| |
| |
| |
[Eerste deel]
Dubbel-ik
Door H. van Loon.
‘Das Geschäft verlangt Ernst und Strenge, das Leben Willkür; das Geschäft die reine Folge, dem Leben thut eine Inconsequenz oft Noth, ja, sie ist liebenswürdig und erheiternd. Bist du bei dem einen sicher, so kannst du in dem andern desto freier sein; anstatt dasz bei einer Vermischung das Sichere durch das Freie weggerissen und aufgehoben wird.’
Goethe.
- Meneer Geele, ik kom afscheid van u nemen. Morgen ziet u me niet meer.
Bruusk was Ida Beukers zijn kamer, waarvan de gangdeur altijd open stond, binnengeloopen door 't hol gedempt gerucht van het Haagsche postkantoor in nachtbeslommering. Ze had hem vinnig de woorden toegebeten, als had hij daaraan schuld. Kordaat en opzettelijk-onverschillig stak ze hem de hand toe. Haar grijze, uitdagende oogen stonden van: ‘wil je niet? ook goed, kan me niet bommen, 'k heb met de rommel toch niet meer te maken.’
Haar zakelijke meedeeling, nuchter als gold het een dienstorder, verraste hem evenals haar snel gezegde, blijkbaar als een cliché voorbereide boodschap haar zelf een oogenblik ontstelde. In deze kamer was ze nooit geweest,
| |
| |
althans niet, terwijl hij er was. Met reden of toevallig...?
Hij veerde overeind in weerslag op haar komst, verward door de aankondiging van 't onverwacht vertrek. Hij had haar wel bemerkt op kantoor: zij was de eenige ‘vrouw’, de eenige van de juffies, wier wezen, wier verschijning alleen al hem aantrok en die hij daarom meed. Nu zou ook zij vertrekken. Dat opende opeens een vergezicht van barre en barsche leegte. Haar tegen woordigheid of maar 't besef daarvan scheen eensklaps hem het werk op kantoor, scheen 't heele leven hem dragelijk te maken. Gesproken had hij haar maar enkele keeren en louter over dienst. Er was geen band, maar het behoedzaam waken, dat hij zich niet hechtte, het in gedachten, vaag, toch wel gestadig met haar bezig zijn, omgeurde heel het zenuwvretend jachten. Uit de gewone, vormelijke strakheid opgeschrokken, lei hij de vulpen neer, wees hij plichtmatig vriendelijk een stoel. In een flits de schuwe en sterke, donkergrijze oogen naar haar op en dadelijk weer néér, zag hij terstond de natuurlijke bevalligheid, de moedwillig te prijk gedragen zorgeloosheid, waarmee zij aanstonds zat. Ras was in haar, in de losse en nervige gespannenheid, waarmee ze 't hoofd, volstrekt niet mooi, maar vol karakter, op den lenigen en rappen romp droeg; ras in de aangeboren, ofschoon meest verwildebraste gratie, die kon vleien en tarten; ras ook in den hooggewreefden voet, de niet verzorgde, maar levendige handen, den vollen, vasten stemklank, waarmee ze de woorden als kiezels ketste. Zooals ze nu weer uit haar ongeduldige en sloome wachten ineens op den stoel zat. Welke vrouw in Holland deed haar dit na? Dat enkel, voorbijgevleugd gebaar had herinneringen uit zijn studentetijd gewekt, toen hij, vaak buitenslands meer danste en flirtte en paard-reed dan in de boeken zat; herinneringen uit zijn bloesemig-wereldschen tijd, waarvan de geur hem nog een enkele maal uit den nu o zoo streng geordenden en kraakzindelijken linnenstapel tegenademde.
Zij keurde hem agressief-onverschillig. Stug wrongen haar mondhoeken neer, maar haar oogen spiedden, gedwongen tot rust. Vreemd, uitgemergeld hoofd had hij; onder
| |
| |
het sterk willende en doorvoorde voorhoofd brandden diep de oogen, onrustig flakkerend in een nauwelijks verstolen, grondeloozen weemoed. Onrust was er in de handen en het heele lichaam, als werd hij gestadig belaagd, als moest hij beschermen. Wat...? Ida wist 't niet, ze begreep niets van hem, hij stootte haar af en trok haar dadelijk daarna weer aan. Alles in hem scheen haar zonder maat. Maar uiterlijk was alles maatvolheid aan hem, een belachelijk straffe vormelijkheid, die haar ergerde. Ook heette het, dat hij geloovig was, gingen er verhalen, hoe hij vroeger geleefd had. Hoe dit alles overeen te brengen...? 't Verwarde Ida, 't dwong tot afwerend voorbehoud. Bijzonder was hij, maar ach, wat kon haar dat brengen? Ook hij scheen een zoekende, maar in een andere richting. Misschien ook, dat hij al gevonden had. In elk geval was hij veel verder en ouder.
Hij zei binnensmonds; rap en verlegen, veel onbeduidende dingen over den dienst; dat die haar zeker te zwaar was en wat ze nu ging doen. Hij keek haar nauwelijks aan en Ida vroeg zich, kil-verwonderd, af, of hij dat deed, om haar bij zich te houden, of omdat hij anders niets te praten wist. Ze zat op spelden, kon niet luisteren. 't Gebrabbel kon ze ook nauwelijks volgen. Dat hij uit verlegenheid haar niet dorst aanzien, streelde haar, ook als onopzettelijke, doch welkome wraak omdat hij haar verwaarloosd had de weken, dat ze samen, zij 't ook met tal van anderen, hier gewerkt hadden.
Wat minder stroef, maar schril luchtte zij haar klachten, blij nu eens voor 't vaderland weg - 't kon immers geen gevolgen meer hebben! - te kunnen uitspreken, wat haar hier tot stikkens toe ergerde: de gedwongen omgang met de andere juffrouwen, 't laf gekonkel, de onder lieftalligheid verhuichelde afgunst, 't kleine verraad van klikken, onderkruipen en strooplikken, wat het haar wee om 't hart maakte. De mannen waren beter. Pal keek ze hem aan. Toen moest hij wel haar blik beantwoorden. En aanstonds sloeg zij den haren neer. Die oogen, ze boorden in haar, ze ontroerden haar zoo fel, dat heur
| |
| |
hart opbonsde. Zwaar was die blik van een macht, die... zij niet kende, waarop ze nooit was gestuit, die haar, zacht-overmeesterend, nooit had omvangen, maar o, wat goddelijk-angstig was die haar vertrouwd. In hare droomen immers verscheen die telkens: de blik der mannelijke vervoering, der verleiding tot die zoete zoelten, waar alle benauwenis week. Die macht in hem....? Commies bij de post, mislukt student, vrome, maar in die strooming toch onafhankelijk, propagandist van de rechtsche beginselen met woord en daad...? En tegelijk wist zij het: zij had opzettelijk rauw op de ambtenarij van vrouwen gescholden, grof en uitdagend als een burgermanskompliment voor de mannen een uitzondering gemaakt, haar algemeene onverschilligheid ook tot in het onbehouwene overdreven om hem zoo mogelijk te striemen en uit zijn tent te lokken. Voor een voorbeeldig ambtenaar ging hij door. Hoe kon 't anders bij dien ijzigen vormdienst? Een dienstklopper was hij en een zonderling, altijd alleen en naar ze hoorde lichtelijk beneveld, ofschoon rigoureus - ja, het Fransche woord, brutaal ironisch, vloekend met wat het aanduidde, zooals zij met haar schuit van een nieuwen Libertyhoed zou doen in de kerk, door hem wel bezocht - ofschoon rigoureus afschaffer.
Bij 't verder praten monsterde ze hem opnieuw. Toen zag ze hem weer anders, als was zij zijn zuster, een.... vriendin. Medelijden zwol, iets vaags en ontzaglijk teeders achter haar oogleden, en dat verzwaarde ze. Zwaar voelden opeens ook hare vingerspitsen, als hadden die een nieuw verworven macht kunnen sprenkelen. Het fijne en forsche voorhoofd duidde op leed. 't Leven was voor hem geen gladde weg geweest. Hij was er tegen opgetornd, geen zwarigheden uit den weg gegaan. Een lichaamlijk niet sterke met een geest, te indringend haast voor 't broosbezenuwd wezen, een apostel en een hunkerende, gestaag in tweestrijd. Er was iets hulpeloos-verlamds in dezen hoogteeren trots, die de blague gretig aanwendde om achter schuil te gaan en haar daardoor te inniger ontroerde. Verzorging miste hij en koestering. Als een
| |
| |
berooide zwerveling stond hij afgezonderd in het leven, waarheen zijn vlijmendste haat en felste liefde gelijkelijk moesten uitgaan, belust op doen, maar weerhouden door zijn eigen aanleg, nu zoekend, grijpend naar wat voor de hand lag, daardoor weer afgestooten en altijd beducht om beklaagd te worden. Ook zij had te hooi en te gras zijn gangen nagegaan. De indruk, toen door hem gemaakt, bevestigde en verdiepte zich nu. Veel aan hem stootte haar af: zijn gekunstelde hoffelijkheid, heel zijn krampachtige en verbeten vormelijkheid, die hij zich als een levenshouding moest hebben omgesmeed, die hem zelf ongenaakbaar, haar drang, hem goed te doen, bespottelijk maakte.
Toen volgden woord en wederwoord rap op elkaar. Zij: - 'k heb naar u gevraagd. U trok mijn aandacht.
Hij, overdreven buigend met strijkages van niet gansch voorgewenden schrik; haar bruuske toon ontstelde hem merkbaar: - Bij de kollega's....? Dan zal u niet veel goeds hebben gehoord.
- Daar was 't niet om begonnen, ze noemden u een zonderling, een.... vrome.
Hij lachte en toen sneden er scherpe gleuven om zijn wringenden mond: - Dat is een scheldwoord, geloof 'k.
De aanmatigende blague verstroefde haar toon tot 't 't schampere: - 'k Dacht, dat bij verstandige menschen 't geloof had afgedaan.
Opzettelijk-kwetsend, schokschouderde zij minachtend, onverschillig.
- Als u 's wist, juffrouw Beukers, hoe on-ver-stan-dig ik ben.... u zou geen minuut hier langer willen zitten.
- Flauw. Een wóórd.... 'k Vin u niets aardig, als u zoo ben....
- Hoe....?
- Zoo expresselijk.
- U vindt me opzettelijk?
Ze knikte toestemmend.
- En niet aardig....? Maar daarom was 't.... ‘toch niet begonnen?’
| |
| |
Ze neigde snierig: - Wel verplicht, u streeft er dus naar, onaangenaam te worden gevonden.
Een raadselachtige glimlach, die heel zijn gezicht in plooien ribbelde, was 't eenig antwoord. Maar aanstonds zweemde die weer weg, was er die diepe en schuwe gloed van hunkerende eenzaamheid in zijne oogen. Een zoete zelfaanklacht vlijmde door haar heen:
- 'k Heb u toch geen pijn gedaan?
Zijn oogen vroegen, opgeschrikt, vermoeid.
- Met dat te zeggen van 't geloof?
Hij wenkte wegwerpend met de hand. De glimlach was verzacht tot stom verwijt. Waarom moest ook zij....? Hij was gróót en ook: een arm, klein, hulpeloos mensch, verscheurd en uiteengerukt door dagelijksche en.... nachtelijke beslommeringen. Aan 't voorhoofd streek hij gedachten weg, flauw zuchtend. Hij scheen weer aan het werk te willen. Eenige keeren hadden postmannen al iets neergelegd. Hij vroeg:
- Blijft u in de stad?
Zij knikte ja: - voorloopig. 'k Woon op kamers.
- Ik ook. Kunnen we elkaar dan nog 's zien?
- Als u 't fatsoen durft trotseeren, graag. Ik heb me vrijgevochten.
- ‘Vrijgevochten!’
In gedachten als verre en blijde herinneringen herhaalde hij het woord: - 'k Wou, dat ik 't zóó ver had gebracht.
- U....? En 't dogma, de kerkelijke broederschap?
Hij glimlachte weer in moeden zelfspot: - 'k heb nooit naar iets anders gestreefd: persoonlijke, geestelijke autonomie. Dwang en vrijheid liggen vlak naast elkaar.
Met groote leege oogen zag ze hem aan. Weer wenkte een van zijn smalle, lenige handen, als kapte die den gedachtedraad, hield die Ida terug om door te vragen.
Met was ze kwiek en fleurig overeind geveerd. Werktuigelijk was ook hij opgestaan; staande, bleek hij opeens zijn houding kwijt. Onzeker keek hij op de tippen van zijn laarzen. Vluchtig drukten ze elkaar de hand,
| |
| |
als stonden ze weer louter zakelijk tegenover elkaar, verlegen met die snelle, zij 't nog zwevende toenadering van oog in oog van toen ze zaten, opeens geweken bij 't ten voeten uit vóór elkander staan. Toen wisselden zij adressen. Weer boog hij druk, te diep, te onderdanig als iemand, die vreest onbeleefd te zijn, die niet-aangeboren beschaving na wil bootsen en daarmee juist bewijst, dat ze hem niet aangeboren is. Haar krieuwelde de nesterige lust, hem vierkant uit te lachen, door iets van bruuske cameraderie als een stomp op zijn schouder die gezwollen gemanierdheid te doorpriemen. Met een spotglimp in haar oogen - ze wist 't precies - afgemeten en hem om zijn afgemetenheid bespottend, nam ze afscheid.
Toen ze alleen liep in de nachtelijke straat, zoo licht, als had ze kunnen zweven, nu de greep der dagelijksche en nachtelijke hurrie losgelaten had, vertroebelde iets anders, dat ook zorgelijk, maar tevens tintelblij, meesleepend was, de klare zorgeloosheid voor de toekomst. Govert Geele: G.G. Zijn gezicht had zich in haar herinnering geprent. Hoe scherper ze in die oogenblikken terugleefde, des te feller leefden ze voor haar: de sterke blik der diepe, grijze, soms in mijmering verdofte oogen; de harde kaken, volhardend als het strenge en edele voorhoofd; de zinnelijke mond haast zonder lippen, een donkere spleet vaak in 't gezicht vol uitdrukking; de kin, steeds roerig ook, één stuk wilskracht en 't haar, kastanjebruin, de waarlijk gòlvende lokken, den wilden haarhelm; zij zag hem heelemaal, nu niet door de verwarring der tegenstrijdige indrukken bij 't praten afgeleid: de handen, rustloos strijkend langs de leuningen van den stoel, heel de krachtige en broze, uitgeteerde en nervige gestalte. En die man, die sterke zwakke, die haar een jonge Beethoven leek, moest postwerk doen in de hel van 't postkantoor, ook 's nachts. Zeker, hij had laten verstaan, 't baantje gezocht te hebben. Haar innig verzet tegen 't onrecht, daarmee begaan, verzwakte er niet door.
Zij zelf, ze voelde zich ook buiten, misschien: beneden peil, alleen stond ze, telkens trok ze moedwillig, door een
| |
| |
woord, een zwijgen, een enkel kurig bewegen van het hoofd, een sfeer van kilte om zich heen en dan wrong haar lichaam zich weer uit die toch zelf gewilde strakheid los. Dan rekte alles in haar naar gemeenschap, dan hunkerde ze naar een zich zelf vergeten, dan brak ze in de opgedreven teederheid der ongevraagde en afgewezen overgaaf aan wie of wat harer onwaardig was. Dit joeg haar daarna des te feller in haar norsche geslotenheid terug. Gesloten was ook hij, Govert Geele, maar hoe verschilden ze! In hem, in Geele niets van dien schrillen weerzin tegen den dwang van het maatschappelijke, pruttelend als water aan de kook; er bleek tenminste niets van. Hij aanvaardde, werkte en zweeg. Een bekwaam ambtenaar heette hij. Bekwaam én ambtenaar....! De termen pasten bij elkaar; Iet haatte ze.... Buiten kantoor was hij kerksch, deed hij aan politiek, aan rechtsche politiek. Daar begreep ze niets van, 't maakte haar korzelig. De minderwaardigheid van 't geloof was haar in 't hoofd gehamerd, 't was iets vasts in al 't onzekere bij 't zoeken naar.... ja, waarnaar....? En nu Govert Geele, in wien ze instinctief haar meerdere erkende, haar vóór op den slingerweg, waarvan het doel bij elke bocht verder week, wel geloovig en toch niet schijnheilig of uit berekening. Zou ze dan ook die meening dienen te herzien....?
Ze spraken erover op den eersten avond, dat hij haar op hare kamer opzocht. Na de aanvankelijk stekelige schuwheid kwam zij spoedig los. Ze bleven pal en strak tegenover elkaar. Beiden wonden zich op; Iet werd persoonlijk, ze schold hem uit. Scherp voet bij stuk houdend, ging hij daartegen in. Boven het persoonlijke was hij uit. Soms glimlachte hij om haar giftige uitbundigheid. Later werd ook hij meegesleept door zijn sidderenden haat tegen wat hij onecht en onrecht achtte. Daarmee kwam hij telkens in botsing met menschen en beginselen, Ida lief. Roekeloos en onmeedoogend, waar het zijn inzichten betrof, spaarde hij haar niet. Tegen zijn redeneerkracht was zij niet opgewassen. Het besef hiervan verbitterde haar weerstand, meest opvlammend, soms ook stug en ongenaakbaar.
| |
| |
't Was heet en vruchteloos gekibbel over en weer. Wat had ze eraan? 't Wond haar noodeloos op. Waarom hield zij 't vol? Zij ergerde zich maar èn aan zich zelf èn aan hem. 't Eerste vooral, wijl zij zich gebonden voelde en die banden schrijnden: beginsel-, maar ook persoonlijke banden.
Bij Speelman, het liberale kamerlid, was ze secretaresse geworden. En al was ze den man volstrekt niet bijzonder genegen, al haatte zij, revolutionaire, het liberalisme, toch voelde ze eenige solidariteit, die ze tegenover Govert onwillekeurig overdreef. Dit goedwillig-kinderlijk overdrijven maakte hem weer boos. Zoo ging 't van kwaad tot erger. Persoonlijke toenadering was daarbij onmogelijk. Als ze samen waren, was hij haar vijandig. Niet alleen zijn opvattingen, ook, kinderachtig, 't onbeduidendst uiterlijke aan hem: 't werktuigelijke wrijven van zijn handen over de stoelleuningen of de kleur van zijn das.
't Bleef bij de volgende bezoeken tusschen hen ‘meneer Geele’ en ‘juffrouw Beukers’ voor en na. Belachelijk was dat, maar telkens drong 't belachelijke pas tot haar door, als hij weg was. Anders was ze te erg op haar hoede, moest ze te veel van zich zelf afsluiten, zooals ze 't laadje met de brieven sloot, wanneer ze wegging en de meid de kamer moest doen.
Telkens was zijn binnenkomen weer een schok. Zij wende daaraan niet. Dit, als de stage wrijving, was genot-in-aanleg. Het kittelde en het beloofde wat. Maar verder kwam het niet; de belofte bleef in knop, verschrompelde, elk afscheid liet haar leeger, killer, minder voldaan.
Ze lichtten elkaar bondig over de huiselijke omstandigheden in. Zij vertelde van haar vader, schoolmeester, dwingeland, die zijn vrouw, Iet's tweede moeder, als haar zelf en 't heele, groote gezin, ringeloorde. Ida was dat te machtig geworden. Op eigen houtje had ze haar boterham gezocht. En Govert sprak van zijn vader, die dood was, een stil en geloovig handelsman, en van zijn moeder, rijk en lichtzinnig en aan weelde verslaafd, die woonde in hotels, 's winters in stad en 's zomers aan het strand. Maar
| |
| |
overigens brachten de eindelooze, telkens onverdroten herbegonnen gesprekken hen verder uit elkaar. Zij gaf geen kamp. Soms gruwde ze ervan. Waarom brak ze daarmee niet? 't Was immers niets voor haar. Maar breken kon ze niet. Geele trok haar aan, ze wist zelf niet, waardoor. 't Was tusschen hen een bittere, verzwegen strijd. Nu ze dien eens had aanvaard, wilde ze uitvechten. En daarmee zou ze uitscheiden, als hij erkende, dat zij zijn vertrouwen en zijn omgang waard was.
Eens schreef hij op het laatste oogenblik een aangekondigd bezoek af: hij was ongesteld. Toen drong 't pas recht tot haar door, hoe zonderling het was, dat zij hem nooit op zijn kamer had bezocht. Dadelijk stond haar besluit vast: ze ging naar hem toe.
Met moeite vond ze 't huis, een burgermanswoning met groene luiken, het laatste aan een weg buiten de stad, een tuintje met een piepend hek ervóór. Hij deed zelf open, schuw en kouwelijk in een sjamberloek gedoken. Zij had bloemen meegebracht. Dit ontstelde hem dubbel. Als ware hij betrapt, stond hij onderdanig zich te verontschuldigen in de muffe gang.
Zijn kamer bleek een ruim en bleek vertrek met kale wanden en boeken overal, één boekenrommel in de gapende kasten en over den grond. 't Leek kloosterachtig en ook daar was 't muf, maar enkele dingen - een vrouwebeeldje in dofbleek ivoor, een ets - waren de schuwe getuigen van een ander verleden of een levensrichting, nu door nieuwe bestrevingen overwoekerd.
- U excuseert mijn toilet, zei hij nederzittend, een deken huiverig om zijn beenen gordend, terwijl een ijle glimlach zijn roerige lippen bevleugde.
Ida was niet op haar gemak, al nam ze moedwilligbrutaal daarvan den schijn aan. Voortdurend bruuskeerde zij den toestand, waaraan hij gestadig scheen te weven, als wilde hij haar verstikken onder dat ijl gewicht. Ook nu voelde ze zich indringster, ongenoode. Dit hinderde haar ook lichamelijk. Haar bewegen werd hoekig en onecht, onecht ook haar stem en lach. Vreemd, dat hun verhouding
| |
| |
louter cerebraal bleef. Hij, wis een man met sterk mannelijke eigenschappen en zij.... hoe snakte ze niet naar de groote, sterke, alles omvattende liefde, hoe gretig ging ze niet in op een dartel gesprek, een enkel vlinderig woord! Bij hem niets daarvan; tegenover, nooit náást hem stond ze steeds vol donkere, bittere en verkropte gevoelens. Van vrouwen sprak hij nooit noch van zijn.... verleden. Toch wist ze, 't was joyeus geweest. En dit verwonderde haar ook weer niet. Deze man moest de liefdesvervoering kennen. Hij zei 't zelf: wat hij ondernam, ook 't geringste, deed hij in een helle koorts met een spanning van geheel zijn wezen. Zinnelijk onderging hij 't leven, al leek hij 't totaal te beheerschen.
- Wat ligt daar? vroeg ze, op groote bladen met architecte-teekeningen wijzend.
- Och niets....
En toen haar oogen ongeduldig aandrongen: - 't ontwerp voor een tuindorp voor arbeiders bij een werf buiten de stad.
- Bah.
Zijn bleeke hand wuifde moe van niet doen: - 'k weet, wat u zeggen wil: lapwerk, struisvogelpolitiek, bourgeoiskunsten om zich zelf en de arbeiders zoet te houden; wee en valsch geknutsel, in schijn onschuldig, in wezen dubbel gevaarlijk, omdat daarmee nu 's wat is aangepakt, omdat de menschen, die dat op pooten zetten, 't niet bij wóórden laten, omdat zij voor de echte weldoeners, de vooruitbrengers doorgaan....
- Sabotage is 't, niet anders, onderkruiperij van onze propaganda. Een concessie, een aalmoes van wie bij de groote afrekening 't loodje zullen leggen, die zich daarmee een aflaatbrief hopen te koopen.
Onder haar woede en zijn eigen doffe instemming, zijn begrijpen tenminste, was Govert dieper in zijn ouderwetschen, trijpbekleeden stoel teruggezonken. Ida zweeg opeens, zoo afgetobd had zij hem nooit gezien. Hij anders een en al actie, bewegelijkheid in aanval en verweer. Vanavond moest hij dan wel erg slap zijn. En 't was geen
| |
| |
wonder: hij gunde zich geen rust. Van alles deed hij nog behalve 't kantoorwerk. Zijn aandacht ging bij voorkeur naar 't allernederigste, het praktisch nuchtere. Zoo had hij uitgerekend, voor hoe veel per dag de bewoners van dat tuindorp 's daags konden rondkomen. Een coöperatief systeem had hij ontworpen, geen detail in prijsberekening of inrichting van 't vervoer daarbij verwaarloosd. De tabellen lagen erbij: ‘aardappelen, spliterwten, rijst...’
Onthutst gingen haar oogen van de rommeltafel naar waar hij zat. Een forsche verteedering kropte in haar op.
- Heb u geen koort?, vroeg ze en bruusk opgesprongen, lei ze een hand op zijn voorhoofd, dat koud was. En toen hij bij die aanraking, de eerste téédere, schichtig 't hoofd wegschokte, als had ze hem gestoken, maar aanstonds als in blijde en moede overgaaf het achterover steunde in de holle leuning, besefte zij, dat zij dat van die koorts alleen gevraagd had om schijnbaar argeloos een hand op zijn voorhoofd te kunnen drukken en dat ze dit opeens onweerstaanbaar had verlangd als blinde uiting van een ontzag, dat, verward en verwarrend, haar had overmeesterd voor wat ze groots van hunkering en zelfverloochening meer dan van daadkracht aan hem voelde of.... vermoedde? Ze wist het niet, ze kon zich daar geen rekenschap van geven. Hij keek haar aan met een vreemden, troebelen blik en opeens trok ze de hand weg. Misbruik had ze gemaakt van zijn zwakte, zijn tijdelijke inzinking. Daarin had ze bruusk trachten te verkrijgen, wat zijn behoedzame trots haar onthouden had. Verlegen ging ze zitten. Tegenover hem noch zijn kille omgeving van barre toewijding en noesten vlijt had zij een houding. Hij zei:
- Vroeger heb ik ook zoo geredeneerd. 'k Ben nu moe van alle idealen.... Natuurlijk, ze moeten er zijn. Maar.... van al dat turen in de verte zijn mijn oogen verblind. Ik raakte aan 't twijfelen: is het geen luchtspiegeling?.... 't Kwam me bij tijden zoo wanhopig vruchteloos voor: altijd vechten en afbreken en verdacht maken, nooit trachten te begrijpen, nooit je op 't standpunt van den ander stellen. Dan verweet ik me zulke overwegingen
| |
| |
weer als laffe concessies: van de eenzijdigheid, van het onverzettelijk fanatisme moesten ik en de.... wereld 't hebben. Dat verzet, he?, dat is zóó verleidelijk. 't Houdt je frisch, 't geeft je prestige. Die revolutionaire levensbeschouwing van u nu, dat is een stelsel, dat sluit....
- Als je theoretisch goed onderlegd ben. Ik weet er te weinig van.
- 't Vergemakkelijkt toch 't bepalen van je standpunt, 't geeft een onfeilbare uitleg van de drijfveren van je tegenstanders, 't is zoo iets als een looper.... Tegen de zelfgenoegzaamheid van die zekerheid was ik niet bestand. Ik heb behoefte aan moeilijkheden om die te overwinnen. 't Zwerven zit me in 't bloed èn de zin voor de werkelijkheid, voor 't actieve en 't actueele. Daarom heb ik er me ineens van afgewend. Bij de tegenpartij ben ik te land gekomen. Daar heb ik gedaan wat 't eerst voor de hand lag. Of 't me bevredigde....? Ja en nee. U en ik, we zijn nu eens menschen....
- U scheert ons toch niet over één kam?
- Kruidje-roer-me-niet.... Wij zijn nu eens menschen, die onwillekeurig met de linkerhand ongedaan maken, wat ze met de rechter hebben uitgericht.
- U bent te veel met u zelf bezig.
- Volkomen waar. Daarom streef ik naar opgaan in de massa. Niet naar de groote hoop. Die is van zelf zinneloos en mee te krijgen door wie 't hardste schreeuwt. Maar de.... ik zou haast zeggen: de organische menigte, die door eenzelfde ideaal, eenzelfde opvatting van 't leven wordt gebonden. Die meen ik, héél primitief, bij de.... vromen te hebben gevonden. Maar juist dat primitieve, 't....gemoedelijke trekt me aan. Voor een deel, omdat een ander stuk van mijn bewustzijn daar....mijlen ver vandaan, daar diametraal tegenover staat. De esthetische kultuur, zooals wij die de laatste jaren beoefenden, is stuk. Die heeft eenvoudig bankroet gemaakt. De natuur laat zich op den duur niet verkrachten. 't Gaat ermee als met een verscheurend dier; dat kan lang worden getemd,.... eindelijk komt de oude aard weer boven.
| |
| |
- Zijn die vrome vrienden en vriendinnen van u dan zoo natuurlijk? 'k Heb wel 's gehoord van christelijke scholen, waar de kinderen zich niet mogen uitkleeden om een bad te nemen, omdat ze 'r.... eigen naaktheid niet mogen zien. Frisch.
- 'k Verheerlijk de tegenwoordige vormen van de godsdienst niet. 't Christendom is ontaard. Maar de kern blijft groeikrachtig. 'k Mag 't u wel zeggen: ik voor mij heb daaraan niet genoeg. Ik verhoovaardig me daar niet op. 't Is waarachtig geen verdienste. Waarom zou ik dan, wat me van 't gros onderscheidt, naar voren brengen...? Integendeel, dat houd ik weg. Niet, dát ik 't zondig vind of zoo. Ik ‘vind’ 't heelemaal niet. Ik aanvaard 't, 't is er. Daarmee is de zaak afgedaan, kan 't in de la. Dit klinkt allemaal erg opzettelijk en zeker, 't is 't ook wel. Ik ben nu eens alles behalve een natuurmensch. Daarom houd ik zoo verschrikkelijk van de natuur. Wat niet uitsluit, dat de groote stad, 't felle licht, 't gegons van de menigte, 't blinkende asfalt en in de koffiehuizen de opzweepende strijkjes van roodrokken, dat dat allemaal me bedwelmt. Maar ik bedoel: ik streef naar vereenvoudiging.
- Dat is een.... hoe heet dat ook weer? een.... contradictio in....
- Terminis. Dat ú dat zegt. Zie je wel, we hebben wèl veel van elkaar. U bedoelt: 't een heft 't andere op. Je kan niet streven naar vereenvoudiging. Die drang om alles tot de kern terug te brengen, om die te pellen uit de ijdelheid en 't zelfbedrog, waarin alle verschijnselen nu eens zitten verpakt, die heb je of... je heb 'm niet.
- Dan zou 'k er maar mee uitscheiden, als u 't zoo scherp inziet.
- Dat is 't juist: door mijn heele levensbesef loopt een scheur. 'k Zei 't daar straks: 'k neem met de eene hand terug, wat de ander heeft gedaan. Voortdurend lig ik met me zelf overhoop. 'k Praat er nooit over. 't Is nu, dat u erover begint. 'k Helpt je maar van de wal in de sloot. Op doen komt 't aan. ‘Si tu veux être libre et fort, travaille...’ Juist mijn ingekankerde behoefte aan
| |
| |
zelfontrafeling drijft me tot de daad. Wat ik omhanden heb, is onverschillig. Maar tegelijk belemmert die ijzige bewustheid alle werkzaamheid.
Opeens zag ze tranen in zijn oogen spatten. Dadelijk stond ze naast hem, een hand op zijn schouder. Ze wist nu precies, wat ze deed. Nu had die wanhoopsuiting haar niet overrompeld. In een flits besefte ze, wat dat voor hem moest zijn: tranen in haar tegenwoordigheid!; hoe smartelijk hij daarvoor moest zijn geschokt. Hij poogde nog te veinzen, als was er niets aan de hand, met de mouw over de oogen strijkend, maar zij, de hand nu op zijn hoofd, zei langzaam en krachtig zonder eenige weekheid:
- Wat is dat, Govert? Tranen....?
Hij rechtte den rug, verklaarde, nu 't toch niet meer te verbergen was: - soms is 't ineens zoo.... verschrikkelijk koud om me heen. Een ijzige vlaag. Al dat piekeren verlamt. 't Is een kwaal, die 'k verstelseld en tot iets eerbiedwaardigs voor me zelf heb gemaakt, omdat ik anders in elkaar zou zakken. Drang naar zelfinstandhouding ziedaar. 't Heeft me van de menschen vervreemd. 't Leven stormt me voorbij, 't loopt me onder de voet. Ik sluit me hier maar op. Waarvoor....? Zie je die tak daarbuiten en daar die wolken....? Die zwiept maar heen en weer, die trekken maar voorbij. Och, 't is een gek woord, maar.... 't geluk.... Daar komt 't toch op aan en... 'k steek er geen hand naar uit, 't gaat me ook voorbij. 'k Ben zoo jong niet meer: zeven en dertig. 't Laat me achter....
Bewust had ze hem eindelijk bij den voornaam genoemd, 't hatelijke ‘u’ laten vallen. Hij had 't overgenomen. Een oogenblik staarde hij moedeloos voor zich uit. Ida las opschriften van boekbanden. Toen sprong hij met geraas overeind, de plaid wegschoppend. Druk praatte hij en onecht over onverschillige dingen. 't Hinderde haar, te feller, wijl verzet daartegen uitgesloten was. Dus ging ze haastig heen.
Voorkomend geleidde hij haar tot 't hekje. Daar dankte hij haar voor 't bezoek, buigend en uitbundig, als
| |
| |
wilde hij die uitbarsting van zoo even onder veel vooze woorden bedelven. Weer stond ze daartegen machteloos. Zelfs vergat hij de stilzwijgende afspraak, elkander voortaan bij den naam te noemen.
Met lood in de beenen liep Iet terug naar stad. Alles in haar was weer koud en strak. Wat een zonderlinge man....! Natuurlijk, voor zich zelf kon hij zijn plezier wel op. Maar waartoe die koketterie van zelfverguizing....? 't Had nu lang genoeg geduurd, ze maakte 't uit, 't was tè mal. Tusschen hen was eigenlijk geen enkele band. En 't eenige, wat haar in hem lief was, was hem 't bitterst te dragen.
Uiterlijk bleek het gebeurde hen echter dichter bij elkaar te hebben gebracht; innerlijk veranderde er niets. Zelfs leek het Ida, of Govert, nu werkeijk ‘Govert’ als zij ‘Ida’ - tot Goof en Iet hadden ze 't nog niet gebracht - nog stroever tegenover haar stond dan daarvóór. Toen was de.... verhouding officieel, korrekt en vormelijk. Neen, zeker niet banaal noch burgerlijk. Hij mocht zich zelf dan in gragen en wreeden zelfspot tegenover haar ver-gaand socialisme een ‘huichelachtig bourgois’ schelden: fijne minachting voor wat hij haar doordraven noemde priemde daarin eveneens en werkelijk, van den burgerman, van de typische bourgeois-eigenschappen had hij niets. Ida leerde allengs haar houding tegenover hem, dat was: tegenover zijn gedachteleven, bepalen. Zij stonden nu eens aan verschillende oevers. Een brug was daar tusschen niet te slaan. Beiden waren te goedertrouw, verder piekeren hielp niet, ze moest aanvaarden....
Aanvaarden, 't woord en de zaak waren haar door Goof vertrouwd geworden. Eerst had ze vinnig daartegen aan gesputterd. 't Deed haar denken aan 't oude liberalisme, aan God's water over God's akker. Een toespeling op Goof's geloof had ze daarmee niet bedoeld. Maar gemakzucht was dit, alweer die ellendige struisvogelpolitiek. Govert verdedigde, zij hield vol, maar 't bleek al ras: 't was een verschil van woorden; haar was het duidelijk, spoedig aannemelijk, wat hij daarmee bedoelde.
| |
| |
Nu de lente in 't land was, maakten ze 's Zondagsmiddags wandeltochten. Ook daarop werd geredeneerd, geredeneerd, geredeneerd.... Soms verkleumde het Ida. Wat was het leven kaal voor hem! En dan weer: hoe was het mogelijk voor een man als hij, brandend van innerlijken hartstocht, zoo vol behoefte aan forsche poëzie, het leven zoo schematisch te zien....? Was ook dit een vorm van zelfdwang? Hij leefde immers heelemaal in een zelfgewild dwangbuis. Deze man was waarlijk niet gauw tevreden. Wat gistte en koortste er niet door dit tenger lichaam, dit hoofd met de diepe oogen, sterk en onrustig, den trotschen en hartstochtelijken mond....!
Dit vrije zwerven onder de lentelucht weekte in haar los, wat de ijzig lange winter had doen bevriezen. Ze herleefde als de grond, die zóó lang saamgeklonken, nu plotseling en eindelijk openbarstte: een weelde was het. Nooit had die loswikkeling haar zoo aangegrepen. In een verlammende verstijfdheid had zij den winter doorleefd. De omgang met Govert had haar daar niet uitgetild. Zijn tegenwoordigheid verkilde haar. Na elk bezoek verweet ze zich, het verkeer aan te houden. Wat had ze er aan... 't Was waar, hij bezat kwaliteiten van geest en gemoed, maar door wat een rijstebrijberg moest ze heen, vóór ze daaraan toe was.... Armoede was 't, wat haar bij hem hield. Kennissen had ze hier haast niet, verlangde ze ook niet. Maar zonder iemand, zonder de mogelijkheid van... mannelijke kameraadschap, als 't dan geen liefde mocht zijn, was 't leven al te benauwend. In zelfspot had ze zich voorgehouden: ze matigde al haar eischen, ze schikte zich. Ze had 't hoofd nu vaak genoeg gestooten.
Bekoring was er ongetwijfeld in die wandelingen met hem door de duinen. Voldaan was ze niet. Die altijd knagende ontevredenheid verweet ze zich dan weer. Zij moest 't leven en de menschen nemen, als ze waren. Govert bleef haar nu eens afweren, o, haast ongemerkt, onder hoe hoofsche tegemoetkomendheid hij 't ook verborg.
Op een Zondag, laat in April, werd haar de moedeloosheid om den onontkoombaren dwang van de beperktheid
| |
| |
opeens te machtig. Ze hadden zich warm geloopen door het mulle zand en waren in een duinpan neergestreken en toen de zon wegzonk, vlaagde er een kille wind over de toppen aan en dwars door haar dun kleedje. En huiverend voelde ze zich verkleumd van binnen en onmachtig tegenover 't opzettelijk-levenlooze in Govert, dat haar drukte. Voortdurend tornde ze daartegen op. Ze zag hem eensklaps als iets griezelig-verstorvens, dat ook haar verstijfde. Waarom deed hij niet als andere mannen....? De ruwste brutaliteit zou haar nu lief zijn geweest. Hij scheen niet te bemerken, dat zij een jonge vrouw, dat ze niet leelijk was, dat ze snakte naar.... verwezenlijking van verlangens, die ze tegelijk onvervulbaar wist. Ze had kunnen schreien, maar zelfs de mogelijkheid van deze weelde bleef haar onthouden.
Ze sprong op, de lippen saamgeplet en ook de oogen star. Ze vroeg alleen: - ga je mee? Ik krijg 't koud.
En ging. Aanstonds was hij naast haar, zorgeloos vragend en zich zelf beschuldigend.
Hij vroeg: - waar gaan we heen?
- Naar huis natuurlijk. We hebben lang genoeg kou geleden.
Na een oogenblik van aarzelend nadenken en beklemmend strompelen, ontvouwde hij een jongensachtig plan van samen thee drinken en dan samen eten en na het eten ook nog samen blijven. Ze stribbelde voor den vorm nog even tegen, door zijn toon al dadelijk gewonnen. Het warm-beslotene trok haar aan na deze woestenij van prikkelstuivend zand.
Hij troonde haar mee naar 't zaaltje van een exquis eethuis, waar tusschen de roomige wanden met den Louisquinze-sier dames na 't winkelen plachten neer te strijken tot 't drinken van een kopje geurige thee of, liever, 't loome lepelen uit een ijsbokaal. Zij beiden kenden 't ding van behaaglijke en vermoeide weelde. Beiden bekenden ook, zij 't ook met den schroom, die de gretigheid van de belangstelling bloot lei, bij 't langs komen telkens begeerig naar binnen te hebben geloerd. 't Was - en
| |
| |
daarin vonden ze elkaar - zoo min iets voor Iet als voor Govert. Eigenlijk haatten ze de sfeer, waarvan die... kattekroeg de uiting was. Wat een binnen-architectuur al dadelijk! Spekslagers-ornamentiek schold Govert die en Ida lachte instemmend. Weeë namaak van een weeën stijl. En toch... och, dit was de tegenkant van al hun norsch verzet, hun starre beginselen...
Terugloopend naar de stad, waren ze weer dichter bijeen, was die dorre vervreemding geweken. Van voller zoetheid was de lucht doorstroomd en tegen de hellingen bronsde dieper dennegroen.
't Was laat, toen ze 't volle zaaltje binnen kwamen. Behaaglijk zetten ze zich tegenover elkaar aan een tafeltje als een baldakijn van hagelwit damast met tusschen hen 't oranje-omhuifde lampje, bleek gloeiend, wijl door de open vensters op 't gejoel van buiten de dag nog binnenvaalde. Om hen heen was 't zoemen van een bijenkorf. Dat sloot hen van de anderen af en verbond tegelijk. Hier was sfeer. Dit lokte tot vertrouwen geven en ontvangen en daardoor lieten zij zich leiden. Hun oogen glinsterden voller dan anders in elkaar. Hij sprak vrijmoedig van 't kontakt, dat soms als een vonk bij 't samen brengen van elkaar vijandige elementen overslaat. Iet knikte enkel loom toestemmend, den blik verdroomd en toen hij een bekende uit zijn studentetijd begroette en zij hem daarnaar vroeg, vertelde hij, hoe 't daarmee eigenlijk stond.
- M'n vader was een echt vroom man, dat heb ik je wel 's verteld. Hij had een houthandel, die blijkbaar floreerde. Wij leefden tenminste op tamelijk ruimen voet. Dat was zoo 't verlangen van mijn moeder. Die is een... weeldedame. Mijn vader was precies tegenovergesteld. Die lachte om haar opschik, 'r ijdelheidsbehoeften. En liet 'r vrij. Hij was zoo'n echt braaf mensch, maar... te bescheiden. Z'n heele leven bleef hij in de schaduw. Och, schitterende talenten had hij niet.... Enfin. Ik was eenig kind. Eerst zou 'k in den handel. 'k Werd naar Rusland gestuurd, voor 't hout begrijp je wel? Dat werd
| |
| |
een fiasco. Toen... student. Dat lukte evenmin. Je zult 't niet begrijpen, maar toen is de vrijheid me naar 't hoofd gestegen. Achteraf zie ik 't nuchter. De leeflust van mijn moeder begon in mij te gisten. 't Gekke was: een opvoeding heb ik eigenlijk nooit genoten. Wel, dat je niet met je handen mag eten, daar was ma's blik maar al te streng op, maar het overige was eerst aan de hoede van kinderjuffers en later van de onderwijzers toevertrouwd. M'n vader had geen tijd zich met mij te bemoeien, ma evenmin. 't Pretleven nam haar al te erg in beslag. Zoo ver ik me herinner, heb ik nooit met haar ontbeten: ze had behoefte aan veel slaap en als ze een mooie japon aan had, mocht ik 'r heelemaal niet naderen. Dat griefde mij. Groote tranen heb ik dikwijls om dat verbod geschreid. Als kind was 'k ach zoo dol op haar. 'k Herinner me, tegen kameraadjes sneed ik op over ma: ik was eenvoudig trotsch op haar, vooral... op 'r kleeren. Dat was voor mij een sprookje. Toch leek ik heelemaal niet op 'r. 'k Was een leelijke jongen, die leelijke pakken droeg, 'k voelde me verongelijkt als ik mijn plunje met die van de klasgenooten vergeleek; 'k begreep niet, waarom ik er zoo verslonsd moest uitzien. Dat maakte me nog grimmiger en stiller. En 'k wreekte 't op vader, die 't waarachtig niet kon helpen... Tot m'n studentetijd had 'k onder druk geleefd. Toen vloog ineens de kurk er af en... toen bruiste ik over. 'k Raakte in een gezelschap pretmakers eerste klas...
- En toen ben je van een Saulus een Paulus geworden...?
Hij zweeg een oogenblik, haar een schotel reikend. Toen, de oogen naar de tafel, terwijl de vingers van zijn rechterhand met de steel van 't wijnglas speelden:
- Och, op zich zelf een niet erg belangrijke aanleiding. Ik had een vriend en die een... vriendin en die had weer een man, die ver weg zaken deed. Precies weet ik 't niet, maar toen die man opeens naar huis kwam, beschuldigde zij hem, mijn vriend, van diefstal, om zich zelf te redden. Hij werd daarvoor veroordeeld. Die heele
| |
| |
zaak heb 'k van dichtbij meegemaakt. Dat heeft me geknauwd. Natuurlijk was 'k getuige. Ellendig was 't van benepen somberheid. 'k Heb hem niet kunnen redden. Och, heel erg was 't ook niet. Hij kreeg een maand... Maar die heele geschiedenis heeft me toch aan 't nadenken gebracht. 'k Háátte de liefdeloosheid, de lafheid en de leugen in de samenleving. Wie weet, wat 'n beloften die vrouw mijn vriend had gedaan, wat... 't doet er ook niet toe. Ik walgde van 't maatschappelijke verdrag, van de bourgeoisbeschaving, 'k wou er niets meer mee te maken hebben. Toen heb ik bij de ‘kleine luyden’, bij de... anti-revolutionairen - ja, 'k begrijp, dat je lacht - aansluiting gezocht. 'k Ging in de politiek en daar ben 'k gebleven.
't Strijkje bij de palmen streek weeke, loome, opzweepende wijzen. De dirigent, de oogen star en gloeiend in 't strak, beenbleek gezicht, schokte met ritmische pasjes, de viool koesterend tusschen hals en schouder, terwijl de spelende arm grillig-hoekig bewoog, als danste hij op een draad het zaaltje in en tusschen de tafeltjes door en dan weer terug, feilloos-zeker, zonder ooit 't kontakt met de anderen te verliezen noch zich door de eters zóó vlak bij in de war te laten brengen, zoodat 't wel leek, of een onzichtbaar koord hem aan de andere muzikanten bond...
't Was volle nacht, toen Ida op haar stoep van Govert afscheid nam.
- Dag, zei hij en hij aarzelde en toen met een glimlach van overmeesterende linkschheid en zich weghoudend zelfvertrouwen: - ‘Ida’ is zoo stijf. Dag Iet.
Een vonk sprong in haar oogen bij den schellen schijn van den lantaren, vlak vóór 't huis.
- Dag Goof, zei ze alleen, warm en met stevigen handdruk en toen: - Prettig geweest, he? Tot ziens.
Bom, sloeg de deur achter haar dicht.
Voor Ida had dit enkele oogenblik den dag goedgemaakt. Hij... stelde haar dus op prijs. Er was iets in haar, dat hem trok en boeide, hem prettig stemde althans. Wat, was haar niet volkomen duidelijk. Blijkbaar haar
| |
| |
onbevangenheid tegenover 't leven, haar vurige afkeer tegen alles, wat grauw en opgeblazen, onecht en aangeleerd was. Hij had er wel eens op gezinspeeld en 't was ook vaak gebleken: haar pittig-rake en liefst oneerbiedig oordeel verblijdden hem. Vroeger had ze in die ingenomenheid van hem minachting meenen te hooren, als bleef de waarde van haar dieper wezen daarbuiten, als zag hij die niet. Dit griefde haar dan, ze kon er hem om haten. Verdikme, ze was een jonge vrouw... Wat ze dan had gewild...? Ze placht niet door te denken, maar niet dit, niet dit...
Nu zag ze hem anders, menschelijker. 't Verhaal van wat de aanleiding tot zijn bekeering was, scheen zijn houding tegenover haar losser gemaakt te hebben. 't Kontakt was daarmee... inniger geworden. Ze betrapte zich, dat ze aan Govert soms in de woorden van de liefde, van de verliefdheid dacht. Daar glimlachte ze dan spotziek-knutterig om. Soms speelde zij tegenover hem de pruilende verliefde. Aanvankelijk verschuchterde hem dat tot schrille stunteligheid. Later genoot hij daarvan voor zich zelven.
't Bleef alles louter geestelijk. Tot hoe iets feestelijkaparts hij ook die eetpartijtjes wist op te voeren, wat 'n opgewekt en opwekkend plannenmaker in 't algemeen hij was: zelfs aan tafel en buiten op de verrukkelijkste plekken legde hij haar de diepzinnigste vragen voor. Gestadig woelde in hem de drang naar verheldering van het begrip. Bij hem gold het daarbij de kern van 't leven. 't Piekeren en peinzen zat hem in het bloed. Hartstochtelijk toegewijd was zijn redeneeren als alles, wat hij deed. Rad en rusteloos ging zijn stem, maar vast bleef ze en meest helder 't betoog. 't Was meestal niet gemakkelijk te volgen, Goof maakte 't zich allesbehalve licht, zoo krampachtig spande hij zich in, zich zoo nauwkeurig mogelijk uit te drukken. Die hijgende gespannenheid van heel zijn lichaam, van pees en zenuw, ontrustte Ida. 't Leidde haar af, ze was 't abstrakte denken, den dialektischen betoogtrant toch al niet gewend. 't Leek haar vroeger te schimmig, te leeg en te bedacht. Boerenbedrog moest 't zijn,
| |
| |
wijl 't met de ekonomische omstandigheden geen rekening hield, ten dienste van een bevoorrechte klasse was opgesteld.
Maar Govert leerde haar daarin belang te stellen. Tot het moeilijkste besprak hij met haar, zijn oordeel aan 't hare toetsend. Trotsch was hij allerminst. Dat hij, die zóó veel wist, zoo diep had nagedacht en zoo veel doorleefd, haar als gelijke behandelde, geduldig en met echte aandacht haar vragen om naderen uitleg en vaak kribbig voorgedragen bezwaren aanhoorde, sterkte haar verslappend zelfvertrouwen, dwong haar tot feller inspanning voor deze taak. O zeker, 't ontzenuwde haar wel eens, dat eindelooze praten, waar ze geen houvast aan had. 't Ergerde haar van hem, die daden wilde. Maar dadelijk daarna placht spijt te morren. Die kriebeligheid gold immers allereerst haar eigen ongeduur, haar afhankelijkheid van stemmingen. Maar waarlijk, 't kostte moeite, Govert te begrijpen. Aan den eenen kant die hartstochtelijke drang naar doorzien van alles, wat duister was en dan 't nuchter-jachtig en ijselijk nauwkeurig werk bij de post en, weer heel anders, zijn aangetrokken-worden door 't onaanzienlijkste deel der samenleving: den orthodoxen kleinen-middenstand, zijn roerigheid in de anti-revolutionaire politiek. Man-van-deeenzaamheid, werd hij doorkoortst door 't besef der sociale solidariteit. Maar deze was hem weer ondenkbaar zonder religieuzen zelfinkeer. Ook hierover en over de waarde van het Godsbegrip praatten ze veel. 't Bracht hen niet nader, maar Ida aanvaardde zijn ernst en goede trouw.
Ida had hier in de stad een vriendin, Truus Basters, een onderwijzeres, die hooger-op wou. Met haar beraamden ze een plannetje: eens in de week zouden ze samen komen om Plato's ‘Staat’ te lezen. Maar een der eerste keeren was Govert niet op tijd en toen was 't met den cursus ook ineens gedaan, vooral toen Ida hoorde, wat de reden was. Hij was den secretaris van de anti-revolutionaire kiesvereeniging tegen 't lijf geloopen. Die had hem aan de praat gehouden, hem pressend om Speelman, Ida's ‘patroon’, nu candidaat voor den raad, na diens rede te bestrijden.
| |
| |
Dat hinderde Ida, te feller, naar ze 't kleingeestige van haar wrevel besefte. Maar juist daarom had Govert haar dat moeten besparen. Zijn politieke en geloofs-inzicht bleek opeens voor den gewonen omgang een beletsel. Ze scheidden stroef als vreemden.
De volgende dagen wrong dit niet ten volle uitgesproken misverstand in Govert als iets onverduwbaar bitters. En daarmee pijnigde de oude twijfel: bestond zijn leven niet uit twee stukken, kunstmatig saamgehecht? Was hij tusschen zijn eigen wanden niet een heel andere dan bij de broederen? Ginds was hij vol begeerten en behoeften, bij zijn geestverwanten in geloof en politiek onbekend. Wisten zij daarvan: hij zou niet langer een der hunnen, een vertegenwoordiger van hen kunnen zijn. ‘Geestverwanten’... hij dacht, hij tobde daar nu over als in den bekeeringstijd. Afschuwelijk kunstmatig docht hem weer heel z'n leven, hij zich zelf een echte huichelaar. Hij had zijn oude zelf niet zoo maar afgestroopt. Ook daarin staken de wortels, die nu zijn andere inzicht 't sap van de werkelijkheid toevoerden... Zoo had hij aanstonds zich zelf voorgehouden uit vrees voor overspanning van verwachtingen...
Den avond van Speelman's groote rede zat hij op de eerste rij, om hem scherp te kunnen volgen en daarmee bestrijdingsstof voor straks op te doen. 't Was vol. Een paar rijen achter hem zat Ida. Na dat bittere afscheid waren er vier dagen verstreken. Vier dagen, dat hij niets van haar bemerkt had. 't Gebeurde meer, maar... zóó vinnig, zóó beheerscht had Ida's stem geklonken. Haar slagen hadden juist getroffen, waar hij 't zwakste was. Ze hadden hem verlamd en dat kwelde hem het pijnlijkst. Trots verbood hen beiden, de zwakste te zijn door 't eerst de hand ter toenadering uit te steken. Hij foeterde tegen zich zelf: waarom schreef hij niet? Waarom dit geschil niet even uit de wereld te helpen? Nu zwol 't met elk uur, dat hij wachtte, tot iets vervaarlijks, innerlijk zóó voos... Dat Ida nu gekomen was, verwarde en verblijdde hem meteen. Wat zou ze hopen? Dat hij het aflei tegen Speel- | |
| |
man, haar patroon en bovendien zoo iets als vaderlijk vriend? Dat hij, Goof, de mooie rol zou spelen?
Toen Speelman uitgesproken had, bleek Govert de eenige bestrijder. Ofschoon 't spreken in 't openbaar gewend, had hij daar nooit zoo tegen opgezien als nu. Nu ging het tegen Speelman, nu was Ida in de zaal. De laatste dagen was zij niet uit zijn gedachten geweest. Onophoudelijk had de wrange vraag in hem gemorreld: was 't uit tusschen hen? Geen wandelingen meer, geen levendige gesprekken, niet meer de bekoring van haar wezen als een zilte wind....? De gedachte aan die mogelijkheid sloeg hem op de keel. Leeg en doodsch was het in hem, een barre berusting van 't is niet anders en toch niet berusten kunnen.
Toen hij op 't podium stond, dwaalden zijn blikken van zelf naar Ida en dadelijk weer weg. Voor haar alleen wilde hij spreken, al zou hij haar met elk woord priemen en des te scherper, naarmate hij beter sprak en dus haar tegenstand verzwaarde.
Hij voelde 't zelf: hij was vanavond op dreef. Twee, drie maal schoot onder zijn verweer een kijfstem van verzet los, dra door gemompel verstikt. Toen hij na een korrekte buiging tot spreker en bestuur zijn plaats weer opzocht, ging er gefluit, gestamp en flauw geklap op. Aanstonds was Speelman van achter de groene tafel opgehupt. Verbeeldde hij het zich, of zag hij bleek? Rustig was hij wis niet. Daarvoor klonk dadelijk zijn stem te schril, plukten de witte handen te gejaagd aan baard en knijpbril, hoekte de linkerschouder, bij hem 't gewone teeken van onbehagen, te erg omhoog.
't Begin van de repliek was fleurig, vooral niet zwaar en zelfs ondeugend. Speelman was bekend om wat hij al niet bij de politiek te pas kon brengen. IJdel, veel menschen sprekend en vol anekdotes, als toaster gretig aangehoord, kwam hij bij 't antwoord aan den ‘hooggeachten opponens’ eigenlijk pas los. Het studentikooze air ging hem vlot af. Debatteeren was zijn lust. De inhoud deed er minder toe. Zelfvertrouwen was hoofdzaak. De advocate- en staatsmansroetine had hem die voldoende bijgebracht. Ook nu
| |
| |
ging hij Goof met de gewone, de weeë en griezelig bekende knepen te lijf. Na hem dartel en uitbundig te hebben gekomplimenteerd over zijn redenaarsgaven, het vuur, waarmede Goof zijn beginselen verdedigd had, zich zelf daarmee met nederige zelfingenomenheid een brevet van verregaande onpartijdigheid te hebben uitgereikt, kwam de hoofdzaak: de heer...., voor Goof's naam te noemen, wachtte Speelman telkens een tel of twee, als kon hij dien van iemand, zóó onbekend nog in de politiek, nauwelijks onthouden, de heer.... Geele had de bestrijding totaal verkeerd aangepakt. Daartoe had de geachte tegenstander de middenmoot van het betoog onder handen moeten nemen en ontrafelen, moeten aantoonen, dat die niet deugde. In dàt stuk toch van de rede was de hoofdzaak saamgevat. En zie, nu had de ongetwijfeld zeer schrandere bestrijder juist de kern van het betoog onaangetast gelaten. Was dit toeval...? Natuurlijk niet. Met dit aan te nemen, zou hij de scherpzinnigheid van den weliswaar nog jongen, maar niettemin bedreven politicus onrecht doen. Geen andere gevolgtrekking bleef dus mogelijk, dan dat de heer... Geele 't klemmende van de hoofdzaak uit 't betoog erkende. En dat hij daarom de aandacht trachtte af te leiden, door op de bijzaken in te gaan. Een wijze van doen, waarin de spreker den hooggeschatten tegenstander niet zou volgen.
Applaus knalde los en doofde dadelijk, de menschen hadden er genoeg van. Aanstonds bolderden ze overeind, krasten stoelen bonkend over den houten vloer. Voor de president de vergadering hoopte te kunnen uithameren nu in 't geraas zijn vraag, of iemand nog iets op het hart had, was gesmoord, was Govert opgesprongen, stond hij vóór de groene tafel. Zoo liet hij zich niet afschepen. Onrecht was 't, wat Speelman hem, wat hij beginselen, hem lief, had aangedaan. Dat zei hij hem, zich niet bekommerend om de botte onverschilligheid der anderen, het beurtelings machteloos hameren om stilte van den voorzitter en dan weer, na wanhoopsblikken met Speelman te hebben gewisseld, zijn stumperig gebaren naar hem,
| |
| |
Govert, om maar niet door te gaan; om het gerucht van de wegklossende menschen en van wie, dichter bij gezeten hebbend, nu op schandaal belust de kemphanen omdrongen noch om Speelman's air van vriendelijke geblazeerdheid, hetgeen hem in staat stelde kwansuis onbevangen met zijn zegelring te spelen. Die lijdelijke of zich opdringende tegenstand werd Goof te machtig. Dus sprong hij op een stoel. Weer vielen hamerkloppen van den voorzitter, die geen raad meer wist. Zijn schrille zenuwstem bereikte Govert nauwelijks. Speelman trachtte hem, een hand op zijn arm, te bedaren. Uitgeput op zijn stoel neerzakkend, beduide de voorzitter schutterig, dat Govert de schreef te buiten ging. Speelman zelf scheen ook minder rustig. Hij luisterde nu merkbaar, een hand als een hoorn aan de oorschelp. Een stem uit 't publiek bitste Govert toe: ‘'k donder je nog van die stoel.’ Verward gemompel volgde, donker dreigend. 't Raakte Goof niet. Op dien stoel leek hij zich zelf onaantastbaar, al schudde die ook onder hem bij 't opdringen der menschen. Ook Speelman was intusschen op een stoel geklommen. Een applausje roffelde los. Toen voer hij driftig tegen Govert uit. Geen van beiden nam daarbij meer een blad voor den mond. Opeens viel 't woord ploert als een keisteen. 't Was niet dadelijk duidelijk, wie 't had gebruikt, maar na een seconde stilte keerde zich de woede tegen Goof. De stemmen raasden los, maar tegelijk werkte een agent zich door de omstanders heen. Die werd toen dadelijk omdrongen. Iedereen wilde hem inlichten. Vingers wezen dreigend naar waar Govert, nu eensklaps zonder doel, nog boven de wiebelende hoofden uitstak. Ook Speelman voelde het nuttelooze en het malle van zijn staan. Dus wipte hij met een poging tot triomfant-onverschillige hupschheid van zijn stoel. Goof ging nu ook maar heen. Zijn rol was uitgespeeld.
(Wordt vervolgd.)
|
|