte Stuart - zooals Mrs Nepean zegt: ‘Wij kunnen nooit twee uur achter elkander hetzelfde, van welken Stuart dan ook, denken of voelen’ en dat geldt niet het minst van dezen. Zijn heele leven is een dier stukken tragiek in de wereldgeschiedenis, die ons als een treurspel toeschijnen, een vroolijk begin, een langzaam naderend noodlot en ten slotte een vreeselijk einde - zelfs de somberheid eener ongelukkige liefde ontbreekt niet. Monmouth werd in April 1647 in den Haag geboren, zijn vader Karel II, leidde een avontuurlijk zwerversleven, de restauratie was nog verre! Meest in nijpend geldgebrek van het eene hof naar 't andere trekkend, omringd van vrienden, die meer vroolijke pretmakers dan wijze raadslieden waren. Zijne moeder was eveneens eene zwervelinge die als Mrs Barlow maar al te goed bekend was. Schoon, beminnelijk, van slechte reputatie, was zij nochtans eene ware moeder en deed alles om haren zoon bij zich te houden. De vader ontnam haar echter den jongen.
Mrs. Nepean beschrijft de zorgelooze jeugd en hoe zelfs | |
[pagina 91]
| |
de moeder van Karel II hem in bescherming nam. Hij moet een zeer innemend kind zijn geweest; er is te Windsor een miniatuur van Cooper, die hem op zevenjarigen leeftijd voorstelt met een trotsch en open gezichtje door lange, zachte krullen omlijst, maar toch een echte jongen met niets verwijfds of weekelijks in zijne trekken. Op negenjarigen leeftijd werd hij naar Frankrijk gezonden en zeker door de tusschenkomst van Iersche edelen, zooals de Hamiltons te La Chesnai geplaatst onder de leiding van Mr. de Walon de Beaupuis. Deze Walon de Beaupuis behoorde tot die merkwaardige groep mannen, door hunne tijdgenooten de ‘Solitaires’ of Eenzamen van Port Royal genoemd. Omstreeks 1638 was de jonge Le Maître, neef van de beroemde Angélique Arnauld, abdisse van Port Royal, zoozeer onder den invloed van den abt van St. Cyran, den toenmaligen biechtvader van dat klooster, geraakt, dat hij de wereld vaarwel zeide en zich in de nabijheid van Port Royal terugtrok, om daar - hoewel niet aan eene geestelijke orde verbonden, slechts voor God en zijn dienst te leven. Le Maître werd weldra door zijn broeder, een jong officier, en nog vele anderen gevolgd. Le Maître was een knap advocaat geweest voor wien eene schitterende loopbaan scheen weggelegd en onder de mannen, die zijn nieuwe leven kwamen deelen, waren vele ontwikkelde en begaafde lieden. St. Cyran, onder wiens leiding deze ‘Eenzamen’ stonden, interesseerde zich bijzonder voor opvoeding. Hij schrijft in een zijner brieven: ‘Ik wilde, dat gij in mijn hart kondet lezen hoezeer ik kinderen lief heb’. 't Is dan ook niet te verwonderen, dat de ‘Eenzamen’ spoedig eenige kinderen tot zich namen voor wier opvoeding zij zorg droegen en zoo ontstonden gaandeweg de bekende ‘Petites Ecoles’ - kleine scholen van Port Royal. Het ligt thans niet op onzen weg de geheele geschiedenis der ‘Petites Ecoles’ nauwkeurig te verhalen. Door vele moeilijkheden en vervolgingen heengeworsteld, hen voornamelijk door den naijver der Jezuieten berokkend en ook door het sterk Jansenistische karakter van hun onderwijs ontstaan, waren zij in 1633 in de buurt van het klooster van Port | |
[pagina 92]
| |
Royal aux Champs, buiten Parijs gevestigd. De leerlingen waren in 3 groepen verdeeld, de meest belangrijke was te La Chesnai bij Versailles in een particulier huis gevestigd en stond onder leiding van Mr. Walon de Beaupuis. Onder hem werkten eenige meesters van wie de meest bekende Pierre Coustel was, misschien het volmaakte type van den leeraar, zooals de Port Royalisten dien verlangden. Coustel zelf heeft verklaard, dat hij onder het woord opvoeding begreep: het kweeken van de twee hoofdeigenschappen der ziel, n.l. van het verstand en den wil, het verstand door het kind goede letterkunde te doen leeren en den wil door het tot deugd te vormen. Wanneer men daarbij bedenkt, dat de kinderen niet als papegaaien, lange, onbegrepene lessen van buiten moesten leeren, doch dat hunne meesters trachtten hun 't onderwijs zoo aangenaam mogelijk te maken, ter afwisseling zorgden voor aardige spelen en - wonder boven wonder! - hen nooit sloegen, zoo kan 't niet anders, of de leerlingen moeten er zich gelukkig hebben gevoeld. De meeste leerlingen der ‘Petites Ecoles’ bleven gedurende hun later leven zeer aan hunne onderwijzers gehecht en voor Monmouth was het zeker te betreuren, dat dank zij de haat der Jezuieten de scholen in 1660 voor goed gesloten werden. Hij werd door Abt d' Aubigny, een verren bloedverwant van zijnen vader, naar het College de Juilly gezonden, dat onder de leiding der Broeders van l' Oratoire stond - een genootschap wier leden vele van de opvoedkundige denkbeelden der Port Royalisten deelden, zonder dat hunne leerstellingen een zoo uitgesproken Jansenistischen geest ademden. Natuurlijk is Monmouth gedurende die jaren in de Roomsche leer opgevoed. - Sainte Beuve wil niet toegeven, dat Monmouth ooit een leerling van Port Royal geweest is; de vijanden van Port Royal hadden zeker aan deze leermeesters verweten, dat hij aldaar die gevaarlijke theorieën van vrijheid en onafhankelijkheid had geleerd, die hem tot opstand brachten. Sainte Beuve zegt, dat Monmouth alleen te La Chesnai eenigen tijd onder de leiding van eenen gouverneur door | |
[pagina 93]
| |
bracht, maar in alle groote kostscholen van dien tijd was het gewoonte, dat bijzonder aanzienlijke jongelui hun eigen gouverneur meebrachten en daarom toch tot de vaste leerlingen gerekend werden. Monmouth heeft misschien meer van den geest van Port Royal behouden dan Sainte Beuve wel meende. In dat merkwaardig zakboekje van hem, dat Mrs. Nepean nauwkeurig bestudeerde, staan verscheidene gebeden door den Hertog neer geschreven en waarin de ‘Protestant Duke’ heel veel van de ware kern der vroomheid van Port Royal heeft weten te leggen en die ons aan de morgen en avondgebeden der Solitaires herinneren. De restauratie van 1660 bracht zijn' vader op den troon en Monmouth volgde hem spoedig. Karel II huwde met eene prinses van Portugal, Catharina v. Braganza. Zij was noch schoon, noch geestig en kon den genotzieken koning op den duur niet boeien. Haar leven aan dit Engelsche hof was verre van gelukkig, te meer daar haar huwelijk kinderloos bleef. Zij heeft Monmouth of James Crofts, zooals hij toen naar zijn Gouverneur genoemd werd, die William Lord Crofts heette, steeds goed behandeld. Van het geregelde sobere leven der scholieren van Port Royal, onder de hoede van meesters, wier eenige gedachte het zieleheil der hun toevertrouwde kinderen was, kwam de jongen aan een hof waar ‘genieten’ het hoogste ideaal was en voor den koning zoowel als voor den laatsten hoveling ‘zich uit leven’ als parool gold. Men kon de Engelsche Maatschappij dier dagen het best vergelijken met een jongen, die door een te strengen vader opgevoed, zich eindelijk aan dien dwang weet te ontworstelen en door eene heillooze reactie voortgedreven in een wilden roes zijne lusten en zinnen botviert. Na de strenge tucht der Puriteinen verlangde het geheele volk weer lang ontbeerde genoegens te smaken. Niet alleen de hofkringen en het volk, maar zelfs de burgerklassen, waar toch meestal meer gezonde en meer nuchtere levensopvattingen heerschen, deelden de algemeene bandeloosheid. In het alleraardigste dagboek van Samuel | |
[pagina 94]
| |
Pepys, eene schier onuitputtelijke bron voor de zedenkennis van dien tijd, kunnen wij nauwkeurig nagaan hoe o.a. het zedelijk bewustzijn van dezen Pepys na 1660 achteruit ging. Stevenson heeft in een zijner essays aangetoond hoe hij eerst stijf, deftig en een weinig puriteinsch zich over eenige kleine familiariteiten bij eene huwelijksviering ergerde, maar er later niets in vond vroolijke uitstapjes te deelen met de maîtresse van Lord Brouncker. Eerst schaamde hij zich er voor als hij gedurende de godsdienstoefening insliep, later ging hij er heen, gewapend met een soort verrekijker om alle mooie meisjes te begluren. In 1660 gebruikt hij éénmaal het stopwoord: ‘O Heer!’; na 1663 zijn de ‘o Heers’ niet meer te tellen. Hij leefde er zoo vroolijk op los en in zulk vreemd gezelschap, dat hij zich door vaste geloften moest verbinden tusschen b.v. Mei en December geen wijn te drinken en geen comedies te bezoeken, wil er nog iets van zijn werk aan de Marine terecht komen. Stevenson vergelijkt de Engelsche natie tentijde der restauratie bij eene vloot, die eensklaps haren vorigen koers verlaat en eene geheel tegenovergestelde richting in zeilt - eenige fiere schepen zooals Milton en Penn bleven nog op de oude baan volharden, hun eenzamen weg naar de sterren richtend.... Van een dertienjarigen jongen, den geliefden zoon van den koning was niet te verwachten, dat hij zich bij die verheven en verlaten droomers zoude scharen. De koning schijnt James, zooals hij hem noemde, waarlijk te hebben liefgehad. De voorkeur, die Karel II hem betoonde, viel te meer op, daar Karel wel de zoons, die zijn vele maîtresses hem schonken, meest allen tot Hertogen verhief en door hen goede huwelijken te laten doen ook voor hunne toekomst zorgde, maar zijn oudsten zoon, Monmouth, voortrok op een wijze, die iedereen zeer ‘te denken gaf’, gelijk de Franschen het zoo aardig zeggen. Pepys verhaalt ons hoe hij in de audiëntiezaal der Koningin-Moeder de maîtresse van den koning, Lady Castlemaine, ontmoette en wat hem het meeste beviel: ‘Mr. Crofts, de onechte zoon des konings, een allerliefste bengel van 'n jaar of vijftien, die, naar ik opmerkte, Lady | |
[pagina 95]
| |
Castlemaine niet verliet en altijd bij haar is - en ik verneem, dat beide Koninginnen ongemeen vriendelijk voor hem zijn.’ Pepys zag hem met den Koning, de Koningin en Lady Castlemaine, in éen koets wegrijden... welk een omgeving voor een leerling van Port-Royal! Weldra werd hij uitgehuwelijkt aan Lady Ann Scott, de schatrijke erfdochter van den Hertog van Buccleugh; in Februari 1663 werd hij tot Hertog van Monmouth verheven; hij mocht, als er een buitenlandsch vorst stierf, den paarschen rouwmantel dragen, een voorrecht, 't welk alleen den Prinsen van den bloede toekwam. Toen hij met de Koningin te Windsor danste, zijn hoed volgens gewoonte in de hand houdend, kwam de Koning naar hem toe, omhelsde hem en beval hem zijn hoed weer op te zetten - geen wonder, dat Pepys al in 1662 door hovelingen hoorde fluisteren, dat Crofts de wettige zoon van Karel II moest zijn. Men begrijpt, dat hoe langer hoe meer hier aan geloof gehecht werd, evenals aan het verhaal, dat een zwarte doos de huwelijksacte zijner ouders bevatte, en stellig op het juiste oogenblik zoude te voorschijn komen. Terecht merkt dan ook Mrs. Nepean op, dat de Koning zelf Monmouth in den waan bracht, dat hij een Prins van den bloede en geen bastaard was, door hem met zooveel onderscheiding te behandelen. Het ging hier immers alléén om de ‘wettigheid’ van 's konings huwelijk; het begrip ‘morganatisch’ huwelijk gold in Engeland niet. De Hertog van York, de eenige broeder van den koning, en nu, daar Karel geen nakomelingen had, erfgenaam van den troon, zal dit alles niet bepaald met groote ingenomenheid hebben gehoord, te meer, daar er toen uit zijn huwelijk met Anne Hyde slechts twee dochters in leven waren, Mary en Anne. De Hertog had niet het beminnelijke van zijn ouderen broeder, koning Karel, en toen het nu bovendien algemeen bekend werd, dat hij zich tot den Roomschen godsdienst bekeerd had, begon het volk een soort vrees voor hem te koesteren, die de populariteit van Monmouth nog verhoogde. Wel werd de oudste dochter van York, Prinses Mary, aan haar neef den Prins van Oranje uitge- | |
[pagina 96]
| |
huwelijkt en daardoor bewezen, dat zij niet de Roomsche leer had omhelsd, maar haar moeder was als Roomsche overleden. De Hertog koos tot tweede gemalin Maria Beatrice d' Este uit het streng Katholieke huis van Modena. Deze prinses was daarbij zóó devoot, dat het veel moeite had gekost haar over te halen tot den echt - zij verlangde van ganscher harte non te worden. De kinderen uit dit tweede huwelijk zouden dus streng katholiek worden opgevoed. Maar in de eerste jaren van Karel's regeering was de politieke hemel nog vrij helder en de donkere wolken der troonopvolging dreven nog ver aan den horizon. ‘Die gulden dagen zegt Mrs. Nepean. Waarlijk, ‘the little Duke’ zooals Pepys hem noemt, moet een heerlijke jeugd gehad hebben. Die innemende jongen met zijn goed uiterlijk en zijn vroolijken aard, wat zal hij genoegelijke dagen gesleten hebben. Hij schijnt iets zeer aantrekkelijks gehad te hebben. Geen zweem van die eigenwijze vroegrijpheid, die zoo vervelend aandoet ‘the most skittish leaping gallant I ever saw, always in action, vaulting or leaping or clambering’. Hij hield van kwajongensstreken, wilde grappen, was vaardig in paardrijden, dansen etc. zoodat hij spoedig als een voorbeeld voor de jonge hovelingen gold. ‘Une disposition merveilleuse pour toutes sortes d' exercices’ zegt Anthony Hamilton in de Mémoires van Grammont. In gedenkschriften der tijdgenooten wordt hij steeds geprezen - Hamilton, Mad. d' Aulnoy, Pepys, zij raken niet uitgeput in 't prijzen van zijn mooi gezicht, zijn elegante manieren, zijn aangename persoonlijkheid; ‘Paradise was open in his face’ zegt Dryden. De koning, gewoonlijk zoo onverschillig en cynisch schijnt hem waarlijk lief gehad te hebben. In 1668 zond hij Monmouth naar Frankrijk en schreef hij aan zijne zuster ‘Madame’ met wie hij steeds correspondeerde: Ik geloof, dat gij licht zult begrijpen, dat ik mij voor brenger dezes, James Hertog van Monmouth bijzonder interesseer, ik vertrouw U hem dan ook toe, op dat hij geheel onder Uwe leiding zij en verzoek U om mijnentwil bij gelegenheid Uwe autoriteit te doen gelden. Henriette Marie Stuart, ‘Madame’ zooals men de Herto- | |
[pagina 97]
| |
gin van Orleans noemde - 't gebruik wilde, dat men haren echtgenoot, den Hertog v. Orleans, ‘Monsieur’ heette - was het jongste kind van Karel I. In 1644 geboren scheelde zij maar enkele jaren met haar neef Monmouth. Haar jeugd was vol ontberingen geweest en in de jaren, die zij met hare moeder in Frankrijk doorbracht, had zij, dank zij de gierigheid van den toenmaligen Minister Kardinaal Mazarin, zelfs honger en koude geleden. Toen Karel II weer koning van Engeland werd, zorgde hij er spoedig voor zijne geliefde jongste zuster door een schitterend huwelijk al haar leed te doen vergeten. Henriëtte trouwde in Maart 1661 met Philips, Hertog van Orleans, den eenigen broeder van koning Lodewijk XIV. Maar veel geluk scheen aan het jonge meisje, dat tot eene schoone beminnelijke vrouw was opgegroeid, helaas niet beschoren! ‘Monsieur’ was niet veel ouder, maar verwijfd, lastig van humeur, ziekelijk jaloersch en geheel geregeerd door onwaardige hovelingen. Karel II bemerkte spoedig, dat zijne arme zuster geen gemakkelijk leven had. Hij bleef haar trouw schrijven en trachtte haar door zijn opgewekte vroolijke brieven te troosten en te bemoedigen. Madame nam de taak haar door den koning opgedragen gaarne op zich en onder hare bescherming verscheen Monmouth aan het Fransche hof om daar de hoofsche manieren in alle volmaaktheid te leeren kennen. Hij was een vlugge leerling en weldra een der meest geziene persoonlijkheden. De arme Madame mocht echter niet veel pleizier van haar neef beleven. Deze twee spruiten van het Stuart ras, wier beider leven zoo kort en tragisch zijn zou, voelden zich zeer tot elkaar aangetrokken. Ofschoon er niets dan echte vriendschap tusschen hen schijnt te hebben bestaan, was hun groote gemeenzaamheid, hunne gesprekken in het Engelsch gevoerd en niet het minst Monmouth's goed uiterlijk alweer reden genoeg om de jaloezie van Monsieur, Madame's onwaardigen echtgenoot te doen ontstaan. Opgehitst door zijn verachtelijken gunsteling, den Chevalier de Lorraine, werd het lastig humeur van Monsieur geheel ondragelijk. Madame beklaagde er zich over, hetwelk ter | |
[pagina 98]
| |
oore kwam van den koning, Lodewijk XIV, die zijn broeder eens goed de les las. Monsieur wreekte zich door Madame midden in den winter naar Villers-Coterets te brengen; hare vriendelijke ontvangst van Monmouth berokkende haar dus veel leed. In 1668 keerde Monmouth naar Engeland terug; er werd een schitterend afscheidsfeest voor hem aan het Fransche hof gegeven en weer moest de arme Madame de ongerijmde verwijten van haren laffen echtgenoot aanhooren. Gelukkig vernemen we uit eenen brief van Karel II, dat Monsieur zich naderhand over zijne bespottelijke verzinsels begon te schamen. Monmouth had zich intusschen in Frankrijk zeer bemind weten te maken. Gaarne werd hij er later ontvangen, toen hij in 1672 het opperbevel verkreeg over de troepen, die Karel II aan Lodewijk XIV zond om aan den oorlog tegen Holland deel te nemen. Hij wist er den naam van een moedig krijgsman en een ‘niet onkundig officier’ te verwerven, zegt Macaulay. Korten tijd nadat Monmouth uit Frankrijk terugkwam greep de eerste groote verandering in zijn leven plaats; hij leerde de liefde kennen, die liefde, waarvan Dante zingt, dat ‘zij geen minnenden het minnen kwijtscheldt.’ Tot nu toe had de jonge Hertog alleen bemind, zooals 't in 't Fransche liedje gaat: ‘Maandag leerde ik mijn Liefje kennen. Zaterdag zeiden wij elkander vaarwel.’ Nu werd het geheel anders. In December 1674 voerde men aan het hof een herderspel op ‘Calisto’; de dochter van den Hertog v. York, de toekomstige vrouw van onzen stadhouder vervulde de rol van Calisto, Monmouth die van den leider van het ballet, den eersten herder en Henrietta, Lady Wentworth, stelde Jupiter voor. Henrietta Wentworth was kort geleden tot hofdame benoemd van Maria Beatrice van Modena de tweede vrouw van den Hertog van York. Van haar jeugd is weinig bekend: door den vroegen dood van haren vader had zij als eenig kind de oude baronie van Wentworth geërfd en werd Lady Wentworth genoemd. In de burgeroorlogen onder Karel I was het fortuin der | |
[pagina 99]
| |
familie voor een groot deel te loor gegaan en zelfs het oude buitengoed, waar zij met hare moeder op woonde was verwaarloosd en slecht onderhouden. Daar haar vader en grootvader trouwe aanhangers van Karel I waren geweest en hem ten koste van geld en goed hadden gesteund, is de benoeming van Henrietta Wentworth tot hofdame, misschien eene daad van dankbaarheid van zijn zoon Karel II. Mrs. Nepean gelooft niet, dat Henrietta en Monmouth elkaar reeds bij de eerste ontmoeting liefkregen... wie zal 't zeggen? Eén ding staat vast. Monmouth was niet gelukkig getrouwd. Om de verschillende belangen der ouders waren zij, James Monmouth en Lady Ann Scott, reeds als kinderen aan elkaar verbonden, en daardoor allengs geheel van elkander vervreemd. Tusschen den levenslustigen, vroolijken jongen en het stille Schotsche meisje kon geen liefde ontstaan. ‘Er zijn weinig menschen, waarvan ik veel kan houden,’ schreef zij; veel liefde toonde zij nooit. Misschien is er een tijd geweest, dat zij van Monmouth hield, in de eerste jaren van haar huwelijk was zij wel eens jaloersch, maar toen hij haar geheel verliet om Lady Wentworth, verzette zij zich weinig of niet. Toen zij afscheid nam van hem, vlak vóór zijn dood, weende zij en viel in zwijm, maar, laat Mrs. Nepean er ondeugend op volgen, zij vergat te midden van hare smart niet hem te vertellen, dat haar inkomen haar de laatste jaren zoo slecht werd uitbetaald! Mrs. Nepean wijdt in haar werk een zeer interessante studie aan deze merkwaardige vrouw, die met vele goede eigenschappen toch de laatste gade was, die Monmonth had moeten hebben. Uit haar huwelijk met Monmouth had zij twee zoons; van den oudsten stammen de tegenwoordige Hertogen van Buccleugh af. Voor hare kinderen was zij geene teedere moeder. Toen haar eens voorgesteld werd hare goederen tegen uitbetaling eener lijfrente aan haren oudsten zoon af te staan, antwoordde zij, dat zij niemand zoude toestaan in haar eigen huis eerbewijzen te ontvangen, die haar toekwamen, uit angst dat het haar eens berouwen mocht. Zoolang zij bij verstande bleef zou zij het nimmer dulden, | |
[pagina 100]
| |
dat hare autoriteit in hare familie verminderd werd, maar zij wenschte er het hoofd van te blijven, zoolang het Gode behaagde haar het leven te schenken. Wanneer men bedenkt, dat zij met ‘family’ waarschijnlijk, volgens oude Schotsche gewoonte, allen bedoelde, die den naam van Scott droegen, zoo verwondert het ons niet dat Walter Scott ons mededeelt ‘dat de Hertogin van Monmouth en Buccleuch veel gezag over haar clan of geslacht uitoefende.’ Mrs. Nepean vindt, dat zij meer heeft van de achttiende eeuw met haar koud cynisme dan van de warm gevoelende zeventiende. Het is alsof haar een kille wind omwaait, dien zij van het koude Schotsche laagland medebracht. Van Henrietta Wentworth wist men, vóór dat in 1891 de gedenkschriften van Lord Ailesbury waren geschreven, vrijwel niets, alléén, dat zij ter wille van Monmouth nooit trouwde, van het hof verdween en kort na zijn dood aan hartzeer stierf. Nu komt Ailesbury ons iets meer vertellen. Hij leerde haar al jong kennen, de goederen hunner ouders lagen niet ver van elkaar en zijn vader had eerst aan een huwelijk tusschen hen gedacht. Bij nader onderzoek bleek het echter, dat haar fortuin niet aan de verwachtingen van den ouden Ailesbury voldeed en ‘uit plichtsgevoel jegens mijn goeden vader deed ik afstand van mijne gedachten’, zegt de zoon ‘maar mijne achting kon ik niet zoo snel uitwisschen’; hij heeft haar inderdaad nimmer vergeten, en hij, de trouwe minnaar, spreekt over haar in zijn mémoires, als van ‘de ongelukkige vrouw, die ik tot dezen stond beween’. Een der beste bewijzen nu, dat Monmouth onder al zijn oppervlakkige charme een edel karakter wist te verbergen, is wel het feit, dat Ailesbury een der trouwste vrienden is geweest van den man die Henrietta Wentworth naar onze meening verleidde. ‘Jong, met een hart vol liefde en een bekoorlijk gelaat, die goede Hertog, die steeds voor mij een edel vriend was’ dat zijn bij Ailesbury geen ijdele klanken. In 1685, toen hij de wapenen tegen Monmouth moest opnemen ging hij op de vlucht en wist hij aan den | |
[pagina 101]
| |
vreeselijken plicht te ontkomen, de eisch van beschuldiging voor het Hooger Huis te moeten brengen. In 1680 hooren wij voor het eerst, dat Monmouth Henrietta Wentworth in opspraak heeft gebracht; ‘haar moeder nam haar zoo haastig van het hof mede naar buiten, dat iedereen er over spreekt’ maar tusschen die gebeurtenis en Juni 1683 verneemt men weer niets. In die jaren kwam er een donkere wolk aan den helderen hemel van Monmouth drijven - de politiek. Zooals reeds gemeld werd, toen hij nog den naam van James Crofts droeg, reeds gemompeld in de hofkringen, dat hij geen bastaard, maar de legitieme zoon van Karel II was en dat de huwelijksacte zijner ouders bestond. In het begin waren dit slechts geruchten, maar gaandeweg veranderden die geruchten in berichten van zekere feiten; vooral het steeds klimmende wantrouwen tegen den Hertog van York wakkerde de openbare meening aan, die in Monmouth een Prins van Wales begroette. Het beleid van de regeering was niet van dien aard, dat er geen oppositie kon ontstaan; de roekelooze geldverspilling van den Koning en zijne omgeving, de slechte staatslieden enz., waren redenen genoeg dat de liberale elementen een anderen vorst wenschten. Vooral de Puriteinen onder hen zagen met schrik het oogenblik tegemoet, dat de Hertog van York, een trouw dienaar der Roomsche kerk, - daar Karels huwelijk kinderloos bleef -, als zijn eenige mannelijke bloedverwant den troon van Engeland zoude bestijgen. De ‘Protestant Duke’ zooals Monmouth genoemd werd, was de Prins, dien zij als koning wenschten en hoewel zij geheel de rechten van de eveneens protestantsche prinses van Oranje en van hare zuster over het hoofd zagen, scheen het toch een oogenblik, alsof er kans was, dat hun plan zoude slagen. De acte van Exclusie, waarbij de Hertog van York als Papist, het recht ontzegd werd zijn' broeder als koning op te volgen, werd zonder eenig verzet door het Lager Huis aangenomen, maar na een verbitterd debat door het Hooger Huis verworpen. Er volgde een felle strijd tusschen den Koning en het Lager Huis, die eindelijk tot eene overwinning der hof- | |
[pagina 102]
| |
partij leidde. De Whigs, zooals men hen toen begon te noemen gaven den moed niet op, ging het niet langs den wettelijken weg, welnu, dan zouden zij het met een opstand tegen de heerschende tirannie probeeren. Er waren reeds genoeg lieden vervolgd om de gemoederen tot verzet te prikkelen. Een complot werd gesmeed, dat tot doel had den koning door geweld van wapenen te bewegen hun wil te doen. De populariteit van Monmouth was steeds grooter geworden. Zelfs het feit, dat hij in 1679 tot bevelhebber der troepen benoemd werd, die tot taak hadden den opstand der Schotsche Covenanters te onderdrukken, deed daaraan geen afbreuk. De landlieden van het westelijk gedeelte der Schotsche laaglanden wilden het Covenant of de overeenkomst, waarbij zij zich in 1640 verbonden hadden den Presbyteriaanschen godsdienst te handhaven tot allen prijs trouw blijven. Zij werden door de regeering, die de Anglicaansche staatskerk wilde invoeren, schier even wreed vervolgd als de Fransche protestanten in den tijd der ‘dragonnades’. Eindelijk kwam het tot een bloedig verzet, de regeering moest in allerijl troepen zenden, wilde deze opstand niet tot eene rebellie der geheele Laaglanden aangroeien. Monmouth werd opperbevelhebber en wist door zijn humaan optreden, dat gunstig afstak tegen de wreedheden der oudere generaals, vele harten te winnen zooals Walter Scott het ons in ‘Old Mortality’ beschrijft. - De Engelsche Puriteinen bleven hem dan ook trouw. Macaulay verhaalt hoe hij met klokgelui ontvangen werd, toen hij eens te middernacht te Londen aankwam, vreugdevuren werden ontstoken, de ramen der huizen werden verlicht en de burgers verdrongen zich om hem te aanschouwen. Reisde hij in de provincie, dan werd hij door eerewachten ingehaald en van de eene plaats naar de andere begeleid, vooral in de maanden, toen er omtrent de acte van Exclusie door het Parlement werd gedebatteerd, moet hij zich reeds geheel als erfgenaam der Kroon gevoeld hebben. Het teeken van bastaardy was uit zijn wapen verdwenen en hij matigde zich het privilegie aan der Engelsche koningen en trachtte, als zij, door oplegging zijner | |
[pagina 103]
| |
handen de zieken van scrofula te genezen. De ontgoocheling moet dan ook wreed zijn geweest. Misschien ontstond er wel verbittering tusschen hem en zijn vader in die dagen, tenminste, Absalom zooals Dryden hem noemt, werd al te snel bereid gevonden de hand tegen David op te heffen en aan de samenzwering deel te nemen. Trouwens, tot zijne verontschuldiging moet aangevoerd worden, dat edele mannen, zooals Lord William Russell en de patriot Sidney tot de leiders behoorden. Wat echter voor Monmouth en Russell zorgvuldig verborgen werd was, dat de minderwaardige partijgangers al spoedig besloten een meer afdoend middel tot het bevorderen van hun doel te gebruiken: zij wilden uit een hinderlaag den Koning en zijn broeder York overvallen en vermoorden. Zooals het meestal bij complotten plaats vindt, werd dit boos opzet door angstvallige verraders aan het licht gebracht - een waar schrikbewind volgde, - de meeste leiders, Russell en Sidney werden onthoofd. Monmouth vluchtte van zijn bed over naburige daken. Er werd een prijs van £ 500 beloofd aan dengene, die hem uitleverde, maar niemand, die den Koning kende, haastte zich, die som te verdienen. Monmouth had niet lang geweifeld, waar een veilige schuilplaats zoude zijn; 5 maanden bleef hij te Toddington Manor, het goed van Henrietta Wentworth, verborgen. Den Koning schijnt het verblijf te Toddington goed bekend te zijn geweest, tenminste Ailesbury vertelt hoe Karel hem, Ailesbury, eens in den tuin van Whitehall ter zijde nam en hem beval naar Toddington te gaan en Monmouth te overrompelen, maar Ailesbury wist op tactvolle wijze voor deze opdracht te bedanken. Het moet wel op Toddington geweest zijn, dat Monmouth het grootste deel van dat merkwaardig zakboekje heeft ingevuld waaruit Mrs. Nepean ons zulke aardige staaltjes mededeelt. Dit boekje wordt bewaard in het British Museum, een klein deeltje in een gescheurden, lederen band met gebroken zilveren sloten. Wij leeren er het intieme zieleleven van den ongelukkigen Hertog uit kennen. Bij zijne gevangen- | |
[pagina 104]
| |
neming van 1685 werd het hem afgenomen. James II kreeg het in handen en schreef op het schutblad: ‘Dit boek werd in den zak van den Hertog van Monmouth gevonden, toen hij gevangen genomen werd en is voor het grootste gedeelte in zijn eigen handschrift’. Met James verhuisde het boekje naar Frankrijk en nadat tijdens de revolutie de boekerij van het College d'Ecosse verstrooid werd, ontdekte een Iersch student het op een boekenstalletje. In 1851 werd het boekje door het British Museum aangekocht. Het is een opschrijfboekje, zouden wij zeggen, waarin Monmouth alles en nog wat opteekende: ‘Hoe zilveren voorwerpen schoon te krijgen’, ‘hoe laarzen en schoenen weder dicht te maken’, ‘tooverspreuken’, ‘morgen- en avondgebeden’, ‘hoe het haar donker te verven’, ‘minneliedjes’, ‘militaire bizonderheden’, kortom, alles wat een jong edelman belang in kon boezemen of wat hij onthouden wilde. Monmouth heeft o.a. dertig geboden neergeschreven, welke, volgens hem, Socrates, Plato en Aristoteles aan hunne discipelen gaven. Er zijn er, die als een kritiek op zijn eigen leven klinken. Het eerste: ‘ne dis à aucun ton secret’, is alleen reeds goud waard; ook anderen zooals: ‘regarde bien qui tu es’, ‘ne sois pas trop prompt’, ‘en toute chose modeste’, ‘sois content du tien’, zijn zeer mooi, terwijl het laatste: ‘Souviens toi qu'il faut mourir’ weemoedig stemt bij de herinnering aan dat vreeselijke uur op Towerhill. De gebeden zijn zeer merkwaardig en waarschijnlijk aan een werk van Jeremy Taylor ontleend, toch is er veel, dat aan Port Royal doet terug denken. Hier volgt het morgengebed: ‘Blessed be Thy name, o Lord, and blessed be Thy mercie, who has preserved me this night from sin and sorrow, from sad chances and a violent Death. The outgoings of the morning and the evening shall praise Thee, o Lord, and Thy servants shall rejoice in giving Thee thanks for the operation of Thy hands. Let Thy providence and care watch over me this day, o Lord, and all my whole life, that I may never sin against Thee by idleness and | |
[pagina 105]
| |
folly by evil company or by private sins, by word or deed, by thought or desire and let the employments of this day leave no remembrance of an evil conscience but let it be holy and profitable, blessed and always innocent, that, when the days of my short abode are done and the shadow is departed I may die in Thy fear and favour, and rest in a holy hope, and at the last I may return to the joys of a blessed resurrection through Jesus Christ our Lord, in whose name and in whose word I humbly and heartily pray in the behalf of myself and all my friends and all Thy servants’. Ook hierin is Monmouth een waar kind van zijn tijd. Wij denken aan de Prinses van Longueville en aan La Vallière en aan zoovele anderen, die temidden van hun weelderig hofleven steeds aan hoogere idealen dachten, onder hunne schitterende gewaden vaak een haren pij droegen en zich eindelijk in een klooster terug trokken om boete voor hunne zonde te doen. Zoude het Monmouth ook zoo gegaan zijn? Niet zoolang als Henriëtte leefde, want wij lezen in den laatsten regel van een minneliedje: ‘Wij zullen stil de sterren danken, dat zij ons ver van het oorlogsrumoer dit Toddington gaven, waar wij zoo gelukkig leven’. With joy we do leave thee,
False world! and do forgive
All thy base treachery,
For now we'll happy live!
We'll to our bowers
And there spend our hours
Happy there we will be;
We no strifes there can see;
No quarreling for crowns
Nor fear the great ones' frowns;
No slavery of State
Nor changes in our fate;
from plots this place is free
There we'll ever be!
We'll sit and bless our stars,
| |
[pagina 106]
| |
That from the noise of wars
Did this glorious place give
That thus we happy live’.
Er volgt nog een versje het onschuldig en gezegend landleven bezingende; beide gedichten werden denkelijk te Gouda gedicht als eene herinnering aan die stille maanden van verborgen geluk te Toddington. In zijn zakboekje heeft hij nauwkeurig den weg opgeteekend, waar langs hij naar Toddington vluchtte - het klinkt haast als een lief wijsje, men voelt, dat hij zich verheugd moet hebben toen hij, veilig bij zijn liefste geborgen, rustige dagen in het oude mooie buiten slijten kon. Henriëtte Wentworth was, zooals reeds gemeld, de laatste van haar geslacht en droeg den titel van Barones. Zij woonde met hare moeder, een lastig, driftig mensch, alleen op het groote goed. Het zou gemakkelijk genoeg geweest zijn Monmouth daar voor vijandige oogen te verbergen, maar hij was spoedig de onvoorzichtigheid zelve. De goede Ailesbury vertelt alleraardigst hoe bij een hertenjacht in het park van Toddington een lange man in boerenkleeding een hek voor hem opengooide. Tot zijn grooten schrik herkende hij Monmouth. Nu had hij maar ééne angst n.l. dat zijn vader den Hertog zoude zien. De oude Ailesbury was immers gouverneur der provincie en had den Hertog dadelijk gevangen moeten nemen. Hij liet daarom zijn vader niet met rust en praatte zoo druk en zoo opgewonden, dat de oude heer hem zeide, dat hij zeker een stevige morgenteug genomen had. Voorwaar een onverdiend verwijt! Eenige maanden later verzoende Monmouth zich met den koning, en vroeg als eenige gunst, dat hij niet tegen zijne vrienden zou behoeven te getuigen. De goede verstandhouding duurde helaas niet lang; in December 1684 oordeelde de Hertog het raadzaam Engeland te verlaten en begaf zich naar Brussel, Lady Wentworth vergezelde hem. Zoo lief heeft zij hem gehad, dat zij niet aarzelde hem te volgen, hoewel zij stellig beseft heeft, dat zij er haar goeden naam mee verloor. Toch bleef zij de liefde | |
[pagina 107]
| |
en belangstelling van menig ander dan Ailesbury behouden. Shelton, de gezant te Hamburg, vraagt aan een kennis te Brussel hem tijding van haar te sturen - ‘ik zal er geen misbruik van maken en er geen levend wezen van op de hoogte brengen. Ik heb steeds een teere belangstelling voor haar gekoesterd en kan niet zeggen, hoe bezorgd ik ben, dat haar eenig verdriet zou overkomen’ - zoo schrijft geen ernstig man over eene wufte coquette. Van Brussel gingen zij tezamen naar Den Haag, waar de Prins en Prinses van Oranje Monmouth allervriendelijkst ontvingen. Prinses Mary, de oudste dochter van den Hertog van York was in 1674 met den Prins van Oranje gehuwd. Willem III was haar volle neef door zijne moeder, oudste dochter van Karel I en dus eene zuster van Karel II en James van York. Zoowel Willem als Mary waren ook beide aan Monmouth verwant, daar hun oom Karel II Monmouth's vader was. Indien er uit het tweede huwelijk van den Hertog van York, den vader der Prinses van Oranje, geen zoons geboren zouden worden, zoude zij, op hare beurt, koningin van Engeland worden. Men vraagt zich wel eens af, wat de schrandere Prins van Oranje van de vermeende rechten van Monmouth gedacht zal hebben! Monmouth schijnt hem echter bepaald sympathiek te zijn geweest. Het innemende van Monmouth's wezen, zijn natuurlijk vroolijk karakter, maakten op den somber gestemden Willem een aangenamen indruk. Voor Prinses Mary kwam hij als een lieve jeugdherinnering; met dezen neef had zij vroeger zoo vaak gespeeld, voordat het leven met al zijn zorgen haar kwam drukken. Mrs. Nepean heeft gelijk vele Engelsche schrijvers het thans doen, aan de meest treffende gebeurtenissen uit het leven van Monmouth een gedicht laten vooraf gaan, waarin zij de stemmingen tracht weer te geven, die iedere episode op haar maakte. Een der mooiste is zeker datgene, hetwelk op Monmouth's verblijf in Den Haag betrekking heeft. Mrs. Nepean noemt het: ‘Queen Mary II, to the memory of her cousin Monmouth’. De jonge koningin herdenkt, nu zij de kroon van Engeland draagt en | |
[pagina 108]
| |
statig voor zich henen gaat, de vroolijke dagen, toen ‘neef James’ haar de nieuwste contredansen leerde - zij was pas twee en twintig en ofschoon Bentinck haar te dartel vond en d' Avaux, de fransche gezant, het hoofd schudde, had zij toch zulke heerlijke uren van spel en vreugde gekend. Nu heeft zij den troon gekregen, waar Monmouth tevergeefs naar streefde. Zij deelt dien met den eenigen man, dien zij ooit lief had, maar hij, Willem van Oranje, heeft geen tijd om er op te letten, dat zij niet meer danst, ‘en ik zal nimmer meer dansen, neef James’. In een laatste couplet vertelt zij aan zijne schim nog, dat zij nimmer heeft willen weten, hoe hij gestorven was en hoe hij faalde, maar zij is er zeker van ‘dat gij nu rustig slaapt, neef James’. Het eenvoudige gedicht schetst zoo zuiver hoe de verhouding tusschen Prinses Mary en Monmouth geweest moet zijn als van twee speelmakkers die elkaar in den vreemde ontmoeten met al die kleine, onschuldige intimiteiten, die men zoo vaak tusschen neef en nicht ziet. Prins Willem was ook een veel te hoog staand man om daar als de laffe ‘Monsieur’ jaloersch op te zijn - integendeel, hij moedigde dezen ongedwongen omgang aan, Mary ging met haar neef uit wandelen, hij leerde haar schaatsenrijden en verlangde dat zij korte rokken zou dragen tot ontsteltenis van d' Avaux... Het waren de laatste onbezorgde uren van Monmouth's leven, hoewel hij geen oogenblik Henrietta Wentworth vergat. In Engeland was men van dit alles heel goed ingelicht en de Koning schreef er vertoornde brieven over aan Willem van Oranje - maar men vertelt, dat een geheim teeken den Prins waarschuwde er geen geloof of waarde aan te hechten. Monmouth schijnt dan ook zijne verbanning niet ernstig te hebben opgevat, wel verzekerd, dat zijn vader hem nog altijd liefhad en hem binnenkort terugroepen zou om hem dan tot Prins van Wales te verheffen. Op 6 Febr. 1685 stierf Karel II na eene ziekte van slechts enkele dagen en werd opgevolgd door den Hertog van York als James of Jacobus II. Als een donderslag moet die tijding Monmouth in de ooren zijn gedrongen... die | |
[pagina 109]
| |
vader in wiens vergevende liefde hij zulk een vast vertrouwen had - dood - zonder een enkel woord van verzoening aan Monmouth gericht en zijn troon in het bezit van Monmouth's gezworen vijand - den strengen oom, dien hij haast verdrongen had. Macaulay vertelt, dat men hem den heelen nacht na het ontvangen dier tijding hoorde snikken. Hij verliet den Haag geheel verpletterd van smart en trok zich naar Gouda terug. Wat moet hij doorstaan hebben, toen hij hoorde, dat Karel van al zijn overige kinderenGa naar voetnoot1) een aandoenlijk afscheid nam, maar taal noch teeken voor Monmouth achterliet. Meer dan ooit te voren zal de aanwezigheid der trouwe Henrietta hem tot steun zijn geweest... hij schijnt zich dan ook spoedig met zijn lot verzoend te hebben en schrijft aan den secretaris van den Hertog van Argyle dat hij nu zóó op een stil en afgezonderd leven verliefd was geraakt, dat het hem waarschijnlijk nooit weer zoude behagen de wereld in rep en roer te brengen. Mrs. Nepean oordeelt terecht, dat dit Henrietta Wentworth van de verdenking vrij spreekt, Monmouth ooit door hare eerzuchtige plannen er toe gebracht te hebben den aanslag op den troon van Engeland te beramen. Monmouth was er de man niet naar om bij zulk een wijs besluit te volharden; zijn oude vriend Lord Grey of Wark kwam hem verleiden. Van dezen Lord Grey valt weinig goeds te zeggen. En andere intriganten zooals de beroemde Ferguson, die heel goed beseften, dat zonder een populairen leider als Monmouth hunne plannen geen kans van slagen hadden, lieten hem niet met rust. Het zwakke karakter van den Hertog in aanmerking genomen, kostte het maar heel weinig moeite hem over te halen aan de samenzwering tegen zijn' oom deel te nemen. Zijn | |
[pagina 110]
| |
zakboekje vermeldt nauwkeurig de verschillende reizen, die hij doen moest om zich met de overige leiders in verbinding te stellen. Het zoude ons te veel doen afdwalen, als we hier alle bijzonderheden van Monmouth's tocht naar Engeland vertelden. We volgen liever het voorbeeld van Mrs. Nepean en verwijzen degenen, die er meer van willen weten naar Mr. Allen Fea's interessant boek ‘King Monmouth’. Men kan trouwens ook bij Macaulay een juist overzicht van al die verwikkelde intrigues vinden, die Monmouth en zijne lotgenooten omgaven. Wij willen slechts enkele gebeurtenissen opnoemen, die een kijk op Monmouth's persoonlijkheid geven. Monmouth verliet Gouda en begaf zich weer naar Brussel; het was zeker toen, dat het voorval plaats greep, hetwelk Ailesbury weer opteekende als een roerend bewijs van Henrietta's vurige, zelfsopofferende liefde. Lady Wentworth vertoefde in Antwerpen en Don Valera een Spaansch officier gaf een bal te harer eere. Daar ontving zij plotseling een bericht van Moumouth, die in het geheim zich in de stad ophield, dat het getij gunstig was en hij vertrekken moest. Zonder te aarzelen verliet zij de zaal door een achtertrap, en de arme Don Valera werd door iedereen uitgelachen. Op haar was het Schotsche liedje toepasselijk: ‘Fluit en ik zal bij je komen, mijn jongen’. Zij en Monmouth zijn toen samen naar Zeeland vertrokken. Hier bleef Henriëtte waarschijnlijk achter, terwijl Monmouth zich naar Texel begaf, vanwaar ‘de Helderenberg’, vergezeld van nog twee kleinere schepen, hem begin Juni 1685 naar Engeland bracht. Te Lyme Regis, in het Westen van Engeland, landde de Hertog met zijn troepen. Weldra was het kleine stadje in rep en roer, de burgers liepen te hoop, schreeuwende: ‘Monmouth, the protestant religion’. De Hertog liet aan het volk een stuk voorlezen, waarin door Ferguson het doel zijner expeditie werd uiteen gezet. Macaulay noemt dit stuk een pamflet vol vuile laster, waarin Koning James van de gruwelijkste misdaden be- | |
[pagina 111]
| |
schuldigd werd. In het Westen van Engeland maakte dit stuk een diepen indruk. Van alle kanten stroomden boeren en kleine burgers toe, die zich onder Monmouth's banieren wilden scharen. Niemand was hem vergeten, iedereen herinnerde zich het laatste bezoek, dat hij in 1680 aan die provincies bracht, toen zijn vriendelijk optreden aller harten stal. De groote edellieden op wier steun men gerekend had bleven weg, misschien wilden zij, zooals het volk zegt, ‘eerst de kat uit den boom kijken’. Kort daarop ontstond een felle twist in het leger, door eene noodlottige gebeurtenis, die Monmouth een zijner beste officieren kostte; de verdeeldheid, die iedere onderneming der Stuarts als eene onheilspellende godin vergezelde, bleef niet uit en Monmouth was niet de man om met een ijzeren hand de oproerigen te beteugelen. Wel had hij aanvankelijk eenig succes en werd met gejuich en klokgelui te Taunton ontvangen, maar zelf was hij mismoedig en zijn neerslachtig gelaat wekte het medelijden der omstanders op. Hij vertrok van Taunton naar Bridgewater, wilde Bristol vermeesteren maar de stad werd in allerijl versterkt en Monmouth moest zijn plan opgeven. Na eenige dagen van heen en weer trekken keerde Monmouth aan het hoofd zijner troepen naar Bridgewater terug, dat hij slechts tien dagen te voren onder geheel andere omstandigheden verlaten had. Terwijl hij de te nemen besluiten overwoog, kwam de tijding, dat de koninklijke troepen in aantocht waren. Men vertelt dat hij van den kerktoren de verschillende regimenten zag naderen en bij het zien van Dunbarton's regiment zeide: ‘Ik ken die mannen, zij zullen vechten. Had ik die maar, dan zou alles goed gaan’. De Hertog besloot om elf uur 's nachts de koninklijke troepen aan te vallen. De koning had tot bevelhebber den graaf van Feversham benoemd, die meer aan lekker eten en aan slapen, dan aan iets anders dacht. Doch onder hem stond Churchill, de latere Hertog van Marlborough, en door diens beleid werden de ongeoefende troepen van Monmouth geheel verslagen. De boerenjongens weerden zich | |
[pagina 112]
| |
als leeuwen, maar tegen het geschut van den vijand waren ze niet opgewassen, hunne ammunitie was ontoereikend en de dag van Sedgemoor eindigde in een verwarde vlucht. Monmouth had eerst dapper meegestreden, maar toen hij merkte, dat de kansen keerden verloor hij den moed en snelde met Grey te paard weg. Men raadde hem aan naar Wales te vluchten, hij achtte zich veiliger in de New Forest. Doch zeer spoedig werd er een ware jacht op hem gehouden, van alle kanten werden de bosschen, waarin hij zich bevinden kon, omsingeld. Eerst werd Grey gegrepen, die zijn lot met kalmte droeg, haast blijde niet meer die martelende onzekerheid te verduren. Na een nacht, waarin elk struikje in het bosch werd afgezocht, vond men 's morgens den ongelukkigen Hertog in een sloot verborgen. Hij was geheel sprakeloos van kommer en vermagerd door de ondergane ontberingen; hij en Grey werden twee dagen later naar Londen vervoerd. ‘Een moedige lafaard’ zoo heeft Mrs. Nepean het laatste hoofdstuk van haar boek betiteld. Monmouth, die zich eerst krampachtig aan het leven vastklemde, wist later toch moedig te sterven. Slechts in één ding is hij steeds getrouw gebleven: in zijne liefde tot Henrietta Wentworth. De geestelijken, die hem gedurende de laatste uren bezochten, wilden hem niet tot de Sacramenten toelaten, indien hij geen berouw over deze ongeoorloofde verhouding betoonde. Monmouth weigerde standvastig. Hij was immers als kind aan een ander kind uitgehuwelijkt, zonder te weten wat hij deed, hij had zijne vrouw nooit bemind. Maar, integendeel, een ergerlijk leven geleid, tot dat de groote liefde, die hij voor Henriette opvatte hem daarvan kwam verlossen. Deze liefde was hem dikwijls een onderwerp van gebed geweest en hij was verzekerd, dat de Heer hem niet veroordeelde. Deze verhouding was in zijn oogen een wettig huwelijk daar zij elkaar niet lichtvaardiglijk maar na rijp beraad gekozen hadden. Hij was dan ook niet te bewegen zijne meening in deze te veranderen. ‘Hij was van haar tot het laatst vervuld’ zegt het | |
[pagina 113]
| |
manuscript van de Buccleuchs, ‘en kon zijn leven niet besluiten zonder nog voor de laatste maal van zijne achting en liefde voor haar te getuigen. Op het schavot reikte hij nog eene kleinigheid aan een geestelijke, met het verzoek dat souvenir aan ‘zijne vrouw’, zooals hij haar noemde te geven. De geestelijke bracht dit op 's konings bevel aan Lady Wentworth. De arme vrouw viel in zwijm en toen zij bijkwam zeide zij ‘goede God, had die arme man niets anders om aan te denken dan mij.’ Het is natuurlijk Ailesbury, die ons dit vertelt; zijn afscheid van zijn vroegeren vriend had hem zelf onnoemelijk veel gekost. ‘Toen hij bij de Towerstairs landde’, zoo vertelt hij ‘kwam ik ongelukkig op hetzelfde oogenblik aan en zag hoe zij hem de trappen aan den anderen kant opvoerden, mager, bleek en met terneergeslagen oogen. De soldaten van de Garde stonden op wacht en ik verborg mij achter een hunner opdat hij mij niet zoude zien en ik wenschte vaak van harte, dat ik hem niet gezien hadde, want gedurende jaren kon ik dien aanblik niet vergeten.’ In Zeeland hoorde Lady Wentworth, nadat het einde reeds gekomen was, voor het eerst van het droeve lot van haren minnaar. Zij keerde naar lichaam en geest gebroken naar Engeland terug en stierf een halfjaar daarna aan hartzeer! In de kerk van Toddington ligt zij begraven in een schoone graftombe. Men zegt, dat haar schim daar nog bij de groote vijvers rondwaart, zoekende naar hem, die eens, in een korten zomer van geluk haar naam in de bast van dien eik sneed, die nu nog zijn naam draagt. Maar wij gevoelen, dat die twee, die elkander zoo trouw beminden reeds lang vereend zijn. Het was echter niet alleen Lady Wentworth, die aan Monmouth's gedachtenis trouw bleef. Macaulay verhaalt ons hoe de arme boeren van het westen, die hij in den uitersten nood verliet, hem toch bleven aanhangen en weigerden te gelooven dat hij waarlijk ter dood gebracht was. Ofschoon zij zelf voor hun korten opstand zwaar moesten boeten, konden zij hun ‘King Monmouth’ maar niet ver- | |
[pagina 114]
| |
geten en bewaarden als reliquiëen ieder voorwerp dat hij gebruikt had. Nu nog vindt men in die streken kleinigheden die hem eens toebehoorden als kostbaarheden bewaard. Zóó sterk was de band, die het Westen aan Monmouth verbond, dat, toen Macaulay zijne geschiedenis schreef, er nog dorpen waren, wier inwoners het als hun recht beschouwden de tusschenkomst van den Hertog van Buccleuch in te roepen, Monmouth's nakomeling, wanneer zij meenden dat het Hooger Huis door nieuwe wetsbepalingen hun tekort wilde doen. Al het leed, dat het ‘bloedige gerechtshof’ onder den wreeden Jeffreys over hen bracht, vergaten zij en dachten alleen aan den vriendelijken jongeling met zijn innemend gelaat, die hunne harten had weten te veroveren. En het schijnt, alsof het Westen nog steeds trouw de herinnering aan Monmouth bewaart, ja zelfs, nog de wapenen opvat om hem te verdedigen. Eenige jaren geleden werd de meening geopperd, dat Monmouth nooit de zoon van Karel II was. Zijn vader zoude een zekere Robert Sidney zijn, zoon van den graaf van Leicester. Gedurende Monmouth's leven werd dit ook wel eens verteld en zijne vijanden vooral trachtten dit met bewijzen te staven, zonder echter hier in te slagen. Op het schilderij, dat Robert Sidney met zijn oudere broeders voorstelt heeft hij geen enkelen trek, die men in Monmouth's gelaat terugvindt, maar toch zijn er, zelfs in onze dagen, die Sidney voor Monmouth's vader houden. Dit gerucht drong ook tot het Westen door en heeft, zoude men bijna zeggen de vroegere aanhangers van Monmouth weer uit hunne graven doen opstaan om op nieuw voor hem te strijden. Haast op geheimzinnige manier werd daar een portret ontdekt. Onder lagen stof stond aan de achterzijde vermeld, dat dit Monmouth voorstelde. Maar niet de levende Hertog, vroolijk, glimlachend, zooals zijne andere portretten hem voorstellen, neen, dit werd enkele uren na zijne terechtstelling geschilderd. Het is stellig het werk van een groot meester, die zoo eenvoudig mogelijk de majesteit van den dood heeft weten weer te geven. Nooit zoude men denken, dat de jonge man, die daar zoo vredig ligt zulk een vreeselijk | |
[pagina 115]
| |
einde vond - men voelt, dat er volgens de oude Schotsche legende een hand is geweest, die al het lijden wegvaagde en alleen kalme rust achterliet. Maar wat ons wel het allermeest treft is, dat nergens de gelijkenis tusschen Monmouth en de Stuarts zóó sterk uitkomt. Mrs. Nepean, die er een zeer mooie reproductie van geeft, laat ons ook het portret van den Hertog van York uit de Dulwich-galerij zien. Wie nauwkeurig beide portretten vergelijkt kan niet twijfelen aan de onderlinge verwantschap. De lokken vallen op Monmouth's bleek voorhoofd juist op dezelfde wijze als de krullen welke James' melancoliek gelaat omlijsten, de neus, de wenkbrauwen, de zware oogleden, de vorm van de kin - zij zijn de ware kenmerken van het Stuartras - het is, zooals Mrs Nepean zegt, alsof de dood alleen Monmouth's geboorte zonneklaar kon bewijzen. Arme Hertog; het is alsof zijn heele leven met zijn kort geluk, zijn bitteren strijd en zijn droevige dood voor ons oprijst: Das Leben geliebt und die Krone geküszt
Und den Frauen das Herze gegeben
Und den letzten Kusz auf dem schwarzen Gerüst,
Das ist ein Stuart Leben.
|
|