Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Ibsen en het Christendom
| |
[pagina 54]
| |
zonden vergeven zijn, omdat in ons zulk een groot vertrouwen wordt gesteld. De twee gevoelens, die in oneindige schakeering bij iedere Christelijke prediking moeten worden opgewekt, zijn zonde en genade; elke Christelijke prediking moet namens God het allerhoogste eischen en namens God de vergeving van alle zonden verkondigen aan hen, die gelooven. De geweldige eisch, aan Brand gesteld, mag nooit ontbreken. De oneindige liefde, aan Peer Gynt bewezen, mag nooit gemist worden. Het Christelijk leven is een leven van spanning; het kent droefheid en heerlijkheid; het sluit zich nooit op in een systeem, maar is, als het echt is, steeds verrassend nieuw en schoon. Een levend Christen ontdekt overal in de wereld den invloed van den Heiland, Dien hij vereert, omdat Hij tot zijn geweten en zijn hart gesproken heeft; hij ontdekt dien invloed ook in menschen, die het Christendom meenden te moeten vaarwel zeggen. Een dier menschen is de groote Noorsche dichter Henrik Ibsen’ (Fetter, bl. 301). Dr. Fetter heeft zich geen gemakkelijke taak gekozen, als hij opkomt voor een z.i. te veel verwaarloosde zijde in Ibsen, als hij verzekeren wil, dat Ibsen ‘Christen’ geweest is in den zin, waarin Dr. F. dat Christen-zijn formuleert, totdat in ‘Keizer en Galilaeër’ Ibsens afscheid van het Christendom komt. Maar - het is een boek vol overtuiging, een eigen werk, goed gedocumenteerd en met een eigen ingaan op de verschillende problemen. Geen gemakkelijke taak, zeiden wij: Een ‘gemoedsbestaan’ is niet zoo gemakkelijk gepeild. Wie in aanraking komt met Ibsen zal dat in hooge mate gevoelen. Wat is eigenlijk het gemoedsbestaan geweest van dezen dichter? Zelf sprak hij uit, dat hij toch te aesthetisch, te veel beschouwend, buiten en boven de menschen en de dingen geleefd had. Bovendien, als wij van ‘bestaan’ spreken, wat heeft ‘bestand’ in hem gehad? Afgezien nog van de algemeene moeilijkheid, om iemands gemoedsleven te constateeren, afgezien van de nadere vraag bij Ibsen, wáár in zijn figuren zijn eigen gemoed spreekt en aan welke zijde het staat, wordt het nog oneindig moeilijker, als voor ons | |
[pagina 55]
| |
Ibsen toch altijd de dichter van den twijfel blijftGa naar voetnoot1). Zoo brengt ook de vraag naar zijn ‘verhouding tot het Christendom’ de vraag naar Ibsens eigen standpunt - en ook hier komt de moeilijkheid: wist Ibsen, waar hij ‘stond’, en kunnen wij dat bepalen? Dr. Fetter heeft de gave Ibsens stukken nog weer eens echt voor ons te doen leven. Dat is ook het geval met zijn uiteenzetting van ‘Mededingers naar de kroon’. Dat stuk, al te weinig nog bekend bij het gewone Ibsen-lezende publiek, teekent ons een roeping. Het is een der meest positieve stukken van Ibsen - zoo schijnt het. Maar bij alle roerende schoonheid, bij alle gevoel, dat dit stuk staat vlak bij, zoo niet in het Koninkrijk Gods, is dit stuk toch een der meest tragische. Het is zoo hoog en enthousiast gestemd, en het is zoo geheiligd. Maar, het is karakteristiek voor Ibsen, dat toch eigenlijk niet op den voorgrond staat Haakon, die zich van zijn roeping bewust is, maar Skule, die in deze tweeheid leeft: hij zou een roeping willen hebben, en hij heeft haar niet. Hij kan zonder haar niet leven, en is heilig genoeg, om te aanvaarden, dat hij zonder roeping niet mag grijpen naar de dingen, die alleen den geroepene toekomen. Hem blijft dan niets anders over dan te wijken, zich in den dood te geven. Hij offert zich: en daarin hebben wij weer een van Ibsens groote gedachten; maar dit offer is negatief, het offer van den twijfelende, die wijkt om plaats te geven aan den geroepene, aan Haakon. Dan volgt Brand: een offer van een, die zeker is - maar Brand strandt, zijn weg eindigt in vernietiging. Dit alles krijgt met de gedachte aan Ibsen zelf te meer beteekenis, wanneer in ‘Mededingers naar de kroon’ ook is uitgesproken zijn verhouding tot Björnson. Er is in die verhouding voor Ibsen veel moeilijks geweest. Wij moeten dat niet vergeten, opdat wij niet onbillijk worden in ons oordeel over Ibsen, die in deze verhouding niet altijd groot was. | |
[pagina 56]
| |
Björnson was gevierd, meer dan Ibsen. Maar meer nog: Björnson was zooveel meer zéker, zooveel rustiger, zooveel meer getuige daardoor. Ik ken uit Ibsen niets zoo roerend als het gesprek van Skule met Jatgeir den Skald. Jatgeir is dichter, heeft een lied in zijn ziel, en voor geen kroon wil hij dien schat prijsgeven. Skule voelt: ik moet dat hebben om te leven - en hij heeft het niet. Is het niet Ibsens hart, dat klaagt in de klacht van Skule? Björnson op de plaats van Haakon en Jatgeir, Ibsen op de plaats van Skule. SkuleGa naar voetnoot1).
Aan welk geschenk heb ik behoefte om Koning te worden?
Jatgeir.
Niet aan den twijfel. Want dan zoudt ge zoo niet vragen.
Skule.
Aan welk geschenk heb ik behoefte?
Jatgeir.
Heer, ge zijt immers Koning.
Skule.
Gelooft gij ten allen tijde zoo zeker, dat ge skjald zijt?
Alweer: de twijfel. Nu zegt WoernerGa naar voetnoot2) Bd. II. S. 143, 144, dat Skule is de gezonde twijfelaar, een der sterken en gezonden, wien volgens Jatgeir de gave van den twijfel goed doet. Skule dreigt weg te zinken in doodenden, verlammenden twijfel, maar op het rechte oogenblik grijpt hij zich aan, neemt het zwaard en in de daad wil hij het denken met het eindeloos twijfelen op zij zetten. Zeker, maar eindelijk - en dat is het heilige culminatiepunt van ‘Mededingers naar de kroon’ - voelt Skule dat grijpen naar de kroon zonder heilig recht, enkel om zich zelf, en zonder heilig koningsideaal, als een verleiding van | |
[pagina 57]
| |
den Duivel. Er is maar één weg: op zij te gaan voor Haakon. Dan kan diens ideaal leven tot verheffing van Noorwegen. Zou Ibsen dat ook niet gevoeld hebben, dat het een Duivelsch iets is als Bisschop Nikolaas in ditzelfde stuk niemand de eerste wil laten zijn, omdat hij het zélf niet is? Toont hij niet in Skules heiligen ondergang, dat het niet kàn en niet màg, naar een plaats grijpen, waarop men geen heilig recht heeft, omdat de roeping en het ideaal ontbreken? Niet als Nikolaas wil Skule zich handhaven, hij geeft zich als een offer ter wille van zijn volk. Ik vraag het, en ik meen, dat we bevestigend moeten antwoorden. Heel terecht wijst Dr. Fetter er herhaaldelijk op, dat Ibsen gecompliceerd is. Daarom moeten wij wel bedenken, dat in de geschiedenis van Haakon, Skule, Bisschop Nikolaas en Jatgeir niet alléén de verhouding Ibsen-Björnson is verwerkt. Toch is het zoo ‘einleuchtend’, als wij deze verhouding zoo niet als eenig uitgangspunt, dan toch als een der thema's nemen. Zoo kwamen wij er toe het bovenstaande neer te schrijven. Was Ibsen te gecompliceerd, om een Haakon of Jatgeir, een Björnson te zijn? Was hij dáárom meer gecompliceerd, omdat hij het leven dieper zag? Of was hij het enkel, omdat hij het eenzijdiger zag: altijd met zijn duisteren achtergrond, in zijn angstwekkende problemen? Wij laten die vragen hier rusten. Van meer belang voor ons is deze vraag: is Ibsen bij den twijfel gebléven? Heeft hij niet een ideaal met een bepaalden inhoud en zoo een bepaalde roeping gevonden? Is hem het geluk van Haakon en Jatgeir ten deel gevallen? Of bleef hij als Skule ‘Gods stiefkind op aarde’? Het schijnt soms anders geweest te zijn. Iemand zal mogelijk zeggen: het is altijd anders geweest. Ibsen toch heeft altijd de boodschap gebracht ‘wees u zelf’ ‘wees heel’ ‘wees oprecht’. Hij heeft vele levenskomediën aan de kaak gesteld, hij heeft een kruistocht gehouden tegen den schijn in allerlei vormen. Zonder deze waarheid en de waarde van dit getuigenis te onderschatten, moet ik toch zeggen, dat deze dingen tot op zekere hoogte te | |
[pagina 58]
| |
formeel zijn. Zij hebben een geweldig groote kracht. Zulk een stem klinkt en klinkt dóór. En toch - het is een getuigenis machtiger in het afbreken dan in het opbouwen. Het ontdekt den leugen, doch geeft geen positieve waarheid. Het heeft een groot gevaar: zoo licht wordt de stem te luid, terwijl de positieve inhoud toch eigenlijk arm is. Er komt dan een zekere felheid; felheid is dikwijls de krachtsuiting van het hart, dat weet te bestrijden, niet positief te getuigen, en dat van zijn bestrijding een getuigenis maakt. Mogen wij deze dingen niet in verband met Ibsen noemen? Ik kan mij begrijpen, dat iemand dit meent. Toch geloof ik, dat er voor deze opmerking alle aanleiding is. Is hij er minder om? Laat ons er niet over discussieeren. Onze heele levens- en wereldbeschouwing, onze heele kijk op het leven en zijn vraagstukken is met de beantwoording van die vraag gemoeid. Denken wij nog eens aan Skule, en denken wij bij Skule weer aan Ibsen, dan voelen wij het voor Isen zelf eer als het tragische: hij moet een ideaal hebben - maar zal in zijn ziel blijvend en zonder twijfel een ideaal leven? Brand volgt, en Brand toont m.i. de sporen van een getuigen dikwijls zoo fel, toch ook, omdat de kracht van het getuigenis dikwijls onevenredig grooter is dan de inhoud van hetgeen Brand brengt als positieve gave en openbaring van den God, Dien hij predikt. Maar daarbij dienen wij toch nog iets anders te noemen. Ibsen heeft toch in elk geval twee maal iets van een bepaalden inhoud zijner ‘roeping’ gevoeld. Ik laat daarbij nog rusten de behoefte aan eigen Noorsch literatuur-leven, vrij van het Deensche model. Ik denk aan deze twee: het ideaal van de drie Noordelijke rijken, én het ‘derde rijk’. De oorlog tusschen Pruisen en Denemarken was uitgebroken. Het kleine Denemarken moest in den ongelijken strijd gesteund worden. Ibsen was warm, en riep Noorwegen en Zweden tot hulp op. De drie broederrijken hoorden bijeen, moesten schouder aan schouder staan. Het waren dagen, waarin Ibsen een bepaald ideaal had | |
[pagina 59]
| |
en een Jatgeirs-lied werd er in zijn ziel geborenGa naar voetnoot1). Hoe spoedig volgde de teleurstelling! Noorwegen roemde, dat het zich zoo krachtig wist te bedwingen - het bedwong zich inderdaad, en intusschen verloor Denemarken den slag en Sleeswijk-Holstein ging verloren. Ibsen toornde vol droefheid. Spoedig daarop ging hij naar Italië. Hij was teleurgesteld in zijn Scandinaafsch ideaal; Italië was hem als een bevrijding uit de bange Noorsche wereld. Hij verloor zijn Scandinaafsch ideaal niet slechts door teleurstelling, ook doordat hij vooral in de dagen van 1870 veel meer tot den Duitschen geest naderde. Hij verloor het, meen ik, op nog andere wijze: in ‘Keizer en Galilaeër’ maakte het plaats voor een ander ideaal, dat van het ‘derde rijk’. Niet meer een beperkt Noorsch leven, maar het leven en de problemen van de wereld, de menschheid en den mensch gingen hem meer dan ooit bezighouden. Zoo zal dan in het ‘derde rijk’ de zoekende ziel een inhoud krijgen. Ibsen zal kunnen gaan ‘bouwen’ naar het plan, dat zijn geest nu ziet. Al aanstonds valt ons in ‘Keizer en Galilaeër’ op, dat het zoo ontzaglijk veel meer cultuur-historisch is, dan de voorgaande stukken. Het wereldproces, de groote geestelijke machten, die de menschheid beheerschen, dáárom bewegen zich nu Ibsens gedachten. Wij zijn in een andere wereld dan in Brand: ook al hierom, omdat in ‘Keizer en Galilaeër’ de hoofdpersoon veel meer drager is van een bepaalde wereld- en levensbeschouwing. In Brand zijn het nog veel meer individuen, menschen, die met elkaar strijden - in Keizer en Galilaeër zijn het twee werelden, die elkaar ontmoeten. En wat de individuen betreft komt nu zelfs de vraag bij Ibsen op: brengt het wereldproces niet telkens de individuen voort; gaat hun werk niet ten onder, zoover het wereldproces er geen plaats meer voor heeft; blijft niet alleen, wat het proces in zich opnemen en gebruiken kan? Nu ziet Ibsen het ‘derde rijk’ door Maximus verkon- | |
[pagina 60]
| |
digd. Het is niet meer Keizer òf Galilaeër, maar Keizer èn Galilaeër, stof èn geest. Maximus beschrijft de drie rijken aldus: een is er gegrond op den boom der kennis, een op den boom des kruises; het derde is het rijk van het groote geheimenis; het is èn op den boom der kennis èn op het kruis gegrond; het heeft beide lief èn haat beide; het heeft zijn levende bronnen in Eden en op Golgotha. Wij moeten ons daarbij natuurlijk denken de - eenzijdige - verschijning van het Christendom in zijn ascetischen vorm, staande tegenover de Grieksche wereld- en levensvreugde, de schoonheid, die Julianus zocht. Ibsen was niet voor niets in Italië. Wij moeten denken aan Schillers stemming in ‘Die Götter Griechenlands.’ Wij willen en kunnen dan meegevoelen de ‘stemming’, waaruit dit geboren is; wij voelen de ‘Ahnung’ hierin gegeven. Wij willen dit alles laten gelden, gelijk WoernerGa naar voetnoot1) het aanhaalt: ‘Der Verfasser hat sich auf einem Hügel gestellt, von welchem er etwas mehr als den vorgeschriebenen Weg seines heutigen Tages zu übersehen glaubt. Aber er ruft keinen eilfertigen Wanderer, der nur das Nachtlager bald zu erreichen wünscht, von seinem Pfade. Er verlangt nicht, dasz die Aussicht, die ihn entzückt, auch jedes andre Auge entzücken müsse. Und so, dächt'ich, könnte man ihn ja wohl stehen und staunen lassen, wo er steht und staunt.’ Toch blijft het ons volle recht te vragen, wàt Ibsen eigenlijk bedoelt, ook welken positieven inhoud hij hiermee geeft. En dan dunkt het ons, dat hier meer ‘Ahnung’ is dan werkelijke inhoud. Het zou de moeite waard zijn na te gaan, of en op welke wijze Ibsen zelf in zijn verdere leven een verkondiger is geweest van dat derde rijk; en dan meen ik, dat wij er zeer weinig van zouden speuren. Dr. Fetter zegt terecht, dat het is ‘ver en onbestemd’. ‘Toch’, gaat hij voort, ‘schijnt Ibsen gemeend te hebben, dat de denkbeelden, door Maximus verkondigd, belangrijk waren en licht konden brengen. De positieve wereldbeschouwing, welke de critici zoolang van mij eischten, hier | |
[pagina 61]
| |
wordt ze gegeven - aldus schreef hij aan zijn uitgever’Ga naar voetnoot1). Nu heb ik iets weggelaten in deze aanhaling uit Dr. Fetters boek. Hij zou het mij terecht kunnen kwalijk nemen, als ik het niet noemde. Ik noem het met opzet afzonderlijk. Het zijn deze woorden: ‘Dat derde rijk staat in alle werken van Ibsen als een lichtend morgenrood aan den horizon.’ Wij kennen Brands woorden aan het slot. De ‘gedaante’ komt op en wil hem nog op het laatst, juist in dat laatste oogenblik van Brands angst van het pad afvoeren. De gedaante zegt: Denk hoe één met vlammenroede
Dreef den mensch uit 't Paradijs!
En de poort heeft hij gesloten;....
Dààr komt niemand over heen!
Brand.
Open bleeft 't pad van verlangen!
Wij zouden dat hier willen toepassen. Ibsen heeft een behoefte aan ‘prediken’ (ook door Dr. Fetter in dit verband genoemd). Hij wil een lichten horizon zien, hij strekt er zich naar uit, hij meent nu in dat ‘derde rijk’ het voor zichzelf gegrepen te hebben en anderen te kunnen mededeelen. Toch blijft het meer een ‘verlangen’, dan een waar en werkelijk bezit. Ibsen is toch eigenlijk een ‘stiefkind’. Sterk, in Brand en in het ‘derde rijk’, grijpt hij naar de twee groote dingen: ‘Zichzelf zijn’ en een wereldbeschouwing, die hij kan prediken. Zichzelf zijn en getuige zijn, Ibsen bepleit het met zijn volle hart. Maar kàn een mensch zichzelf zijn? De twijfel komt. En het derde rijk - het is meer een Sehnsucht dan een werkelijkheid. Ibsen heeft ‘verlangd’. En deze man, die verlangde, heeft altijd weer getwijfeld. Deze man, die het ‘heele’ met al den drang van zijn hart zocht, heeft altijd het gebrokene gezien en heeft in zijn figuren ons telkens weer geteekend, hoe er eigenlijk niets heels is. Ja, kán er wel iets heels zijn? Wij behoeven | |
[pagina 62]
| |
dit toch eigenlijk niet aan te wijzen. Wie Ibsen leest, leest dit - mogelijk óók andere dingen, maar dit zeker. Wij zouden geneigd zijn te zeggen: want dit is Ibsen! Vrouwe Inger heeft de roeping ontvangen Noorwegen te bevrijden - zij wordt gebroken in die roeping door de liefde voor haar zoon, wiens leven in gevaar komt, als zij volbrengt de taak, die God haar opgelegd had. In ‘Het feest op Solhaug’ heeft Margit het leven verknoeid, omdat zij ter wille van bijkomstigheden den man nam, dien haar hart niet begeerde. In Olaf Liljekrans moet de droom worden prijsgegeven: de nuchtere werkelijkheid doodt het droomenrijk. In ‘De komedie der liefde’ wordt het pleidooi gevoerd, dat het ideaal vernietigd wordt door de practijk en den duur van het huwelijk; en Falk durft het ideaal weer niet aan, omdat hij twijfelt. Telkens, zoo in ‘Mededingers naar de kroon’ en in ‘Peer Gynt’ teekent Ibsen zeer roerend, hoe in alle streven en jagen een mensch weer prijs geeft den stillen vrede van het huiselijk geluk. Het is treffend, hoe Skule dat voelt, als hij aan het einde de zijnen om zich ziet, en met macht nog eenmaal gedreven wordt om te blijven leven, opdat hij al die liefde, die zoo vlak bij lag en die hij immer had voorbij gezien, zou genieten. Heel zijn en het niet kunnen, niet durven zijn; een weg, een roeping, of een rijk bezit, een heerlijk leven te zien, en dan door allerlei banden, van erfelijkheid, van familie enz. verhinderd zijn om het te vinden; de dingen te zien, en niet te kunnen grijpen; en dan bij dat alles het ‘verlangen’ - dat is toch eigenlijk Ibsen en dat wordt ons door Ibsen geteekend. Zoo is het toch wel waar, dat Ibsen is ‘de dichter van den twijfel’. ‘Vandaar de indruk van wanhoop, die zijne werken achterlaten. Hij heeft niet alleen telkens weer den twijfel meesterlijk geteekend; hij zelf is niet bij machte iets hoogers te grijpen. De gestalten zijner drama's, die naar dat betere streven worden door den twijfel verlamd’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 63]
| |
Ik zou daaraan alleen willen toevoegen: die zoo heeft getwijfeld en den twijfel geteekend, als b.v. in ‘Mededingers naar de kroon’, ‘Brand’, ‘Keizer en Galilaeër’, heeft zelf verlangd; hij is zelf de teleurgestelde, omdat hij het heele en het volkomene begeerde en hij zijn eigen ziel gegrepen voelde in de geheimzinnige macht van den twijfel, gelijk hij in het leven zag de geheimzinnige machten der verstoring. Ibsen, de man, die met droefheid zag, dat het zoo moeilijk is een ‘zending’ in de wereld te vinden en dan, als men haar vond, ten einde toe te volharden. Maar ook Ibsen, die zoo diep voelde, omdat hij het zoo begeerde te bezitten. Zoover hij een ‘Zending’ gehad en volbracht heeft, moeten wij met Woerner spreken: ‘Nicht unmittelbar - mittelbar versucht er zu lehren; nicht mit tönender Stimme - mit formender Hand; nicht durch das Bild dessen, was sein sollte, - mehr durch das erschreckende Gegenbild dessen, was ist, wie es nicht sein sollte’. Ibsen zelf schrijft in het voorwoord bij den tweeden druk van ‘Catilina’, dat daar reeds tot uiting komt de strijd tusschen kunnen en verlangen, vermogen en begeeren, die echte tragedie van mensch en menschheid, waarmee zich zijn latere werken zoo voortdurend bezig houden. Ik meen, dat wij hier gerust op Ibsens eigen woorden af kunnen gaan.
Dr. Fetter bepaalt zich nu tot Ibsens eerste periode, den tijd, waarin ‘Mededingers naar de kroon’ ‘Brand’ ‘Peer Gynt’ en ten slotte ook ‘Keizer en Galilaeër’ vallen. Met dit laatste stuk keert zich dan Ibsen af van het geestelijke ascetische Christendom en verwerpt toch ook het streven van Julianus, dat alleen het Heidendom wil. Neen, in het Rijk van geest én natuur, natuur én geest ligt het ideaal. De wereld ligt nu vóór Ibsen als een proces, waarin de dingen en idealen en menschen voorbijgaan; maar toch heeft alles en ieder zijn plaats en beteekenis in het proces. Het voorbijgaan is ook weer een opgenomen worden in een volgende fase. Dr. Fetter volgt Ibsen niet verder. Tot op ‘Keizer | |
[pagina 64]
| |
en Galilaeër’ is Ibsen - ja ook wel in twijfel geweest; maar, terwijl hij ondanks dien twijfel groote idealen heeft hooggehouden zijn gansche ‘Oeuvre’ door, is in die eerste periode de twijfel ‘meest overwonnen twijfel.’ Religieus is Ibsen. ‘Die Ueberwindung des menschlichen Ichs nennt Carlyle Religion. Stellen wir uns auf diesen Standpunkt, so ist Ibsens ganze Dichtung, die dies immer von neuem predigt, religiös’. Zoo schrijft Collin, en Dr. Fetter haalt deze woorden met instemming aanGa naar voetnoot1). Wij laten Dr. Fetter nog eens spreken: ‘Het zal ons blijken, dat die geheele eerste periode beheerscht wordt door een voortdurend streven, om in het reine te komen met de hoofddogma's van het Christendom: den persoonlijken God - de zonde - de erfzonde - de bekeering - de menschelijke vrijheid - de roeping - de praedestinatie - de genade Gods. Ibsen heeft al die dogma's zelf doorleefd en hij laat ze ons doorleven in de levende personen zijner phantasie. En dat is nu, meen ik, de intuïtie, die in hem geweest is: de eeuwige vragen, waarop de menschheid van God een antwoord vraagt in de eigen taal van elken tijd, worden in die levende personen zoo scherp gesteld, dat wij er diep van onder den indruk komen. De oplossing van die eeuwige vragen wordt alleen gegeven door het leven zelf; welnu, Ibsen heeft in dichterlijke extaze menschen gezien, ze voor ons beschreven, met een antwoord op de lippen - en wij luisteren en worden soms wel degelijk nader bij de oplossing gebracht’Ga naar voetnoot2). Dr. Fetter wil aantoonen, dat Ibsen niet heeft voorgestaan een individualisme zonder inhoud, een formeel handhaven van het ‘ik’ in Stirneriaanschen zin: ‘De bedoeling van dit boek is aan te toonen, dat Ibsens individualisme hooger staat en vooral religieuzer is’Ga naar voetnoot3). Dat is de vraag, die ons nu bezig houdt. Daarbij richten wij bijzonder het oog op Brand. Voor velen staat Brand toch eigenlijk in het middelpunt der belangstelling. | |
[pagina 65]
| |
Niet het minst is dat het geval, waar gevraagd wordt naar Ibsens godsdienstig gemoedsbestaan en zijn verhouding tot het Christendom. Bovendien - wij willen over Brand gaarne enkele opmerkingen maken, hier en daar in nauw verband met Dr. Fetters opvatting van dit stuk, die wij in hoofdzaak toejuichen. O.i. blijft Dr. Fetters boek het sterkst, daar waar hij onopzettelijk, zonder bepaald bewust doel, Ibsen uiteenzet, ons zijn stukken toont. Ik moet zeggen: wij kunnen het boek niet opslaan, of wij worden getroffen door zijn klare wijze van bespreking, zijn ontledingen, die ons werkelijk doen zien. Dr. Fetter heeft zich weer eens zelfstandig voor een onderzoek gezet. Hij gaat zijn eigen weg. Hij wordt ook telkens zoo weinig gestoord door een vooropgestelde gedachte, dat hij juist voortdurend het gecompliceerde van Ibsen aanwijst. Dat is een vruchtbare gedachte. Brand b.v. is niet alléén de man, die den eisch brengt van Godswege: ‘alles of niets’. Hij is óók de man met erfelijken last. Peer Gynt is in de eerste plaats een bepaald persoon. Ook de Noorsche boer - de Noor in 't algemeen - de dichter - de onwedergeboren mensch. Zoo wijst hij ons op het perspectief in Ibsens figuren. Minder sterk lijkt mij het betoog, dat Ibsen het Christendom zou hebben aangehangen en later vaarwel gezegd. Hier meen ik, dat Dr. Fetter aan Ibsen - o.a. aan zijn individualisme te veel inhoud geeft, het Christendom te formeel omschrijft en zoo beide dichter bij elkaar brengt, dan zij eigenlijk zijn. Bovendien, de groote vraag is telkens: hoe stond Ibsen zelf in zijn persoonlijk ‘gemoedsbestaan’ tegenover de problemen, die hij b.v. in Brand stelt? Hoe stond hij tegenover Peer Gynts terugkeer tot Solveig? Altijd weer voelen wij in Ibsen den man, die de problemen doet zien, ook omdat hij ze zelf heeft beleefd, die in de eerste periode sterk leefde in de Christelijke problemen. Maar heeft hij niet telkens vragen gesteld, omdat zijn ziel zelf altijd vragende was? Dr. Fetter noemt Ibsen als de man, die al zijn hoofdpersonen teekent als menschen met een werkelijke of in- | |
[pagina 66]
| |
gebeelde roeping. Inderdaad, de spanning èn de tragiek van Ibsens drama's hangt daarmee ten nauwste samen. Doch - ‘roeping’ als zoodanig is niet iets specifiek Christelijks. Zij ontleent haar inhoud aan de sfeer, waarin zij geplaatst wordt. Een roeping had in eenzelfde tijdvak Athanasius en Julianus Apostata met geen andere dan formeele overeenkomst. Ook Socrates had zijn ‘daimonion’, zegt Dr. Fetter, en zoo wordt nog eens stilzwijgend getoond, dat roeping en het besef door een innerlijke stem of door een godheid geleid te worden, nog niet iets specifiek Christelijks is. Om ‘Christelijk’ te zijn zal zij moeten gedragen worden door den Christelijken levensinhoud, leven in de sfeer van het Evangelie. Laat ons nu eens denken aan Vrouwe Inger. Daar leeft zeker de tragiek van een geroepene, die niet voleindigt wat haar is opgelegd en wier leven daardoor gebroken wordt. Het klinkt zoo diep aangrijpend, als zij uitspreekt, wat de fout en de vloek van haar leven was: geroepen te zijn, en kracht te missen tot uitvoering der roeping, van God ontvangen te hebben rijkdom, verstand en een invloedrijken naam, opdat zij zoo Gods banierdraagster zou zijn - en dan toch eigen wegen te gaan. Ik meen wel oog te hebben voor het ontzaglijk vele goede, dat Dr. Fetter ons geeft, en waar stellig menigeen als ik erkentelijk en dankbaar voor zal zijn; ik meen ook te voelen, hoe het telkens - niet het minste in ‘Mededingers naar de kroon’ en ‘Brand’ - ‘nabij het Koninkrijk Gods’ is. Toch blijf ik vele aanrakingen tusschen Ibsen en het Christendom meer als ‘formeel’ gevoelen, dan Dr. Fetter doet. Peer Gynt heeft een roeping, maar heeft haar niet vervuld. Daarom valt hij in handen van den knoopengieter. Ook hier voelt Dr. Fetter een prediking van het Christelijk individualisme (bl. 191), waarin ook roeping zulk een groote plaats heeft. Doch hier op bl. 191 noemt Dr. Fetter niet, wat hij bl. 114 uit Peer Gynt aanhaalt: hij wordt omgesmolten, omdat hij niet héél is, ook niet heel in zijn zonden. Peer Gynt bepleit, dat hij niet zoo slecht is geweest, als | |
[pagina 67]
| |
't wel heette, en dat hij ook wel wat goeds heeft gedaan. En de knoopengieterGa naar voetnoot1): Neen, daar zit ook juist de knoop, mijn vriend;
Je bent ook geen zondaar in hoogeren zin;
En daarom ontkom je dan ook aan de hel,
En komt in mijn lepel, als zoovelen meer.
-----------
Je bent, als je zelf daareven gezegd hebt,
Niet wat men noemt een waarlijk groot zondaar;
Op z'n best middelmatig....
-----------
Je bent nooit vroeger jezelf geweest.
Dit ‘individualisme’ kan toch zeker niet ‘Christelijk’ genoemd worden. Het is ook hier weer hetzelfde: de roeping-gedachte is veel meer ‘formeel’, en staat veel verder van het Christelijke af, dan Dr. Fetter wil verzekeren. Gaan wij nu nog op de kwestie in bij Brand, dan doe ik dat niet als bestrijding van Dr. Fetter. Veeleer is het dan, om nog eens dieper in Brand door te dringen. Hoe zou ik hier gaan bestrijden, waar ik afgezien van de dingen, waarin wij eenigszins uiteenloopen, met zóó veel instemming zijn beschouwingen las! Brand schijnt geheel een prediking te zijn van het ware Christen-zijn. En Ibsen schijnt geheel aan de zijde van Brand te staan. Brand is zijn Christen-figuur. Is dat geheel waar? Wij vragen eens naar Ibsens uitgangspunt bij het schrijven van Brand. Er zijn dan twee bekende feiten. In de eerste plaats dit. Aan wien heeft Ibsen gedacht, toen hij Brand teekende? Volgens sommigen aan Kierkegaard. Ibsen zegt evenwel: ‘Wie kann mich ein Mann zu einer Dichtung angeregt haben, der mir immer unsympathisch gewesen ist?’ En: ‘Kierkegaard war zu sehr Stubenagitator, Lammers dagegen, der war gerade solch ein Freiluftagitator, wie Brand einer ist.’ Nu is het alweer een juiste opmerking van Dr. Fetter, dat men niet absoluut op zulke uitspraken behoeft af te | |
[pagina 68]
| |
gaan. Er kan een onbewuste invloed geweest zijn. Maar het is toch wel waar: de gedachte aan Lammers, den predikant in Skien, die de staatskerk verliet en heel zijn positie prijs gaf, omdat hij geen schijn kon verdragen in den godsdienst, maar echtheid en waarheid wilde, zal Ibsen stellig eerder voor den geest gestaan hebben, dan Kierkegaard. Stellig heeft Brand meer van den eerste dan van den laatste. Ibsen bleef ook de beweging van Lammers met groote belangstelling volgen. Zoo maakt het dus den indruk, dat Ibsen hier werkelijk voor den Christen Lammers pleit, zich geheel voegt aan zijn zijde. Maar nu komt een tweede feit. Ibsen schreef: ‘Dat Brand geestelijke is, is in den grond der zaak van geen belang; de eisch niets of alles geldt overal in het leven, in de liefde, in de kunst.’ Aan Brandes schrijft hij: ‘Ik had evengoed als een geestelijke een beeldhouwer of politicus kunnen kiezen en geheel 't zelfde syllogisme kunnen doorvoeren. Ik had mij van de stemming (ik cursiveer), die mij tot de productie dreef, evengoed kunnen bevrijden, als ik in de plaats van Brand bv. Galilei had behandeld (met dit verschil natuurlijk, dat hij zich stijf had gehouden en niet had toegegeven, dat de aarde stil stond), ja, wie weet - als ik honderd jaar later geboren was, zou ik even zoo goed uw strijd tegen Rasmus Nielsens accoord-philosophie hebben kunnen behandelen. Er is over 't geheel genomen meer objectiviteit in Brand, dan men tot nog toe heeft ontdekt, en daar laat ik mij qua dichter op voorstaan’Ga naar voetnoot1). Wij zouden dan met een kleine wijziging kunnen zeggen: ‘er is over 't geheel genomen meer formeels in Brand, dan menigeen denkt’. Indien het toch evengoed een politicus of beeldhouwer had kunnen zijn, dan is het Ibsen meer te doen om het formeele ‘alles of niets’, om het formeele volhouden, zichzelf zijn, dan om den Christen Brand en den waarachtig Christelijken levensinhoud. Gaarne halen wij hier Dr. Fetter weer eens aan - | |
[pagina 69]
| |
die Plato citeert. Het geschreven woord is weerloos, zegt Plato, want ‘het kan zich niet verdedigen, als het mishandeld en smadelijk bejegend wordt - het heeft altijd zijn vader noodig, om het te hulp te komen’. Dan volgt evenwel een woord van Prof. la Saussaye: ‘de dichter is zelf lang niet altijd te vertrouwen als uitlegger van zijn eigen werk; hij weet soms zelf niet, wat hij maakt’, en - zoo vervolgt Dr. Fetter ‘dan moet het kind op de hoede wezen voor zijn vader. Want evenals aardsche ouders hun kinderen vaak minder zuiver beoordeelen dan vreemden, zoo geldt dat ook van geestelijke ouders. Wanneer zij zich zullen terugdenken in vroegere ondervindingen en beschouwingen, dan mengen ideeën-associaties, die uit tusschenliggende tijden stammen, zich storend in en vervalschen het herinneringsbeeld’Ga naar voetnoot1). Wij voelen dat geheel mee, en het is weer een der vele goede en fijne opmerkingen, waarvan dit boek vol is. Zeker is het waar, dat Brand nooit Brand zou geworden zijn, als Ibsen - bv. Brandes genomen had! Mogelijk moeten wij zelfs zeggen: Ibsen was wel gedetermineerd door zijn mede-gevoel met de Christelijke problemen, door het feit, dat de spanning ‘alles of niets’ nergens zóó diep en geweldig is als in de Christelijke sfeer, door het feit, dat het religieuze probleem toch altijd het diepst geheel den mensch grijpt en ook de menschen bezig houdt - om van Brand Brand te maken - géén beeldhouwer en géén politicus of iets anders. En toch - zou een Christen zoo kunnen schrijven? Zou hij kunnen zeggen: even zwaar als de strijd van alles te verliezen om het Koninkrijk Gods, om Christus' wil - is mij de strijd van den beeldhouwer, den politicus? Maar - als nu Ibsen toch aan den predikant Lammers en diens strijd dacht, is het dan niet de specifiek Christelijke strijd, die hem bezig hield? Ik zou willen antwoorden: is Ibsens belangstelling voor Lammers niet meer formeel, dan materieel geweest? Heeft hij aan de zijde van Lammers | |
[pagina 70]
| |
gestaan in Christelijken levensinhoud en getuigenis? Was hij bv. lid van Lammers' gemeente? Wij noemen dit, om ook hier onze meening uit te spreken, dat Ibsen toch meer ‘formeel’ was, dan Dr. Fetter zich voorstelt. Dit - en Ibsens uitspraak, dat een ‘stemming’, waarvan hij zich ging ‘bevrijden’, hem tot het schrijven van Brand dreef, brengt ons nu nog weer nader bij Brand. Den laatsten tijd is ook in dit tijdschrift nog eens een opvatting van Brand gegeven met groote liefde en warmte. Dr. Fetter geeft een andere. Zij is ten volle waard gelezen te worden in haar rustige ontleding en wijze beoordeeling - zij doet ons Brand nog weer juister en scherper zien ook al blijft er iets aarzelends over, wat ons bij een beoordeeling van Brand niet behoeft te verwonderen. Wij geven enkele beschouwingen - zonder angstvallig aan te wijzen, waar ik het zijne en waar het mijne geef. Naar ik meen, brengt Dr. Fetter ons op het rechte spoor voor het verstaan van Brand, en daarvoor heeft hij onzen dank verdiend. Brand grijpt aan. Het diepst zijn zeker zij er door getroffen, die in Brand hun eigen oordeel lazen. Immers, zooals Brand was, moesten zij zijn, wilden zij den naam Christen verdienen. Alles of niets - dat is de eisch van het Christendom. Wee wie er mee transigeert; het komt hem te staan op het verlies van zijn Christen-zijn. Voelt men dan ‘den geest van het accoord’ opkomen in zichzelf, ziet men, dat Maatschappij en Kerk de volvoering van dit absolute Christendom meer dan belemmeren, en blijft men toch den eisch gevoelen - dan is Brand in staat een waren angst, zoo hij er niet reeds was, te wekken. Natuurlijk ligt het in deze lijn ook, dat men in het slot van Brand ziet de goddelijke bekrachtiging van zijn weg, zooals Mej. v.d. Waals dat doet. Nog natuurlijker spreekt dit: zóó wordt Brand alleen gevoeld door hen, die het niet maar ‘aesthetisch’, als een schouwspel zien, waarin Brand de held is, maar die den strijd van Brand aan den lijve gevoeld hebben. Hun zal Brand, ook al zal hij misschien slechts een tijd lang een ban op hun ziel geweest zijn, toch altijd groot en heilig blijven. | |
[pagina 71]
| |
Prof. Van Dijk staat in ‘Ibsens Brand’ de opvatting voor, dat in Brand alles onvermijdelijk graviteert naar het einde. Mij dunkt, dat is waar, mits wij twee dingen niet voorbijzien. In de eerste plaats moeten wij door het zien op het slottooneel niet vergeten, dat Ibsen ook nog wel andere problemen in Brand doet zien, dan het laatste. In de tweede plaats: Ibsen laat echt Ibseniaansch het stuk aan het slot culmineeren in een probleem. Brand eindigt met een probleem, een vraag, die al de geweldige vastheid en zekerheid weer wankel stelt: wás het zoo goed, moest het zoo zijn? Brand is niet alleen het probleem van het ware Christenzijn. Het is ook het probleem der erfelijkheid. Wie bijna uitsluitend op het slot let, ziet het licht voorbijGa naar voetnoot1). Erfelijkheid én omgeving kunnen wij zeggen. Einar ontmoet Brand en zegt: ...Ja nog de oude,
Nog altijd aan je zelf genoeg,
Als toen je schuw vermeedt de spelen
Van kameraden wild en druk.
Met andere woorden: Einar zegt, ge waart als knaap reeds een, die aan u zelf genoeg hadt; dat was uw aard, uw natuur; en ge hebt nooit kunnen spelen. Brandt wijst dat niet geheel af; hij zegt: 'k Was ook een vreemde in den troep,
Toch hield ik, meen ik, wel van jou,
Maar al die andren uit het Zuiden
Zijn van een ander erts dan ik,
Die 't licht zag op een steile landtong
Beschaduwd door een naakte rots.
Brand is niet alleen de man, die geworden is, wat hij werd, door den eisch Gods - Ibsen laat er de andere vraag doorheen spelen: wat was in Brands harden eisch, in zijn eenzame, onbuigzame persoonlijkheid, aangeboren aard, vrucht van omgeving en opvoeding? Nog sterker zal Brand zelf het uitspreken. Wat nog | |
[pagina 72]
| |
onbestemd maar machtig in hem leefde, is tot klaarheid gekomen. Hij ziet zijn roeping en in geestdrift roept hij uit: Plaats op heel de wijde aarde
Om geheel zich zelf te zijn...
Dat mag ieder mensch toch eischen,
En ik vraag geen ander recht!
Alweer een vraag, die hier opkomt: zichzelf zijn - is dàt dan eigenlijk, waarom het Brand te doen is, en zegt het slot: Brand, uzelf zijt gij mogelijk geweest, maar de Deus Caritatis had u toch een anderen weg te toonen! Gij hebt ‘uzelf’ en Gods roeping verward! Maar ik laat dit hier althans rusten. Brand staat een oogenblik stil - de angstige stilte, nu heerlijke zekerheid is uitgesproken en dadelijk weer de vraag komt: Om geheel zichzelf te zijn!
Maar zijn erfelijke belasting?
En het antwoord? Juist dan doet Ibsen Brands Moeder naderen. Dat is niet toevallig. Daar komt die Moeder en brengt Brand het verleden mee: donkerte, kou: Toen 'k thuis was zag ik nooit de zon
Van 't najaar tot de koekoek riep.
En de Moeder zelf? Als zij nadert, bevriest het alles weer in Brand. Ibsen is gecompliceerd, ook in Brand. Men heeft Brand ‘eenvoudig’ genomen, als één probleem, liever nog één prediking. Het is noch uitsluitend één prediking, noch één probleem - het is zeker ook een prediking, maar met problemen, waarvan deze er een is: natuur, erfelijkheid en roeping: hoe staan ze eigenlijk in Brands leven? Er zit een goed deel erfelijkheid in Brand. Is werkelijk ook Brand weer zoo uit Ibsens eigen ervaring geschreven, dan wordt het nog sprekender: was ook bij Ibsen in zijn kastijding, in zijn prediking niet veel een- | |
[pagina 73]
| |
zaamheid, natuurlijk solipsisme? Heeft Ibsen dit probleem in eigen hart misschien gevoeld: wat is uiting van mijn natuur - wat is waarlijk roeping? Wie de vraag in eigen hart mee kan voelen, zal er Ibsen niet minder om tellen - integendeel. Wij begrijpen hem wel - en het slot, de herinnering: Hij is ‘Deus Caritatis’ en Brands angst komen daardoor des te dichter bij. Nog eens hooren wij naar Brands Moeder: Neen, daar is 't goed. Daar vriest het lekker,
Een ijsklomp wordt je er zelf bijkans;
Dat maakt je sterk, en wat je ook durft
Dat doe je en vindt dat 't ook wel mag.
Er is nog iets anders in 't begin van Brand, maar dat aan het slot ook beteekenis heeft. Brand ziet drie gevaren op den weg: Lichtzinnigheid met groen omkranst
Die spelend langs den afgrond danst,
Of laksheid traag maar sukk'lend voort,
Omdat 't nu eenmaal zoo behoort,...
Of dwaling wild en verregaand,
Dat zij het kwade goed haast waant?...
Welaan, ten strijd, ten bitt'ren strijd,
Die Driebond zij ten dood gewijd!
In de Duitsche vertaling van Passarge worden de drie genoemd: Leichtsinn, Stumpfsinn, Wahnsinn. En ons dunkt het woord ‘dwaling’ toch te zwak vertaald. Wij kunnen de drie achtereenvolgens vinden in Einar, die met Agnes spelend den afgrond tegemoet gaat; in den Proost en den Baljuw; en eindelijk in Gerd, het wilde kind der wildheid. Nu wijst Brand aan het slot, als nog eenmaal de verzoeking tot hem opkomt, deze af: niet om de levensvreugde, die hem geboden wordt, niet om vrede gekocht door laksheid zal hij toegeven. Maar, als hij deze twee verzoekingen heeft afgewezen - is de derde nog niet overwonnen - dan vindt hij weer Gerd: met haar is hij nog niet klaar. Zij - de ‘dwaling’, de ‘Wahnsinn’, die kwaad goed waant - daarmee heeft Brand nog niet afgedaan. Het slot doet ons Brand zien juist in dien angstigen | |
[pagina 74]
| |
strijd. Hij staat aan het einde van zijn weg. Dat einde, Gerd zegt: dat hoogtepunt, is de ijskerk: zuiver en strak, maar koud en zonder menschen. Het ideaal is doorgevoerd: het blijkt, dat het leidt tot dit hoogtepunt. Is het zoo goed? Daar komt Brands twijfel: ben ik er wel, en was mijn weg wel goed? Was er niet ook een machtige waan in zijn leven? Opvallend. Gerd wordt wilder, als zij Brand opvoert tot dat allerhoogste: Eindlijk ben je er toch gekomen!
Zij wordt bleek, als Brand in tranen uitbarst. Daar breekt de zekerheid of hij er nu is, zooals Gerd hem verzekert en zooals hij in zijn waan zou gelooven. En tegelijk doen de warme tranen de ijskerk smelten, en het ijskleed van den Priester dier kerk - en Brand staat als een ander man. Hij zal niet meer zijn alleen de drager van Gods strenge wetten. Hier boven op den berg, ja, hier is Brand gerechtvaardigd tegenover al die halve, transigeerende, al die lichtzinnige menschen. Hij is grooter dan zij: maar nu, nu hij daar alleen staat tegenover God, nu voelt hij zich niet als de man, die nu God bereikt heeft - hij ziet, dat tusschen hem en den Absolute de kloof blijft. ...Ik sta,
Aan de laagste sport der ladder.
Brand is gegaan willend en verlangend: zoo is hij machtig en sterk geweest onder de menschen, die maar half willen. Maar nu voor God alléén staande komt de vraag: maar komt men er met wil ‘quantum satis’? Hij heeft den eisch Gods gebracht, zuiver den eisch, strak en streng: nu ziet hij in zijn apotheose door Gerd hem voorgetooverd, dat hij zoo is geworden priester van de ijskerk, waar hij alléén is. En nu breekt het gemoed los, tranen komen, die doen smelten. Is er niet ook aan de menschen iets anders te brengen, dan de ijskou der wet? Hij kende de wet - nú kan hij voor den Vader treden. Hij had zijn gansche leven en al wat hij liefhad ge- | |
[pagina 75]
| |
geven voor God - en toch, nú ziet hij, dat iets hem ontbroken had: Jezus, 'k riep zoo vaak uw naam,
Nooit zijt gij tot mij gekomen;
Zijt dicht langs mij heengegleden
Als een half vergeten woord.
Om al deze dingen geloof ik, dat wie waagt kritiek te oefenen op Brand, gelijk hij wás, niet onder dit oordeel valt, dat hij als Proost en Baljuw het ook met God op een accoordje wil werpen, en dáárom Brand veroordeelt. Neen, als Proost en Baljuw totaal afgedaan hebben, dan komt Brand zuiver en alleen voor God te staan; dan komt bij Brand zelf de twijfel; dan komen de vragen; en op die vragen als antwoord: Hij is Deus caritatis.
Gewoonlijk vraagt men: heeft Ibsen hiermee Brand veroordeeld? Dr. Fetter geeft zeer nauwkeurig de verschillende opvattingen in allerlei nuanceeringen: Brand in dit slot door Ibsen veroordeeld - gedeeltelijk veroordeeld - geheel tot het laatst gehandhaafd - enz. Dr. Fetter zelf heeft oog voor het oneindig gecompliceerde van BrandGa naar voetnoot1). Ibsen heeft gedacht aan het Noorsche volk, dat gekastijd moest worden; hij heeft ook, ruimer, aan de menschheid gedacht; hij heeft gepleit voor heelheid van het ik; en hij is toch ook gaan vragen: wat is 't einde van zulk een weg? In hoofdzaak gevoelen wij dit met Dr. Fetter mee. Mij dunkt: Brand zelf stelt de vragen, die toonen, dat hij twijfelt, of dit alles wel het juiste geweest is. En als Ibsen aan het slot zegt: ‘Hij is Deus caritatis’ - dan zie ik voor mij niet een Ibsen, die goed- of afkeurt, maar een Ibsen, die het stuk laat culmineeren - in een probleem: héél zijn, eischen alles of niets, dat moet toch, om niet te dalen op het niveau van Proost en Baljuw, niet onder te gaan in den modder van het accoord - maar, als God is Deus caritatis, hoe kan dan het een met het | |
[pagina 76]
| |
ander samengaan? Het is, of Ibsen zegt: een ding is waar; ge voert het door; en ge komt toch niet goed uit. God, Die alles of niets als eisch stelt - toch Deus caritatis - kunt gij het rijmen? God, Die ons gehéél voor Zich vraagt, én toch onze barmhartigheid jegens de menschen wil - hoe past het? Daarmee verdwijnt Ibsen - en laat ons met de vraag achter. Ibsen heeft het woord ‘caritas’ stellig met opzet gekozen. Het heeft nog een wat andere stemming dan ‘liefde’. Wij zijn geneigd geweest ‘caritas’ te vertalen door ‘barmhartigheid’. Het woord van Jezus is bekend: ‘Ik wil barmhartigheid en niet offerande.’ Brand is de man van ‘offerande’ geweest, tegenover Agnes, zijn gemeente en zichzelf. Heeft hij gekend de ‘barmhartigheid’, die van den Samaritaan, en van Jezus, Die met ontferming bewogen was en Die dan den scharen het brood gaf, al bestrafte Hij hen, dat zij enkel het brood zochten? Zou Brand in het Onze Vader de vierde bede opgenomen hebben? Brand, de man van den God der offerande - hoort aan het slot, dat God is de God der barmhartigheid. Stellig moeten wij déze zijde van caritas, ‘charité’, niet los laten. Zij komt ook niet alleen aan 't slot uit. De Dokter speelt eigenlijk ook een groote rol in Brand. Dat Brand moest schreien, om tot ontspanning te komen en zijn strakheid te verliezen, dat heeft reeds de Dokter gezegd, toen Brand zijn Moeder het Sacrament weigerde en dus zoo weinig ‘zoon’ was. En de Dokter is het ook, die Brand verwijt zijn gemis aan ‘caritas’ Raas uit, raas uit, o ziel in opstand...
Het beste waar' dat je kon schreien.
De Dokter wil dat schreien, en even van zelf sprekend vreest aan het slot Gerd dat schreien, zij, die de spanning wil, die zelve de spanning en de waan is, en die niet de ontspanning van het schreien kan hebben. De Dokter is het ook, die Brand verwijt zijn gemis aan ‘caritas’: Ja, van uw wil het quantum satis
Staat mooi en duidelijk geboekt,...
| |
[pagina 77]
| |
Maar, Brand, uw conto caritatis
Dat is een onbeschreven blad.
En alweer komt een vraag: spanning van den wil, zichzelf zijn - is dát individualisme voor God en menschen voldoende? Is het het hoogste, dat God vraagt? Maar de caritas dan? Het is een der hoofdproblemen, die Brand ons doet beleven: offerande-barmhartigheid. Toch geloof ik, dat wij niet moeten loslaten Brands eigen zielestrijd boven op den berg. Ook op zijn zielsvraag: volstaat de wil, en zijn angst, dat hij het toch niet bereikte, antwoordt dat ‘Deus caritatis’: het probleem van den wil én de nederbuigende, verlossende, vergevende caritas, genade. Ook in de keuze van ‘caritas’ heeft Ibsen iets gecompliceerds gegeven. Nu wij bij Dr. Fetter Ibsens eigen nadere verklaring hieromtrent lezen, wordt dat nog meer bevestigdGa naar voetnoot1). Ibsen schrijft: ‘Of caritas een klassieke uitdrukking is, weet ik niet; maar in het moderne, katholieke Latijn wordt ze gebruikt, om (in tegenstelling met amor = aardsche liefde) de hemelsche liefde, waarin de barmhartigheid is begrepen, aan te duiden. Zoo ook Italiaansch: ‘carità’. Pascal geeft den ganschen inhoud van het Evangelie in dit woord: ‘charité’. De ware sfeer der verhouding van God en mensch en van mensch tot mensch is naar het Evangelie ‘caritas’. Brand voelt zelf, dat deze hem èn als gave Gods voor hem zelf èn in zijn getuigenis en arbeid onder de menschen ontbroken heeft. In zekeren zin is het stuk het grootst in dit slot. Althans is het conflict van Brand met den Proost en den Baljuw kinderspel, vergeleken met dit laatste conflict. Tegenover Proost en Baljuw was Brand zéker en kón hij zeker zijn; maar als hij nu God ontmoet, in wiens dienst hij over Alf, Agnes, zijn Moeder, zijn gemeente, alles beschikt had - dán komt de onzekerheid: is het alles tóch mis geweest? Heel het stuk is vol angst - maar de angst culmineert in het slot. Want dat is wel | |
[pagina 78]
| |
de grootste angst: de angst of er ook een vergissing was in al die offers, die men bracht èn eischte!Ga naar voetnoot1) Er is natuurlijk een andere vraag dan die, hoe Ibsen over Brand dacht. Ik bedoel deze: is Brand de Christen ook naar den maatstaf van het Evangelie? Voor velen is die vraag van nog grooter, ik zou haast zeggen nijpender belang dan de eerste. Juist ook als ‘de ware Christen’ heeft Brand gepakt, gegrepen - en zal hij het wel blijven doen. Brands probleem is voor velen zielsprobleem, zijn nood in menig opzicht hun nood. Dat Brand altijd weer aangrijpt, altijd weer spreekt tot het geweten, stil en ook angstig maakt - dat zegt toch iets. Ik begrijp niet de ziel, die niet het profetische van Brand gevoelt, die nooit gebeefd heeft voor hem. Maar - dat zegt niet alles. De vraag blijft toch nog: is Brand de ware Christen? Moet ik beginnen daarbij te zeggen: Proost en Baljuw zijn het zéker niet? Ik geloof, dat dit niet noodig is. Eigenaardig is Ibsens gezegde over de ‘stemming’, die hem dreef tot het schrijven van Brand. Dus: een stemming! Welke die was, wordt ons nog door Dr. Fetter herinnerd: de Deensch-Duitsche strijd was gevoerd, en Noorwegen had het broedervolk alleen gelaten. Diep verontwaardigd over zijn slap, aan mooie frasen zoo rijk volk uitte hij zijn stemming in Brand. Woerner deelt nog het volgende mee: ‘Während er den Brand schrieb, hatte er auf dem Arbeitstisch einen Skorpion in einem leeren Bierglase stehen. ‘Ab und zu - zegt Ibsen - wurde das Tier krank. Dann pflegte ich ihm ein Stück weiches Obst zuzuwerfen, auf das es sich rasend stürzte und sein Gift hineinspritzte; darnach wurde es wieder gesund. Ist es nicht so ähnlich mit uns Poeten? Die Naturgesetze gelten auch auf geistigem Gebiet.’ In die stemming en uit die | |
[pagina 79]
| |
behoefte heeft dus Ibsen Brand geschreven. Nu zijn wij terstond bereid hier ‘het kind’ tegen zijn ‘vader’ in bescherming te nemen. De figuur en het probleem van Brand hebben Ibsen zelf meegevoerd en hebben hem dingen doen uitspreken van oneindig groote schoonheid, aangrijpenden ernst en roerende teerheid. Brand is meer en beter dan uitstorting van een booze, nijdige stemming. Toch - van Kierkegaard heeft Leendertz met nadruk en bij herhaling gezegd, dat hij ‘correctief’ en ‘als reactie’ optreedtGa naar voetnoot1). Kierkegaard en Brand toonen veel overeenkomst: beiden veroordeelen hartstochtelijk het bestaande Christendom op grond van den absoluten eisch van het ware Christendom, en beiden willen de individualiteit, de spanning van het ik. Ook nu in dit opzicht komen Brand en Kierkegaard overeen: ook Brand is correctie, reactie. Daarom ook kan Brand geven, gelijk Kierkegaard, de prediking van 'n waarheid op grond van het Christendom - maar is het niet de teekening van het ware Christendom. Wat uit ‘stemming’ geboren is, wat als ‘reactie, correctie’ moet gedacht worden, daarvan kunnen wij reeds bij voorbaat vermoeden, dat het waar kan zijn; maar dan in elk geval in eenzijdigheid waar. En de inhoud van Brand bevestigt dit - gelijk de inhoud van Kierkegaard. Wie het zou wagen Brand en Kierkegaard voor ‘het ware Christendom’ te houden, moet, zoo hij het niet maar aesthetisch, doch ethisch en religieus beleeft, tot een geweldige crisis komen, die goed, maar ook wanhopig eindigen kan. Ik zeg dit, op gevaar af, dat men mij beschuldigt dan in elk geval Kierkegaard in al zijn diepte en heiligheid, misschien ook Brand niet goed gevoeld te hebben. Ik ben bereid die beschuldiging te dragen. Ik zie daarbij op Brand en schaar mij aan de zijde van Ibsen zelf, die toch aan 't slot juist de crisis doet zien, waarop Brands leven uitloopt. Ik weet, dat Kierkegaard in die crisis toch nog iets heeft te zeggen - en dat hij in zijn ‘altaargang’ een noodige correctie op zijn correctie geeft, door te wijzen op verzoening | |
[pagina 80]
| |
en vergeving. Maar dat blijft bij Kierkegaard toch weer zoo alléén staan. Er is nog iets anders, dat ons maant voorzichtig te zijn met Brand. Genade en eisch; de barmhartigheid, die ons drijft tot den mensch, en de eisch Gods, Die alles voor Zich vraagt - het zijn ‘Theologische’ problemen, die evenwel niet maar technische vak-problemen zijn. Integendeel, zij zijn ziels- en levensproblemen. Dat zij niet tot de ervaring van elke ziel behooren, doet aan die waarheid niets af. Dit heeft Ibsen zeker gevoeld, en dat is ook de kracht van Brand. Brand slaat bovendien in door de dramatische behandeling. Toch schuilt daarin ook de eenzijdigheid en het gevaar. Vat wat gij van het Koninkrijk Gods doet zien samen in dat ééne: ‘alles of niets’, in den strakken eisch. Spits dat ‘alles of niets’ nog weer toe in het alles geven. Gij hebt dan wat Ibsen zoo machtig geeft: de overweldigende kracht van de eenzijdigheid, waar die gedragen wordt door het gezag Gods - ‘God wil het’. De geschiedenis kan van die kracht getuigen. Het is Ibsens groote gave, dat hij het zóó heeft kunnen geven, als hij deed. Maar meeslepend, als bij verrassing overtuigend, de tegensprekers als van zelf met Proost en Baljuw het zwijgen opleggend en hen vernietigend door het oordeel, dat ook zij menschen van het accoord zijn - doet Ibsens dramatische behandeling bijna vergeten, dat dezelfde vragen ook Theologisch-psychologisch besproken zijn. Brand zal altijd meer blijven ‘pakken’ dan - laat ons nu maar zeggen Augustinus en Frommel, Vinets leerling, die worstelt om het mysterie uit te spreken, te geven een ‘psychologie du pardon’ - het probleem van den eischenden èn gevenden, vergevenden God. Toch staan deze laatsten ontegenzeggelijk dichter bij het Evangelie. Daarbij komt nog iets. God is in Brand zoo ‘formeel’. Hij is niet de ‘Vader’; Hij is - de eisch. In zóóver is het méér waar, dan wel bedacht wordt, dat Ibsen ook wel een of ander ‘ideaal’ had kunnen nemen. God doet ook eigenlijk niets. Hij geeft niet, werkt niet, helpt niet. Wij zien wel een drama - maar een drama Gods, Die eischt | |
[pagina 81]
| |
èn geeft, kastijdt èn vergeeft, alles van den mensch eischt èn Zichzelf geheel geeft aan en voor dien mensch - dat ontbreekt. God eischt alles van den mensch, en Brand brengt den eisch over. Wij laten daar de vraag, of het Brand toekomt te beschikken over anderen. Het is wel bijzonder gevaarlijk dit te doen. Is hij de onfeilbare priester, die macht heeft over de zielen te beschikken, te binden en te ontbinden? Maar afgezien daarvan - God, Die den mensch met alles voor Zich opeischt, wil van ons niet alleen, dat wij den menschen dien eisch overbrengen. - Hij wil van ons ook barmhartigheid jegens den mensch, Jezus, Die het brood gaf aan een schare, om wier jagen naar brood-alleen Hij leed, is een ander dan Brand, die het gebrek niet weg wil nemen en enkel toornt, omdat de menschen alleen de bede om het dagelijksch brood schijnen te kennen. Dat is een gansch andere geest. Heel sterk is dan ook in Brand de tegenstelling van God en mensch, God en de wereld. Scherp gesteld is ook de leus: alles voor God - niets voor den mensch; alles voor God - niets voor de wereld. Dat moge in zijn eenzijdigheid waar zijn, zeker is wel, dat de verhouding van God en wereld, God en mensch oneindig méér gecompliceerd is, dan Brand ons doet zien. Onder menschen, die in den Sabbath slechts een offerande aan God zagen, zoodat een zooveel mogelijk prijsgeven van het menschelijke ter wille van God de beste viering van den Sabbath zou zijn, zegt Jezus: de Sabbath is om den mensch. Gods dag - dag voor den mensch; God is dus ‘humaan’ in den diepsten zin. Als Proost en Baljuw zoo iets zeggen, is het banaal. Ten volle gaan wij tegenover hen mee met Brands heilig protest. Neen, in dien zin is God niet ‘humaan’. Maar Jezus neemt het ook op voor den mensch, en Hij zegt, dat God het ook voor den mensch opneemt. Ook de aarde is Godes; ook de Moederliefde gaf Hij. Hij maakte en wilde Agnes' liefde voor haar kind. Tegenover dien dieperen en volleren klank heeft ons Brand toch eigenlijk niets te zeggen. Hiermee hebben wij de zaak niet opgelost. Integen- | |
[pagina 82]
| |
deel, zij is veel meer gecompliceerd geworden. Want nu staat het niet meer: God of de mensch, God of de wereld. Nu is het God èn de mensch, God èn de wereld. De mensch moet God willen - maar God wil ook den mensch; de wereld moet tot God komen, maar God schiep ook haar en komt tot haar en wil haar rijkdom. Daar komen natuurlijk nieuwe vragen uit voort: hoe is dat te vereenigen? Wij antwoorden op die vraag niet; wij wilden enkel aantoonen, dat het levensprobleem, waarmee wij te doen hebben - ik denk mij daarbij de strijders met den godsdienstigen eisch - nog anders staat, dan Brand ons in zijn ‘eenvoud’ toont. Brand stelt de tegenstelling te formeel-metaphysisch - te weinig ethisch. Daarom is er ook geen sprake van, dat in Brand ons de oplossing gegeven is. Trouwens - Brand zelf voelt dat immers ook boven op den berg. Daarmee hangt ook samen, dat Brands leven zoo weinig toont van een bepaalden dienst der liefde onder de menschen. Ja, er ligt een profeten-dienst in de roepstem: alles of niets, in Brands roepen om hééle menschen, in zijn getuigenis tegen halfheid en onoprechtheid. Toch is ook dit eenzijdig. In de volle sfeer van het Koninkrijk Gods, zooals Jezus het openbaart, wordt het leven van den mensch door God gevormd èn tot het ware menschzijn èn tot een dienst aan de menschen. En wederom kan de banaliteit van Brands bestrijders deze waarheid niet te niet doen. Gods eisch ‘alles of niets’. Is het geheel wáár, zooals Brand het uitspreekt? In elk geval: op de vraag, wàt wil God - is zeker Brands antwoord ‘alles of niets’ te abstract, te formeel, inhoudloos dus, om Gods wil geheel weer te geven. God wil - laat ons zeggen: liefde voor den mensch, en die dan ook geheel, volkomen. Dát brengt inhoud. Maar de eisch: ‘alles of niets’ is slechts een accent. Het is een machtig accent, en het is heilig door Brand uitgesproken, en het was noodig, dat hij het deed, en het is noodig - ook dáárom - dat wij altijd weer Brand ook tot ons laten spreken; maar machtig in accent, arm in | |
[pagina 83]
| |
het geven van inhoud aan Gods wil blijft toch Brand. Had hij er meer inhoud aan gegeven, dan zou Brand reeds eerder hebben stilgestaan voor de vragen, die hij nu mogelijk wel bij oogenblikken zag, maar die hem toch niet in zijn weg tot stilstand konden brengen. Eigenlijk behoeven wij dit niet uitvoerig te bepleiten. De waarheid, dat Brand toch feitelijk stond buiten de volle sfeer van het Evangelie, heeft Brand zelf immers aan het einde van zijn weg zoo duidelijk mogelijk uitgesproken: met zijn wilsinspanning heeft hij den Absolute niet bereikt; Jezus is altijd langs hem heengegaan; en van den ‘Vader’ spreekt hij ook eerst aan het slot. Voor wie het aesthetisch beleeft kan Brand blijven het schouwspel van den eenling, die zichzelf is, misschien van den Christen, die alles opoffert voor zijn God. Voor wie het ethisch beleeft en dan in het besef van den absoluten God, gelijk Brand, zal Brand den angst brengen: den absoluten eisch volbrengen, om er te komen - het moet in wanhoop eindigen, gelijk het met Brand het geval was. Wie het religieus beleeft, die ziet aan het slot het licht doorbreken. Men heeft van Augustinus wel gezegd, dat zijn beschouwing van de genade, die zalig maakt, iets ‘narkotisch’ heeft: het is, alsof de bedwelming de werkelijkheid van den eisch als in een narkose wegwerkt. Als Noorsche ouders hun kinderen Brand ten geschenke gaven bij de aanneming juist om dat slot, dan kan er wel een zekere narkose geweest zijn: ziet ge wel, niet de werken, niet de wilsinspanning brengt er u; het is niet de eisch, maar de genade. Maar het beroep op het slot behoeft geen narkose te zijn; het kan ook dit wezen: aan het slot is de sfeer, waarin al dat andere had moeten opgenomen worden. Niet straffeloos heeft Brand 'n waarheid van het Evangelie uit de sfeer van het Evangelie losgemaakt. Stellig kan dat niet straffeloos, als men den eisch losmaakt van de genade, hem zet buiten de sfeer der ‘caritas’ - gelijk men niet straffeloos de ‘caritas’ kan los maken van den eisch. Er ligt toch een groote macht in Brand, dat wij den strijd door hem zóó sterk meegevoelen. | |
[pagina 84]
| |
Brand voelde blijkens het slot wat hem ontbroken had. Dat brengt mij nog eens tot Dr. Fetter terug - nu met een bezwaar. In bijkans alles ga ik mee met zijn beschouwing over Brand. Maar ik kan in 't geheel niet instemmen met de beschouwing van Dr. Fetter, dat ‘de persoon van den heiligen Franciscus herleefde in mannen als Kierkegaard en Lammers, die persoonlijke geestdrift predikten en de navolging Christi’Ga naar voetnoot1). Ik zeg dit niet, om een persoonlijke waardeering van Franciscus en Kierkegaard en Lammers naast elkaar te zetten. Ik zou het niet kunnen - en niet willen. Maar Dr. Fetter noemt deze dingen met het oog op Ibsen, als hij bezig is Brand te schrijven. En van een herleving van Franciscus in Brand - daarvan is geen sprake. Ik zou integendeel deze vraag willen stellen: hoe komt het, dat waar Franciscus en Brand beiden - laat dit dan overeenkomst zijn - den eisch Gods hebben willen volbrengen en daarvoor alles ten offer brachten, de een zoo volkomen anders was dan de ander? Waarom heeft Franciscus kunnen zingen - Brand niet? Waarom is Franciscus blijdschap - Brand angst? Waarom stond Franciscus onder de menschen hen met zijn gansche liefde dienend - en heeft Brand enkel gekastijd en eindigde in de ijskerk? Waarom was Franciscus' einde vrede - eindigde Brand met een zoo wanhopige vraag? Wij zouden door kunnen gaan - maar dan meer vragen en meer te beantwoorden hebben, dan hier behoort. Maar wij konden niet laten op deze dingen te wijzen. Brand zelf zegt: Jezus, Gij zijt altijd langs mij heengegaan. Dat ziet Brand aan het einde van zijn weg. Franciscus heeft Hem gevonden in den aanvang. Franciscus wist, dat Jezus zijn leven in Zijn hand had genomen en Franciscus kende de vergeving. Zijn leven was een taak, maar tot die taak was hij persoonlijk geroepen, en hij wist, dat hij daarin gedragen werd. Zooals Sabatier het uitspreekt: zijn leven was blijdschap - ook omdat zijn leven was ‘communion’, gemeenschap. In die geestelijke gemeenschap lag | |
[pagina 85]
| |
de bron van Franciscus' leven. Wij werken het niet te veel uit. Maar wij meenen, dat hier toch het groote verschil ligt. Brand kende een abstracten eisch - en hij stond daarmee buiten de sfeer van het Evangelie; Franciscus leefde er in. Wij zouden dat nog in iets anders kunnen aanwijzen. In Brand is iets diep tragisch: hij had wel lief, diep lief - maar hij was één eisch ook tegenover hen, die hij het meest liefhad. Zijn liefde kon weenen over zijn eisch - maar eischen moest hij. Nu is ook dit in het Evangelie anders. Daar is de liefde Gods niet machteloos, als klagend over den eisch, dien Hij aan de menschen moet stellen. Daar is de liefde in den eisch, de eisch in de liefde - en de liefde is kracht om den eisch te aanvaarden met blijdschap. Brand kent roeping, maar in het Evangelie toont Jezus er altijd voor te zorgen, dat niemand een roeping ontvangt en den eisch van het Koninkrijk Gods ziet, zonder Hem te zien. Brand stelt het probleem, tenminste één probleem. Komt het Evangelie het probleem oplossen? Zal het Evangelie oplossen hoeveel voor God, hoeveel voor ons is; hoeveel wij aan God, hoeveel aan de menschen moeten geven; lost het het probleem op, hoe wij om Gods wil moeten sterven, en hoe wij dan toch leven kunnen; dat wij álles moeten geven, om er te komen, en dat wij toch niet alles kúnnen geven, en áls wij het meenen gegeven te hebben als Brand, wij gevoelen er tóch niet te zijn? Oplossen - och, er is in het Evangelie iets anders. Ibsens problemen worden niet in den gewonen zin opgelost. Er is iets beters: in het Evangelie, in de sfeer van Christus wordt wat buiten die sfeer probleem blijft, verzoend, geharmoniseerd in een leven, dat Hem gewijd is, op een wijze, waarvan Hij het geheim heeft - dat voor bespreking niet vatbaar is.
Brand is de individualist, velen zeggen, slechts gedeeltelijk terecht, een Kierkegaard-figuur. Hoe dit zij, in elk geval mogen wij wel eens uitspreken, wat Hoffmann schrijft met het oog op Kierkegaard en wat ook Brand geldt. | |
[pagina 86]
| |
Kierkegaard heeft een ‘instinct formaliste’. ‘On s'étonnera! Kierkegaard formaliste? Si fait, et voici pour quoi. Il niait la valeur intrinsèque des tâches que la vie naturelle peut imposer à l'homme.’ Hoffmann pleit verder voor ‘la loi de solidarité’. ‘Quoi que nous puissions penser de la valeur de l'individualisme, même si nous le plaçons très haut, nous n'avons pas le droit d'ignorer nos obligations envers nos frères. Pour donner il faut s'appartenir. Et inversément: il faut s'appartenir, mais pour se donner. L'idéal, en pratique, c'est de trouver pourl'homme une tâche dont l'accomplissement développe les forces de sa personnalité, et en même temps l'unisse à ses frères.’ En eindelijk ‘que l'individualisme de Kierkegaard est dû en une large mesure au mépris qu'il professait pour les tâches de la vie présente, en un mot que son individualisme est, dans bien des cas, la suite toute naturelle de son ascétisme’Ga naar voetnoot1). Hoffmanns gedachte laat ons niet los bij het lezen van Brand. Doet zijn woord over Kierkegaard ons voelen een zwakke zijde van Brand en diens ‘individualisme’ - dieper nog en geestelijker is het volgende van Pascal. Is het ook niet als één doorloopende, zuiver geestelijke kritiek? Pascal staat in de sfeer van het Evangelie - en waar Brand den éénen weg ging en eerst boven op den berg Jezus en de ‘caritas’ zag, daar is het, of Pascal spreekt als de mensch, die ze beide gezien heeft en in zijn ziel opgenomen: de wet en de genade, de eisch en de gave, ook de hoogte en de diepte van den mensch. Dat is, zegt Pascal, het rechte Evangelie: die beide te zien. Hoe dat kan, dát is het mysterie van het Evangelie. Brand stond er vóór boven op den berg, raakte het aan, riep Hem aan, Die het in zijn ziel tot klaarheid en eenheid zou kunnen brengen - en verdwijnt. Pascal spreekt uit de volheid der ervaringen, die Brand op het laatst van zijn leven verbijsterden. ‘La connaissance de Dieu sans celle de notre misère fait l'orgueil. La connaissance de | |
[pagina 87]
| |
notre misère sans celle de Jésus-Christ fait le désespoir. Mais la connaissance de Jésus-Christ nous exempte et de l'orgueil et du désespoir, parce que nous y trouvons Dieu, notre misère, et la voie unique de la réparer. Nous pouvons connaître Dieu sans connaître nos misères, ou nos misères sans connaître Dieu; ou même Dieu et nos misères, sans connaître le moyen de nous délivrer des misères qui nous accablent. Mais nous ne pouvons connaître Jésus-Christ sans connaître tout ensemble et Dieu, et nos misères, et le remède de nos misères; parce que Jésus-Christ n'est pas simplement Dieu, mais que c'est un Dieu réparateur de nos misères.’ |
|