Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
De Johanniters in Nederland
| |
[pagina 29]
| |
aparte plaats, die zij in de middeleeuwen ook ten onzent moet hebben ingenomen, eenigszins te preciseeren. Het is niet gemakkelijk, het raadsel op te lossen; de archieven van de Utrechtsche balie, den hoofdzetel der orde, zijn in de troebelen der zestiende eeuw zoo goed als geheel verloren, en het scheen haast, of wij de vragen, die wij stelden, nooit zouden kunnen beantwoorden. Het was dus wel eene bijzondere vondst, toen ik onder de in het Utrechtsche rijksarchiefdepot berustende bescheiden der Oud R.C. Clerezij eene lijvige rekening ontdekte, denkelijk wel de allerlaatste, die door den rentmeester der orde in Nederland aan den laatsten Utrechtschen balier Henrick Berck is afgelegd en die ons een blik gunt in het leven der Nederlandsche Johanniters gedurende de jaren 1572 tot 1580, de laatste, die de orde in hare oude vormen mocht doorleven. Duidelijker nog is mijn blik op het leven der orde geworden door drie visitatiën van alle Nederlandsche kommanderijen, die in 1495, 1540 en 1594 hebben plaats gehad en waarvan ik de verslagen toevallig ontdekte in het Geldersche rijksarchief. En ten slotte bleek het mij, dat de Haarlemsche archivaris reeds voor eenige jaren, uit de door hem beheerde overblijfselen van het archief der Haarlemsche kommanderij eene reeks van bescheiden heeft in het licht gegeven, die verscholen staan in Allan's Beschrijving van Haarlem en die de stof zouden kunnen leveren voor eene geschiedenis van dit eenmaal vermaarde gesticht. Zoo blijkt er dus ten slotte toch nog wel een en ander uit de schipbreuk gered te zijn, genoeg om, op grond van deze zeldzame documenten, aan onze tijdgenooten een kijkje te gunnen in het leven van dit zonderlinge instituut, dat door het eigenaardige conservatisme der middeneeuwen, in den vorm onveranderd, eeuwenlang is gehandhaafd. | |
[pagina 30]
| |
I.De Johanniter-orde is in 1048 in Palestina gesticht voor het verplegen van zieke pelgrims naar het Heilige land. Eerlang werd aan dit vrome doel een ander toegevoegd: de strijd tegen de ongeloovigen; de orde werd toen voornaam: in de eeuw der kruistochten lieten edellieden zich gaarne in hare rangen opnemen. Toen het Heilige land door de Mohammedanen heroverd werd, moesten ook de Johanniters het ontruimen; maar, nog strijdbaar en machtig, wisten zij het eiland Rhodus te vermeesteren en er zich eeuwen te handhaven. En toen dit eiland in 1520 aan de orde ontnomen werd, schonk Karel V haar het eiland Malta, met de verplichting om voortaan de Mohammedaansche zeeroovers in de Middellandsche zee te bestrijden. Daar hebben de ridders geleefd tot 1798, toen ook Malta hun ontviel. De revolutie deed het overige; alle bezittingen der orde gingen, de eene na de andere, in weinige jaren verloren: feitelijk ging zij toen te gronde. Zeven eeuwen lang hebben de Johanniters zich dus gehandhaafd. De organisatie der orde was vrij gecompliceerd, zooals haar dubbel doel en hare groote verbreiding dit vereischten. Er waren drie rangen: ridders, die de taak vervulden van het bestrijden der ongeloovigen, dat allengs het hoofddoel der orde geworden was, - kapellanen, die den kerkdienst waarnamen, - en dienende broeders, die de zieken verpleegden; over deze drie rangen waren de verschillende verplichtingen der orde verdeeld, die aldus allen behoorlijk vervuld konden worden. De verdiensten der orde werden blijkbaar gewaardeerd: hare aanzienlijke begunstigers schonken haar, evenals aan hare verwanten, de Tempeliers en de Duitsche ridders, vele bezittingen, die haar in staat stelden, om overal in Europa rijke en uitgebreide stichtingen te vestigen. Zoo werd hare organisatie allengs nog ingewikkelder. Het hoofd der orde was de grootmeester van Rhodus (sedert de zestiende eeuw van Malta). Onder hem was de orde verdeeld in acht ‘linguae’ (= talen, - men sprak in de Middeleeuwen ook wel van ‘naties’), aan wier hoofd | |
[pagina 31]
| |
acht ridders (‘meesters’) stonden met titels, die hen (naar analogie van de groote dienstmannen aan de hoven der vorsten) kenmerkten als ambtenaars van den grootmeester. De meester van Duitschland droeg den titel van ‘priorgeneraal’; onder dezen prior-generaal nu en door hem gecontroleerd stonden verschillende zoogenaamde kamers (‘camerae’), die bestuurd werden door ‘baliers’. Deze zonderlinge naam (in het Latijn: bajulivus, in het Fransch verhaspeld tot: bailli, in het Engelsch tot: bailiff, bij ons tot: baljuw of balier) beteekent bestuurder (bajulatio = gubernatio, zegt de geleerde Ducange). De balier had bij de Johanniters geheel analoge functies als zijn meer bekende naamgenoot, de baljuw, in het wereldlijke bestuur: beiden waren de hoofden van de lagere ambtenaren in hun district. De balier van Utrecht was het hoofd van alle Nederlandsche kloosters der orde. Zijn district wordt in 1326 gezegd te omvatten ‘alle godshuysen van St. Jans-hospitael in den bisdom van Utrecht en de gravescap van Hollant ende Zeelant’. Maar in 1410 omschreef men ‘de balie van Utrecht’ nauwkeuriger als gelegen ‘in den lande van Ghelre, in den sticht van Utrecht, in den lande van Hollant, van Zeelant ende van Oestvrieslant’, - nauwkeuriger, zeg ik, want ook de kloosters der orde te Sneek en te Arnhem hebben, naar wij zien zullen, tot de Utrechtsche balie behoord. Deze organisatie van de Utrechtsche balie was zeker geheel gelijk aan die in de andere baliën, en zij heeft in Nederland ook onveranderd bestaan tot aan den val der orde in deze streken. Wel hebben de Staten van Utrecht, die na de Hervorming de goederen der balie van St. Catharijne onder hun toezicht genomen hadden, in 1664 beweerd, dat de band van St. Catharijne met den Duitschen priorgeneraal toen reeds sedert eeuwen verbroken was. Maar de Staten zagen niet gaarne, dat de rijke goederen zouden komen in handen van de Duitschers, die toen reeds als vreemdelingen golden, en hunne bewering pour le besoin de la cause was dan ook stellig onjuist. Immers in 1434 zien wij de Nederlandsche Johanniter-kloosters te Utrecht, Haarlem en Sneek nog eene uitkeering (‘respons’) aan den | |
[pagina 32]
| |
prior-generaal betalen; in 1495, in 1540, in 1559 en zelfs nog in 1594 worden de Nederlandsche kloosters van Duitschland uit gevisiteerd; en ook onze rekeningen maken gewag van betrekkingen, door den balier nog in 1582, in de bedenkelijkste tijdsomstandigheden, met den prior-generaal onderhouden door het zenden van een bode. Alleen had de Nederlandsche afdeeling der orde zich, naar het schijnt, zekere zelfstandigheid veroverd, die in 1472 bevestigd was door eene pauselijke bul, waarbij aan het Utrechtsche convent het recht werd geschonken, om zelf zijn hoofd, zijnen balier, te kiezenGa naar voetnoot1).
De vestiging der Johanniters in het verre Nederland geschiedde betrekkelijk vroeg: reeds in 1196 wordt het huis te Nijmegen vermeld, en ook de vestiging te Arnhem kan niet veel jonger zijn, daar hare groote kerk met twee torens nog in romaanschen stijl was opgetrokken. Te Utrecht, de hoofdzetel der orde in Nederland, vinden wij de Johanniters in 1248, als hun het patronaatrecht der kerk van Ingen wordt geschonken; terwijl het in 1251 blijkt, dat de broeders op den nieuwen bodem, waar zij geene ongeloovigen meer konden bestrijden, althans hun tweede levensdoel, het verplegen van zieken, bleven nastreven. De Utrechtsche stichting bloeide toen krachtig op: in 1288 ontving zij van Herman van Woerden (den moordenaar van graaf Floris van Holland) de kerk van Harmelen, in 1293 ook die van Waarder ten geschenke. Wij weten, dat bij de opheffing der Tempelieren in het begin der veertiende eeuw de goederen dezer schatrijke orde door pauselijke beschikking voor een groot deel aan de Johanniters zijn ten deel gevallen; eene halve eeuw na hare vestiging in Nederland vinden wij dan ook twee kloosters, wier goederen grootendeels aan de Tempeliers behoord schijnen te hebben, in hun bezit: de huizen te Haarlem | |
[pagina 33]
| |
en te Middelburg, waarvan het eerste in 1312, het laatste in 1317 gesticht was; naast deze beide huizen wordt in 1326 ook dat te Sneek vermeld. De stichting van 's Heerenloo (bij Harderwijk) is denkelijk jonger: immers tot zijne goederen behoorden de tienden van Kallenbroeck, waar in 1420 nog eene afzonderlijke kommanderij gevestigd was; van de stichting van Kerkwerf weten wij niets. Zeker stond de orde in het begin der veertiende eeuw in volle kracht; hare huizen waren blijkbaar populair en hadden zeker karakter van voornaamheid. Reeds in 1310 was de Utrechtsche kommandeur (hij heet toen, naar het schijnt, nog geen balier) vicaris van den bisschop. De drie oudste kommanderijen der orde waren ook allen - Middelburg sedert 1326, Utrecht en Haarlem sedert 1360 - opene herbergen van Holland's graaf, die deze huizen had uitgekozen om er voor zich logies te bedingen, als hij de steden bezocht. Daar stapte de vorst dus geregeld af met zijn gevolg, en de kommanderijen werden zoodoende gestempeld als zijne residenties in Zeeland en het Sticht, waar de Utrechtsche balier of de Middelburgsche kommandeur zich 's graven gastheer noemen mocht: nog in 1456 logeerde hertog Philips van Bourgondië met zijn gevolg in de Utrechtsche balie, toen hij de stad bezocht om zijn zoon David in zijn bisdom binnen te leiden. Het is niet waarschijnlijk, dat deze bewijzen van populariteit verspild zullen zijn aan eene teruggaande, ontaarde orde: de toestanden waren dus destijds gewis nog in overeenstemming met haren ouden regel. Maar in bijzonderheden kennen wij die toestanden in den tijd, toen de orde zich in Europa en ook ten onzent vestigde, niet; wij kunnen alleen met haar kennis maken in hare laatste jaren, toen een verblijf van drie eeuwen op onzen bodem invloed had geoefend op hare instellingen en op haren geest. Want alleen voor de uiteenzetting, hoe het toen toeging in de Nederlandsche huizen der orde, bezitten wij materiaal.
Wij zullen eerst kennismaken met het leven binnen de muren van de Utrechtsche balie en de zeven bij haar | |
[pagina 34]
| |
behoorende kommanderijen, - daarna ook met het leven in de zes kloosters, die onder de balie ressorteerden of althans een tijd lang geressorteerd hebben. De balie van St. Catharijne was bij hare stichting gevestigd geweest aan den Utrechtschen stadsmuur op de onbebouwde terreinen, die in de dertiende eeuw (en nog veel later) ruimschoots gelegenheid boden, om daar, aan de uiterste grenzen der stad, groote kloosters te stichten. Even ten zuiden van de westelijke stadspoort, die naar de beschermheilige der balie vernoemd was, vestigde zij zich op een ruim veld, dat eeuwen lang het St. Catharijne-veld heette, het tegenwoordige Vreeburg. Het klooster besloeg dit groote terrein niet geheel: het oostelijke deel werd nog in 1578 in erfpacht van de balie bezeten door de stad Utrecht, die er hare paardenmarkt hield; op het zuidelijke deel, eveneens erfpachtgoed der balie, was het St. Elisabeths-gasthuis verrezen, dat heer Everard Zoudenbalch omstreeks 1490 gesticht en tot een weeshuis bestemd had. Op het overige deel van het veld stond echter, zooals de kroniekschrijver Herbaren van Mijnden zich nog herinnerde, tot 1529 toe het groote klooster met zijn ziekenhuis en zijne kerk in romaanschen stijl, die geleek op Utrecht's St. Pieterskerk en dus stellig dateerde uit den stichtingstijd van het klooster. Na de secularisatie van het Utrechtsche sticht in 1528 scheen dit groote terrein, vlak aan de sterke, naar Holland gekeerde poort gelegen, aan de lasthebbers van keizer Karel V wel zéér aangewezen, om daar de sterke citadel te doen verrijzen, die het weerbarstige Utrecht in bedwang zou houden. Men onderhandelde dus met de Johanniters over eene verhuizing naar het jonge klooster der Karmelieter-orde in de Nieuwstraat. De orde moest zich schikken, en de Karmelieten, die arm waren, waren stellig zeer dankbaar, toen zij in 1530 mochten verhuizen naar de parochiekerk van St. Nicolaas, die hun rijke inkomsten leverde en waarbij zij zich een nieuw klooster konden bouwen. Zoo vinden wij de Johanniters in 1578 op het vroegere terrein der Karmelieten in de Nieuwstraat. Dat terrein | |
[pagina 35]
| |
was veel kleiner dan hunne vroegere woonplaats; maar het was toch ruim genoeg, en het was goed gelegen aan de Nieuwe gracht, tusschen de Catharijnesteeg en de Zuilensteeg, die toen aan beide zijden met poorten was afgesloten. Het klooster bestaat nog heden: de groote kerk, in den zwierigen stijl der verwilderde gothiek, draagt in haren gevel het jaartal 1550; daarbij sluit zich aan de kloostergang, die na eeuwenlange verwaarloozing thans langzamerhand in glorie herleeft. Om dien gang lagen de kloostergebouwen, die voor niet minder dan dertig schoorsteenen belasting betaalden en dus uitgestrekt waren. Ook het ziekenhuis, dat thans verdwenen is, vond men daar. En aan de zuid- en oostzijden van den gang lagen nog andere gebouwen, die, later tot ziekenhuis ingericht en tot andere doeleinden gebruikt, gedeeltelijk nog bestaan. Aan de straatzijde waren de kloostergebouwen (reeds ten tijde van de Karmelieten) omgeven door eene rij woonhuisjes, waar de beambten van het klooster woonden: de ‘wasmoeder’, die het beheer had over de wasscherij, en de barbier van het gesticht; men vond er ook het ‘moederhuis’, zeker de woonplaats van de hoofdverpleegster van het ziekenhuis, terwijl verscheidene huisjes verhuurd werden. Op het door al deze woningen omgeven pleintje verrezen de gebouwen der huishouding, grootendeels met stroodaken gedekt: het ‘brouhuys’, waar het kloosterbier gebrouwen werd, een ‘rosmolen’, waar het koren voor de bakkerij gemalen werd, de stal en het wagenhuis, en de bij uitzondering met pannen gedekte koestal (‘bouhuis’Ga naar voetnoot1)) met een hooiberg, waar de pachters van het convent hun hooi afleverden; bij de watertrap aan de gracht was ook eene kaatsbaan, waar de heeren zich konden vermaken. Het was, naar men ziet, een klein dorp midden in de stad. Maar tusschen al deze eenvoudige huishoudelijke inrichtingen verrezen ook de statiger kloostergebouwen. Wij vinden er het groote huis, waar de balier woont, en het gebouw, waar de broeders, het ‘convent’, zich samen vrij | |
[pagina 36]
| |
wat eenvoudiger moeten behelpen. Daarnaast trekken echter twee gebouwen in de immuniteit van het klooster onze bijzondere aandacht: de kerk en het ziekenhuis. Van de kerk heb ik niet veel te verhalen. De tegenwoordige kathedraal van het aartsbisdom Utrecht was voor eene kloosterkerk groot en zwierig; stellig was zij ook ruimschoots voldoende voor den dagelijkschen eeredienst. In onze rekeningen worden jaarlijks verschillende posten aan het beheer der kerk gewijd; wij lezen er, hoe de rentmeester jaarlijks ‘die rekeninge van de kerck’, die eerst behoorlijk door den balier goedgekeurd is, op diens bevel vereffent aan den prior, die daar het beheer voert. Het bedrag dier onkosten is trouwens niet groot: ze bedragen nauwelijks 30 gulden 's jaars. Daarbij komt jaarlijks nog een postje van ongeveer 2½ gulden aan den koster voor waskaarsen; eindelijk volgt voor ‘toirtsen ende toirtysen’ eene veel grootere post, jaarlijks wel ongeveer 50 gulden. Het onderhoud van het orgel geeft nog aanleiding tot eenige uitgaven: Mr. Thomas van de Ketell, die tevens aan den balier zijn wijn leverde, geniet als organist voor het ‘bewaren’ van het orgel en het ‘beyeren’ (het luiden van de klokken) een tractement van 20 gulden; terwijl de reparatie van het orgel door den orgelmaker Mr. Peter Janss., en de aankoop van ‘traen, omme die blaesbalcken vant orgel mede te smeren’, jaarlijks nog een klein sommetje kost. De kerkdienst werd natuurlijk geheel uit de goederen van het St. Catharijne-convent bekostigd; zoo ging het in 1574, en zoo ging het ook nog in 1658, toen de Staten van Utrecht uit de goederen van St. Catharijne aan den koster der kerk zijne uitgaven voor het H. Avondmaal deden voldoen. Merkwaardiger is, wat ik kan mededeelen over de inrichting van het ziekenhuis. Het is, de eeuwen door, de roem geweest van het Johanniter-convent, dat hun klooster sedert het midden der dertiende eeuw onafgebroken te Utrecht gelegenheid heeft geboden, om arme zieken in hunne ellende een onderkomen en eene doelmatige verzorging te verschaffen. En de Staten van Utrecht zelven | |
[pagina 37]
| |
hebben in 1664 betoogd, dat de Johanniters ‘als geestelijcken, in haer hospitael alle armen ende allerley krancken, selfs die met de pest besmet waren, bedient ende van nodich onderhout, medicamenten ende van andere behoeften versorght hebben’. Het feit is onbetwistbaar; maar de omschrijving van het geval is toch wel iets geflatteerd. Men moet het er voor houden, dat de Johanniters, die in Palestina de daklooze pelgrims in hunne ziekten verzorgd hadden, in Europa aanvankelijk de ordesplicht van het verplegen der pelgrims naar het Heilige Land zullen hebben voortgezet. En aangezien in de middeleeuwsche gasthuizen pelgrims en vagabonden, als dakloozen, gewoonlijk door elkander werden opgenomen, ligt het voor de hand, dat deze tweede, minder sympathieke categorie van onbehuisde zieken zich allengs ook wel meer en meer onder de bezoekers van het ziekenhuis van St. Catharijne zullen hebben gemengd. Hoe dit zij, het is een feit, dat in het convent blijkbaar vele personen van buiten de stad verpleegd werden; want tegenover het oude klooster, buiten den stadsmuur, lag het zoogenaamde Ellendige kerkhof met zijn kapelletje, dat nog in 1578 aan het convent (dat toen toch al lang verhuisd was) behoorde, en waar natuurlijk de ‘ellendige’ (d.i. uitlandige) dooden uit het ziekenhuis begraven werden. Van eene verpleging van alle Utrechtsche armen, zelfs van pestziekenGa naar voetnoot1), zal dan ook in de middeleeuwen wel geen sprake zijn geweest; de naam zelf van het gesticht spreekt dit uit: het heette nog in de late middeleeuwen het ‘Elendighe gasthuis’, evenals het kerkhof dat er bij behoorde, d.i. het gasthuis der vreemden. Trouwens voor de burgerij zelve was in de middeleeuwen een ziekenhuis zeker nauwelijks noodig: niemand, die eigen huis en hof had, wenschte destijds opneming in zulk eene inrichting, en de middeleeuwsche wijze van ziekenhuisverpleging maakte dit zeker ook zelden bijzonder begeerlijk. Zoo waren de enkele ziekenhuizen der middeleeuwen | |
[pagina 38]
| |
dus in hoofdzaak beperkt tot de vreemdelingen, die zwaar en ernstig ziek waren. En aan deze beperkte behoeften heeft het ziekenhuis der Johanniters stellig ten volle voldaan. De inrichting van de zalen bij het einde der middeleeuwen kunnen wij ons duidelijk voorstellen. Want de heeren, die in 1594 de balie visiteerden, hebben van hun bezoek aan het ziekenhuis uitvoerig bericht gegeven. ‘Binnen de immuniteit der balie’, dus verhalen zij, ‘staat naast de kerk een hospitaal, dat van buiten en van binnen zeer fraai is, met twee steenen vertrekken naast elkander. In het eerste, grootste vertrek, dat zeer hoog is, met een houten gewelf en groote schoone vensters, stond vroeger een altaar, waarop de mis werd opgedragen, maar dat nu door den magistraat met geweld is afgebroken. In dit vertrek hebben wij gevonden negentien bedden, zeer goed, net en frisch, met bedsteden, elk van de andere afgezonderd; allen hebben roode dekens van gelijke kleur en twee paar lakens, ook kussens en wat verder noodig is; elk bed is voorzien van tinnen gerei, ook om te drinken, dat goed schoon gehouden wordt. Het tweede vertrek heeft de tegenwoordige balier nieuw opgebouwd; het is niet minder fraai en net dan het eerste; er staan zeven bedden in, ook fraai, met bedsteden, gordijnen, roode dekens, lakens en gerei voor het bed en om te drinken. Nog een ander vertrek is daarbij door den tegenwoordigen balier gebouwd, waarin de zieken vuur en verwarming hebbenGa naar voetnoot1). Voor den hospitaalmeester en zijn gezin vindt men er verder eene keuken en kamers, waarin drie bedsteden zijn, met bedden en wat er verder toe behoort.’ ‘In dit hospitaal worden alle arme zieken, gewonden en gebrekkigen, zoowel die in de stad geboren en woonachtig zijn als die van buiten de stad komen, opgenomen en op kosten der orde verpleegd met spijs en drank, ook met drankjes en artsenij uit de apotheek, en met alle geneesmiddelen, die zij behoeven. Voor deze verpleging is aangesteld en wordt bezoldigd een hospitaalmeester, die | |
[pagina 39]
| |
toezicht houdt op de zieken en hunne behoeften. Ten tijde van ons bezoek was dit heer Gerrit van Cuyck, een priester, maar niet van onze orde. Wij hebben hem op zijn eed afgevraagd, hoe het in het ziekenhuis gesteld was; hij verhaalde ons, hoe het met de verpleging op kosten van den balier ging, aldus: Een dokter in de medicijnen geniet jaarlijks 59 Brabantsche guldens; een wondarts ontvangt 100 Brabantsche guldens en 4 mudden tarwe per jaar; het tractement van den hospitaalmeester is 25 Brabantsche guldens 's jaars. Naast dezen zijn er vier dienstboden, die voor de zieken en hunne verpleging zorgen en 's jaars 60 Brabantsche guldens ontvangen; vele zieken behoeven echter meer hulp, die de hospitaalmeester dan kan aanschaffen op kosten van den balier. De balier bezoekt het hospitaal en de zieken dagelijks in eigen persoonGa naar voetnoot1). Hij laat hen met goed bereide spijzen verzorgen; als iemand lust heeft in andere spijzen, dan is de balier verplicht, die zonder bezwaar te verstrekken van zijne eigene tafel. Zoo netjes, als wij het hospitaal ingericht hebben gezien, wordt het steeds onderhouden. Wat de uitgaven betreft, verklaarde de hospitaalmeester, dat voor de keuken van het ziekenhuis vier melkkoeien gehouden worden; dagelijks wordt bovendien nog voor 3 Brabantsche guldens boter, kaas, bier, brood en gezouten vleesch buitenshuis op de markt gekocht; maar deze spijzen betaalt de balier niet. Op het oogenblik waren er 15 zieken in het ziekenhuis; als een van hen sterft, moet de balier 10 stuivers uitgeven voor zijne begrafenis.’ De schets is niet onvriendelijk; maar zij is in verschillende opzichten boven de werkelijkheid der middeleeuwen. Natuurlijk waren de visiteerende heeren, die in 1594 hunne door de kettersche regeeringen belaagde Nederlandsche kloosters bezochten, zeer tevreden te Utrecht alles zoo goed in orde te vinden, en zij zullen zeker met groote | |
[pagina 40]
| |
voldoening hunne bevindingen aan den Duitschmeester gerapporteerd hebben. Maar zelfs al nemen wij gaarne aan, dat zij de zaken niet te veel en beau hebben bekeken, dan moeten wij toch in rekening brengen, dat er bij hun bezoek reeds veertien jaren verloopen waren, sedert het oude régime ten einde was. En er was in dien tijd wel iets geschied, waarmede rekening moet gehouden worden, als wij over de toestanden in het oude Johanniter-ziekenhuis billijk oordeelen willen. De visitateurs deelen mede, dat de balier voor het ziekenhuis jaarlijks uitgaf de destijds niet onbelangrijke som van f 1800. Dat was een voornitgang, een zéér groote vooruitgang in enkele jaren. Want onze rekeningen over 1572-1580 noemen geheel andere sommen: in 1495 was het totale bedrag 54 gulden geweest; in 1573 was het iets meer: 72 gulden-5-8, maar in 1574 weder veel minder: f 38-5; zoo blijft het ongeveer: in 1575 f 51-16, in 1576 f 54-0-12, in 1577 f 34-14-8, in 1578 f 48-17-12, in 1579 f 32-10-8, in 1580 f 34-8. De verhooging in 1594 is dus buitengewoon, en als wij zien, hoe weinig de uitgaven vroeger ieder jaar verschilden, dan mogen wij het er zeker voor houden, dat de Staten van Utrecht, die het nieuwe régime hadden ingevoerd, krachtigen drang op den balier zullen hebben geoefend. De omstandigheid, dat juist de fungeerende balier, naar de visitateurs met waardeering verzekeren, belangrijke uitbreidingen aan de gebouwen van het ziekenhuis blijkt te hebhen aangebracht, verschijnt na deze overweging ook wel in een eenigszins ander licht. De toestanden van 1594 waren dus stellig ruimer en beter dan de middeleeuwsche en wij verheugen ons dus, dat onze rekeningen ons ook over die oude toestanden eenige berichten leveren, vooral omdat uit niets blijkt, dat het Johanniter-ziekenhnis slechter ingericht is geweest dan andere inrichtingen in dien tijd, zoodat het Utrechtsche ziekenhuis van St. Catharijne ons denkelijk een vrij nauwkeurig beeld zal geven van de zeldzame middeleeuwsche ziekenhuizen ten onzent. De cijfers, die onze rekeningen over het aantal der verpleegden geven, zijn uiterst bescheiden: in het jaar | |
[pagina 41]
| |
1573 zijn uit het ziekenhuis begraven 38 dooden, in 1574 22, in 1575 41, in 1576 18, in 1577 15, in 1578 11, in 1579 3, in 1580 12. Aangezien men destijds zeker niet dan in den uitersten nood er toe overging, om zich in een ziekenhuis te doen opnemen, terwijl de verpleging elementair moet geweest zijn, mag men wel aannemen, dat de meerderheid der opgenomenen het gesticht niet hersteld zal verlaten hebben. Het getal der verpleegden zal dus dat der dooden niet zéér belangrijk overtroffen hebben; zoo wordt het begrijpelijk, dat het middeleeuwsche ziekenhuis, hoewel het volgens het visitatie-verslag slechts 19 bedden en 15 zieken bevatte, aan de behoeften zal hebben voldaan. De berichten, die onze rekeningen ons over den toestand der ziekenzalen en over de verplegingskosten geven, doen ook vermoeden, dat de door de visitateurs zoo geprezen inrichting der ziekenzalen toch wel zéér een voudig zal zijn geweest. De steenen vloer der zalen werd met zand bestrooid. Het personeel bestond slechts uit den hospitaalmeester (directeur van het ziekenhuis), den door de commissie ondervraagden Gerrit Goesens. van Cuyck, die destijds 32 gulden loon ontving, en twee moeders (verpleegsters) met eene maagd (een dienstbode voor het huiswerk). Verder was er een vaste chirurgijn, Mr. Adriaen, die 12 gulden loon ontving, terwijl twee andere uitwonende chirurgijns jaarlijks alleen als douceur wat turf ontvingen en verder zeker per operatie betaald werden; ook was er een barbier, die echter naast de chirurgijns denkelijk alleen als baardschrapper zal hebben dienst gedaan. De ziekenkost bestond uit stokvisch, haring en boter; terwijl wij vernemen, dat nu en dan ook een os of een varken uit de koestal voor het ziekenhuis geslacht werd. Het brood werd natuurlijk verstrekt uit de kloosterbakkerij, het bier uit de kloosterbrouwerij. Er werden ook medicijnen aangekocht; maar dit geschiedde toch blijkbaar slechts uiterst zelden: Mr. Alerdt van de Kempe, de ‘apoteecker’, die, zooals al zijne middeleeuwsche collega's, ook kruiderijen en andere délicatessen voor de tafel verkocht, leverde gewoonlijk slechts éénmaal 's jaars een rekeningetje in, dat ‘voer mijn E. Heer | |
[pagina 42]
| |
(namelijk voor de tafel van den balier) ende voert gasthuys’ te zamen slechts enkele guldens bedroeg. In zulke toestanden schijnt het dus inderdaad aannemelijk te mogen heeten, dat een zeer hoog percentage van de opgenomen lijders het gasthuis niet weder zal verlaten hebben dan om, in een stuk ‘seyldoecxs’ genaaid, begraven te worden.... op het Ellendige kerkhofGa naar voetnoot1)! Het ziekenhuis was echter niet de eenige liefdadige instelling, die het klooster van St. Catharijne herbergde: behalve het ‘hospitael’ (ziekenhuis) was er ook een gasthuis. Onder het in de balie aanwezige personeel noemen onze rekeningen toch niet alleen eene moeder en twee meiden ‘op den deel’ (d.z. volgens eene rekening van 1742, die nog evenzoo spreekt van eene ‘deelmoeder’, eene ‘deelmeyd’ en een knecht, de hoofdverpleegster en de verplegers van het ziekenhuis); maar zij vermelden daarnaast ook nog eene moeder en eene meid in het ‘gasthuis’. Geen twijfel derhalve, er was in het klooster ook een gasthuis; zelfs was die inrichting blijkbaar nog al belangrijk, want de moeder en de meiden in het gasthuis werden hooger bezoldigd dan die in het hospitaalGa naar voetnoot2). Een ‘gasthuis’ was, volgens de vaste middeleeuwsche terminologieGa naar voetnoot3), eene groote zaal, waar men aan arme dak- | |
[pagina 43]
| |
loozen - gewoonlijk pelgrims, arme reizigers en landloopers - kosteloos nachtverblijf vergunde, gewoonlijk met een schamel avondmaal. De kloosters namen in de middeleeuwen op ruimen schaal deel aan dit liefdadige werk: zij namen arme reizigers op en verschaften hun logies en wat eten. En deze eenvoudige logementen deden in die dagen, vooral op het platte land, zeker niet minder nut dan tegenwoordig nog het klooster op den grooten St. Bernard. Ook de Johanniter-orde beoefende in al hare huizen ijverig dit goede werk: in het Utrechtsche klooster vond men 24 bedden, bestemd voor den gaanden en komenden man, dus nog iets meer dan in het ziekenhuis. Wij vernamen reeds, dat ook eene ‘moeder’ en eene ‘meyd’ steeds gereed stonden, om voor de ééndaagsche gasten te zorgen. Voortreffelijke inrichting, ook in eene betrekkelijk groote stad, zooals Utrecht in de middeleeuwen was!
Wij gaan thans kennismaken met de bewoners van het klooster, - van de balie, zooals men het gewoonlijk noemde. De balier woonde afzonderlijk; de visitatie van 1594 verzekert, dat hij verblijf hield in een groot huis met eene eigene kapel binnen de immuniteit. Maar er is reden om aan te nemen, dat dit laatste zelfs niet altijd het geval is geweest; want in een groot huis met fraaien tuin in de naburige Hamburgerstraat, dat van achteren uitzicht heeft op de kloosterkerk, maar dat buiten de immuniteit lag, vond men nog voor eenige jaren een prachtig gebeeldhouwden schoorsteenmantel (thans in het Stedelijk museum), die de beeldjes van de beide kloosterpatronen, St. Jan Baptist en St. Catharijne, vertoonde in den stijl van de tweede helft der zestiende eeuw: hier schijnt dus indertijd het kloosterhoofd gewoond te hebben. Hoe dit zij, de balier woonde stellig afzonderlijk, blijkbaar ruim behuisd en op weidschen voet. Het geval kan ons eenigszins verwonderen: zulk een toestand gelijkt niet veel op wat wij ons voorstellen van | |
[pagina 44]
| |
de positie van een prelaat vóór de Hervorming. Inderdaad, het beeld, dat onze rekeningen van 1572 vlg. ons schetsen van het leven binnen de muren der immuniteit van St. Catharijne, verschilt niet veel van de voorstelling, die wij ons (met eenige verontwaardiging) vormen van de latere Hervormde kanunniken en kloosterjuffers in Engeland en Duitschland. Maar die verontwaardiging is niet gemotiveerd: de Hervormde prelaten van de zeventiende eeuw waren inderdaad de rechte navolgers van de Katholieke der vorige. De geloofsvormen der heeren waren veranderd (misschien ook minder dan wij thans meenen); maar toch waren zij vrij wel blijven leven op den voet van voor de Reformatie. Want reeds in de latere middeleeuwen was een bisschop een zuiver wereldlijk vorst geweest, die zijne staten bestuurd had en voor de waarneming zijner geestelijke plichten zijne ambtenaren gehad had: zijnen vicaris, zijnen wijbisschop en zijnen officiaal. Ook in de middeleeuwen had de Utrechtsche Domproost reeds geleefd op zijn kasteel te Doorn, waar hij de uitgestrekte landerijen zijner proosdij beheerd had; en de schatrijke abt van Middelburg had niet anders gewoond op het kasteel Westhoven, als administrateur van de abdij-goederen. Beide dignitarissen waren feitelijk rijke landheeren geweest, leden van den hoogen adel of gunstelingen en hooge ambtenaren van het Brusselsche hof. Hunne kerke lijke plichten? Daarvoor had te Utrecht de Domdeken gezorgd en te Middelburg de prior! De balier van St. Catharijne, die een aanzienlijk heer was te Utrecht, was dus in zijn tijd volkomen en règle, als hij buiten zijne balie (en nog niet eens vèr van daar!) op grooten voet leefde, en uit zijne fraaie ambtswoning zijne landerijen beheerde en zijne tienden verpachtte, terwijl de prior voor hem de mis opdroeg in de kloosterkerk. Wij bezitten nog een prachtigen penning van den geheimzinnigen kunstenaar, die zich verbergt onder de initialen Ste. H., met het portret van een der laatste baliers, Wouter van Bijler, uit het jaar 1559; hem, zoo min als zijn vriend, den Domproost Cornelis van Mierop, die te Utrecht buiten | |
[pagina 45]
| |
de immuniteit van den Dom een groot huis met fraaien tuin bezat op de Kromme Nieuwe gracht en die eveneens door Ste. H. geportretteerd is, ziet men het aan, als men hunne deftige figuren met wambuis en pelsmantel bewondert, dat dit de hoofden zijn van twee der voornaamste geestelijke gestichten van de bisschopstad. Als wij den balier nagaan in zijn dagelijksch bedrijf, mogen wij dus inderdaad niet verwachten, hem aan te treffen in de kerk. Hetgeen onze rekening ons over den balier meedeelt, is niet zeer veel; maar het weinige, dat wij vernemen, komt geheel overeen met de voorstelling, die ik van zijne positie gaf. Met den kerkdienst blijkt hij zich niet bemoeid te hebben, en daartoe bestond ook geene aanleiding, nu de prior van het klooster daarvoor zorgde. Het eenige, dat de balier in deze lijn blijkt verricht te hebben, was, dat hij, naar Christus' voorbeeld, op Witten Donderdag aan twaalf oude mannen (de ‘Apostelen’), ter herinnering aan het H. Avondmaal, de voeten wiesch, waarna hij hun, op kosten van het convent, een maal deed voorzetten (het was in de vasten!) van gekookte haring, schol en kabeljauw en van bakvisch met oliekoekenGa naar voetnoot1), terwijl hij hun ook nog een geldstukje vereerde. Verder deelde de balier jaarlijks 13 mudden tarwe uit aan behoeftigen; maar dit geschiedde alleen, omdat het bij verschillende fundatiën bepaald was. De balier woonde, naar wij zagen, alleen in eene ruime behuizing. Hij had daar eene kleine hofhouding: in zijn dienst waren een chirurgijn (lijfarts), een secretaris en een rentmeester, een procurator, die (op het paard, dat de balier hem verschafte) de renten van het klooster inde, verder een kamerling en een bottelier, een keukenmoeder, die met twee meiden het beheer voerde in de keuken van den prelaat, een knecht en een tuinman; al deze dienaren werden door den balier gekleed en droegen dus denkelijk liverij. Ook hield de balier een wagen en twee paarden | |
[pagina 46]
| |
met een stalknecht, die trouwens ook het convent moesten bedienen. De balier had ook eene eigene keuken en een eigen kelder: telkens wanneer er in de kloosterbrouwerij gebrouwen werd, verhaalt onze rekening, hoe het bier gedeeltelijk gebracht wordt in den kelder van den balier, gedeeltelijk in dien van het convent; de rest kwam in den kelder van het gasthuis. De balier had aan dien provisiekelder ook behoefte, want hij dineerde blijkbaar ook alleen in zijn huis, afgezonderd van zijne broeders; een voorval, dat onze rekening ons op het jaar 1578 uitvoerig verhaalt, bewijst het. De balier zou eene conferentie hebben met twee praktizijns over een geschil van de balie met een boer uit Amerongen, en om de zaak goed te laten loopen, noodigde de prelaat het drietal bij zich ten eten. Maar onderweg kreeg de boer, denkelijk wat geagiteerd over dit deftige onthaal, een toeval, en zoo werd het zeer laat (wel bij twaalven!), eer de praktizijns in het klooster kwamen. Maar de balier had zoolang niet willen wachten: hij was al ‘an des heeren tafel gegaen’, en toen hem de late komst der heeren geboodschapt werd, liet hij hun door zijn kamerling uit de hoogte weten, ‘dat men een portie uuyt die kuecken in de rentmeester-camer soude brengen, ende dat sy goet chier metten anderen souden maecken’; de balier bleef alleen aan zijne welvoorziene tafel, en de ‘portie uuyt die kuecken’ kostte het convent 2 gld. 5 st. Ditmaal kwam het convent er dus goedkoop af; maar niet altijd liep het zoo: de balier had dikwijls gasten, meestal voorname, zoodat men niet kon volstaan met een simpel maal. Op den duur kostte dit aan de balie niet onbelangrijke sommen; en toen de laatste balier in 1602 stierf en niet vervangen werd, hadden de Staten van Utrecht, die destijds het beheer der goederen van St. Catharijne controleerden, dan ook niets haastigers te doen, dan den prior, die voortaan aan het hoofd der balie zou staan, te gelasten, dat hij ‘onder tdexell van eenige uuytheemsche gasten’ geene andere tafels in het klooster zou aanrichten dan de gemeene tafel van de heeren, met wie hij, niet- | |
[pagina 47]
| |
tegenstaande zijne promotie, ‘als hij niet anders geoccupeert was’, gezamenlijk zou blijven dineeren als van ouds. Had de balier, die leefde op zoo deftigen voet, dan ook wellicht eigene goederen, zooals in bijna alle oude kloosters de abt of de proost ze had voor zijn eigen gebruik? Wij vernemen daarvan niets uit onze rekeningen, die handelen ‘van onses oordens goederen’. Het batig saldo der rekening wordt naar de volgende rekening overgebracht: de balier krijgt dus niets voor zijne huishouding dan alleen vrij bier. Alleen op Kerstavond, als de dienaars van het convent een klein Kerstgeschenk ontvangen, krijgt ook de balier 25 gulden: dat is alles. Van elders weten wij, dat de balier van de hem onderhoorige kloosters en kommanderijen der orde te zamen jaarlijks de in die dagen niet geringe som van ongeveer 350 goudguldensGa naar voetnoot1) ontving, als erkenning (‘respons’) van hun gebruik van de goederen der orde; maar hij moest daarvan dadelijk 200 goudguldens aan den Duitschen prior afstaan, om op zijne beurt zijne dankbaarheid voor dit gebruik te betuigen. Zeker dus ontving de balier aldus niet genoeg, om te leven op zekeren voet, zooals hij toch deed. Hoe hij zich hielp, valt niet uit te maken; ik houd het voor waarschijnlijk, dat hij inderdaad de vrije beschikking had over eenige afzonderlijke goederen der orde, hoewel ons daarvan niets bekend is. Over de bezigheden van den balier kunnen wij naar onze rekening beter oordeelen. Als man van zaken zien wij hem rijden naar de kommanderij van Harmelen, een andermaal naar Meerkerk, stellig voor de belangen der orde. Hij voert een proces over den onderhoudsplicht van een slag in eene vaart te Polsbroek. Wij hooren, hoe hij een veulen aankoopt. De rekening van den rentmeester, - de | |
[pagina 48]
| |
bron onzer wetenschap - is door den balier zelven opgenomen en onderteekend. Verder woont hij jaarlijks het diner van de H. Kruisbroederschap bij, waarvan hij zeker lid was; ook vereert hij aan burgemeester Rynevelt eens een paar geschilderde glazen in zijne woning. Alles zaken, die ieder ander groot heer op zijn tijd ook zou verricht hebben. Over het geheel krijgen wij dus den indruk, dat de balier leeft, zooals destijds een edelman, groot-grondbezitter, gewoon was te leven. Maar zijne betrekkingen tot de andere huizen der orde, de kloosters en kommanderijen, geven hem toch ook vrij wat zorgen. De kommandeurs der kloosters, door het convent gekozen, worden door den balier - nog in 1576 - bevestigd; zij moeten daartoe naar Utrecht overkomen, om gelegenheid te geven tot het bespreken van de belangen van hun klooster; te gelijk betalen zij dan de retributie van 70 Carolus-gulden (of meer of minder: het bedrag varieerde in de verschillende gestichten van 14-8 tot 100 goudguldens), die zij voor hunne confirmatie verschuldigd zijn. Stellig visiteerde de balier ook nu en dan de hem onderhoorige kloosters en kommanderijen, en nam hij hunne rekeningen op. Ook greep hij in, toen een pastoor, die tot het Sneeksche klooster behoorde, zich onbehoorlijk gedroeg: hij vermaande den kommandeur, om met kracht tegen hem op te treden. Deze mededeelingen, die wij aan de bescheiden der Haarlemsche en Sneeksche kloosters ontleenen, bewijzen ons gelukkig, dat de balier zijne plichten als hoofd der orde geenszins verwaarloosde. Maar de vèr afgelegen kloosters waren zeer zelfstandig, en de werkzaamheid van den balier moet zich dus in gewone tijden toch hoofdzakelijk bepaald hebben tot het zorgvuldig beheeren van de rijke goederen van zijn eigen klooster. Vroeger was dit zeker anders geweest, en had hij vrij wat stelliger rechten over zijne onderhoorigen bezeten. In 1391 althans stelde de balier zelf den kommandeur van het Haarlemsche klooster aan, en daarbij verklaarde hij toen uitdrukkelijk, dat hij (de balier) den kommandeur nu de goederen der orde toever- | |
[pagina 49]
| |
trouwde. Maar langzamerhand was die band van de Nederlandsche Johanniters-kloosters met het Utrechtsche moederklooster wat losgeraakt; toch bleef er steeds een band bestaan. Immers zelfs nog toen in de Geuzentijden de Haarlemsche conventualen ernstig in het gedrang kwamen, trok een deel der broeders onbeschroomd naar Utrecht, een ander deel naar Sneek, waar zij in de ordeshuizen een gastvrij onderkomen vonden.
Meer dan over den balier verhaalt ons onze rekening over de bewoners van het klooster zelf. In de eerste plaats vinden wij er, in een afzonderlijk kleiner gebouw, de kloosterlingen zelven, die eene prebende hadden en samenleefden onder toezicht van den prior. Het was maar een klein troepje. Volgens de visitatie van 1594 was er van ouds geen vast getal broeders in het klooster geweest: er waren zoovelen als de balier wenschte en als de middelen van het klooster toelieten. In 1481 bevonden zich in het klooster: 11 priesters of ‘kapellanen’ en 10 diakens; maar 4 priesters en 2 diakens werden toen (zeker wegens den oorlogstijd) naar elders gezonden. En zij kwamen niet terug: in 1495 waren er slechts 7 priesters en 1 diaken; de visitatoren troostten zich gemakkelijk daarover: er waren immers, merkten zij op, geene 12 priesters noodig om de mis op te dragen! En ook in 1575 waren er nog slechts acht personen in het klooster, en dit schijnt toen wel het gewone getal geweest te zijn; want nog dertig jaren later, in 1605, was het onveranderd. De broeders waren niet meer, zooals in de dertiende eeuw, ridders. Eene mededeeling uit de achttiende eeuw verzekert ons, dat al sedert de veertiende eeuw of vroeger ‘luiden van burgerlijke afkomst in het klooster van St. Catharijne ontvangen’ werden; zij brengt dit in verband met het ‘laten vaaren van den krijgsdienst’ en het ‘beginnen van een stil leeven’ (‘een volcomen geestelijck leven’, hadden de Staten van Utrecht in 1664 zwieriger verzekerd). Het bericht is niet heel zeker; maar al staat de datum van de verburgerlijking der broeders niet vast, | |
[pagina 50]
| |
het blijkt, dat zich althans in de zestiende eeuw geene adellijken meer in het Utrechtsche klooster bevonden. Alle bewoners waren geestelijken: toen de visitateurs van 1594 het klooster bezochten, bevonden zij, dat vijf van de zeven bewoners priesters waren; terwijl de twee overige, eerst onlangs aangenomen, zich verontschuldigden, dat zij nog geene gelegenheid hadden gehad, om zich tot priesters te laten wijden. Maar zij waren geene edellieden: het waren lieden uit den deftigen burgerstand; in de andere kloosters der orde droegen de bewoners zelfs kleinburgerlijke namen. Weelderig was het leven der heeren in het klooster niet. Zij hadden ieder eene eigene kamer, en zij aten gezamenlijk aan de ‘gemeene tafel in de balierie’ met den prior; ook onder het bestuur der Staten van Utrecht bleven prior en convent aanvankelijk (tot na 1611) nog ‘huys ende tafel’ (d.i. kost en inwoning) in het klooster genieten. Ook kregen zij hun ‘collatiebier’ (d.i. een glas bier bij het noenmaal) en op Vastenavond in plaats daarvan ieder een halven gouden reaal (of Philips-daalder) van 36 stuivers. Verder was er een fonds voor de kleeding, dat de prior beheerde en waaruit iedere broeder jaarlijks ongeveer f 50 ontving. Eindelijk werd aan drie van de prebendaten tweemaal 's jaars, op Paschen en op St. Victor, elf gulden uitbetaald ‘in pecuniis’ (zooals er nog in de vijftiende eeuw als eene bijzonderheid wordt bijgevoegd); de vijf anderen kregen slechts tweemaal negen gulden als zakgeld (voor hun ‘nootdruft’, ‘pro suis necessariis’, heet het). Dit was het gewone vaste inkomen der heeren: als Maria van Bourgondië iemand aanbeveelt voor eene plaats in het Haarlemsche klooster, omschrijft zij de voordeelen eener aanneming als broeder dan ook als het recht op ‘dat broot, habijt ende provene van enen religioes’, d.i. de kost, het ordegewaad en het zakgeld van een monnik. Nog mochten de broeders zich verheugen in enkele buitenkansjes, uit de pitantie-goederen. De pitantie was een rijk fonds, dat diende om den broeders, wanneer zij zich op de eene of andere wijze (liefst door het opdragen van zielmissen) verdienstelijk hadden gemaakt, eene be- | |
[pagina 51]
| |
looning en tevens een prikkel tot trouwe plichtsbetrachting te bezorgen. Het fonds ging groot op zilveren eetgerei en ander zilverwerk; het kon de diners, die het den broeders in goed verwarmde zalen aanbood, opluisteren met exotische delicatessen, als vijgen, amandelen en suiker; ja het kon zelfs, geheel onverplicht, eene jaarlijksche bijdrage schenken aan het ziekenhuis. Maar de broeders profiteerden er ten slotte toch maar weinig van: slechts f 2-16 per jaar en per hoofd. Al was het inkomen der heeren dus niet groot, het het was zeker voldoende. In 1605 legden de Staten van Utrecht, toen zij de uitgaven der balie regelden, aan drie der heeren f 400. - per jaar toe, aan de vier anderen f 200. -. Alleen de prior kreeg toen eene uitkeering van f 1200. -, blijkbaar met het oog op zijne representatiekosten; want hij zou voortaan ook den balier vervangen, wiens ambt door de Staten was opgeheven. Het totale inkomen van een prebendaat werd dus toen door de Staten, die het weten konden, begroot op f 200. - à f 400. - 's jaars, waarbij herinnerd moet worden, dat de heeren ook vrije kost en inwoning genoten. In het begin der zeventiende eeuw was zulk een inkomen niet onbelangrijk. Wij hebben gezien, dat drie der acht kloosterlingen iets meer ontvingen dan de anderen; dat had eene goede reden: het waren de dignitarissen van het college. De eerste was de prior, het feitelijke hoofd van het convent, die met het toezicht op den kerkdienst belast was. De tweede was de kelweerder, die van ouds, volgens den regel, het dagelijksche beheer over den provisiekelder en de inkomsten had. Zijn collega, de backmeyster, was, zooals zijn naam aanwijst, belast met het opperbeheer van de bakkerij en de brouwerij van het gesticht. Deze drie titularissen deden over hun beheer rekening aan den balier; maar in de latere middeleeuwen zal hunne taak niet al te zwaar geweest zijn. Hunne ambten waren oude, denkelijk eenigzins geatrophieerde instellingen: naarmate het geld eene grootere rol begon te spelen in het beheer, moest hunne taak natuurlijk allengs minder omvangrijk worden, en het werk van den rentmeester van den balier toenemen | |
[pagina 52]
| |
in gewicht. Stellig waren deze ambten dan ook niet meer te vergelijken met de positie van hunne collega's aan de vorstelijke hoven, waar de bottelier en de panetier van ouds personen van belang waren geweest in het beheer der huishouding. (Wordt vervolgd.) |
|