Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 384]
| |
Ruusbroec in 't Nieuwnederlandsch
| |
[pagina 385]
| |
dan liefde of althans eerbied. En zoo werd zelfs in den 3den druk van Jonckbloet's Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde aan Ruusbroec en zijne werken nog geen volle bladzijde (van een ‘Aanhangsel’ over het proza) gewijd. Toch waren diens werken niet, als zooveel andere middeleeuwsche literatuur, aanstonds door Renaissance en Hervorming verdrongen, der vergetelheid prijsgegeven en ‘in 't stof der bibliotheken begraven’. Niet alleen had Willem Jordaens reeds tijdens 't leven des auteurs een drietal, en kort daarna Geert Groote wederom twee tractaten in 't Latijn vertaald - zeldzame onderscheiding voor een Dietsch werk, buitendien misschien alleen aan den Reinaert en Maerlant's Martijnzangen ten deel gevallen -; maar nog in de 16de eeuw verschenen te Parijs en Bologna enkele der bovengenoemde vertalingen in druk, weldra gevolgd door Surius' volledige Latijnsche overzetting, te Keulen in 1549 uitgegeven en in de 16de en 17de eeuw tot driemaal toe herdrukt. Te Brussel verschijnt nog in 1624 een gemoderniseerde bewerking der Geestelijke Bruiloft. Daarna echter wordt Ruusbroec, althans in Protestantsche kringen, zóó geheel en al vergeten, dat in Van Kampen's Beknopte Geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden (1821) het Nederlandsch proza eerst in de 16de eeuw met Marnix begint: de ‘duistere nacht der middeleeuwen’ had nog geen proza, slechts enkele ‘rijmers’ gekend! Willems mocht in 1845 (in zijn Belgisch Museum), Van Vloten in 1851 (in zijn Nederlandsche Prozastukken van 1229 tot 1476) enkele brokstukjes mededeelen, een Duitsch geleerde in 1848 zelfs een viertal werken, in een Overlandsch omschriftGa naar voetnoot1), uitgeven, - volledig en in den oorspronkelijken Dietschen vorm werd Ruusbroec ons pas geopenbaard in de zes deelen, door den Leuvenschen hoogleeraar David bewerkt (1858-1868). Deze uitgave, hoezeer door de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen slechts in beperkt getal gedrukt en mitsdien ook heden nog altijd | |
[pagina 386]
| |
zeldzaam, in Noord-Nederland toenmaals waarschijnlijk ook weinig opgemerkt, is niettemin de grondslag geworden van een steeds aangroeienden stapel van groote en kleine geschriften over den prior van Groenendaal en zijn werk, welker opsomming thans reeds verscheidene bladzijden zou beslaan. Van Otterloo, leerling van Moll, wijdde aan hem in 1874 een (in 1896 opnieuw uitgegeven) proefschrift, Auger in 1892 een Leuvensche dissertatie (in 't Latijn) en een groot deel van een werk over ‘Les mystiques des Pays-Bas au moyen âge’. En sedert hebben vooral Zuidnederlanders, geestelijken en leeken, als Claeys, Ruelens, De Vreese, Meert, Van Mierlo, Van Poppel e.a., met grooten ijver Ruusbroec's leven en werken, zijn mystiek, zijn stijl en taal bestudeerd (alleen de beschrijving der handschriften zijner werken vult twee lijvige deelen!); Kalff en Te Winkel, De Vooys en Prinsen hebben, op verschillenden toon en trant, min of meer uitvoerige hoofdstukken of studiën over hem en zijne volgelingen geschreven. Intusschen heeft echter de allerwegen staag gewassen vloed eener godsdienstige herleving, eener mystiek gekleurde reactie tegen rationalisme eener- en confessionalisme anderzijds thans ook mogelijk gemaakt wat voorheen nagenoeg ondenkbaar ware geweest: dat men den middeleeuwschen mysticus niet alleen onder de oogen van een grooter publiek dan den kring van theologen, kerkhistorici en philologen, maar ook buiten het Dietsche taalgebied is gaan brengen. Was reeds in 1869 een (in 1902 herdrukte) Fransche vertaling, door den vermaarden Franschen Katholieken schrijver E. Hello, van een keur zijner werken verschenen, in 1891 doet de gevierde naam van Maurice Maeterlinck ‘L'ornement des noces spirituelles de Ruusbroec l'admirable’ doordringen tot in mondaine kringen, waar de artistieke bekoring van het moderne, melodieuse Fransch ook een, ten deele althans zeker wel modieuse, dwepende bewondering dier zoete middeleeuwsche mystiek in haar gevolg medebracht, o.a. blijkende uit twee herdrukken, in 1903 en 1911, van genoemde vrije bewerking. Uit een heel anderen kring kwam - om van een | |
[pagina 387]
| |
paar kleinere werken hier te zwijgen - de Fransche vertaling van Ruusbroec's volledige werken door de Benedictijnen van St.-Paul de Wisques (Fransche paters, sedert den aanvang dezer eeuw te Oosterhout in Noord-Brabant gevestigd), in 1912 begonnen, en waarvan de twee eerste deelen in 1917 reeds herdrukt zijn. En dit zijn nog niet eens alle Fransche vertalingen! Een Engelsch lid derzelfde orde, Dom Vincent Scully, gaf in 1910 ‘A short account of the life and writings of blessed John Ruysbroeck.’ En laatstelijk (1916) werden die werken in 't Engelsch vertaald door iemand met den Nederlandsch klinkenden naam C.A. Wijnschenk Dom; die bovendien zeer onlangs door een fraaien herdruk den oorspronkelijken tekst van Ruusbroec's meesterstuk, ‘Die Chierheit der gheesteliker brulocht’, voor het Nederlandsch publiek beter toegankelijk heeft gemaakt. Ditzelfde doel, maar anders en ruimer opgevat, heeft Dr. H.W.E. Moller, bekend o.a. door zijn uitgave van Vondel's Heerlijckheit der Kercke (1907), voor oogen gestaan, toen hij zich aangordde tot de bovengenoemde bewerking van Ruusbroec's geschriften in hedendaagsche taal. In het in 1914 verschenen 1ste deel heeft Dr. Moller allereerst een breede, 130 bladzijden beslaande Inleiding gegeven, waarin hij met bewonderende toewijding uit Ruusbroec's werken diens verspreide uitspraken over de ziel en hare vermogens, over het godsdienstig leven en de mystiek tot een stelselmatig geheel heeft verwerkt; daarop volgt de overzetting van ‘Het Rijk der Gelieven’, ‘De Siering der Geestelijke Bruiloft’ en ‘Het Handsieraad of de Stralende Edelsteen’, elk weer voorafgegaan door een inleidend overzicht; het geheel, besloten door eenige verklarende aanteekeningen, vormt een kloek boekdeel van 556 blz. 4o. De vertaling der overige werken is op drie deelen geraamd, terwijl een vijfde deel de uitgave zal besluiten met verhandelingen over: den tijd en het leven van Ruusbroec; het godsdienstig leven en de mystiek in de 13de, 14de en 't begin der 15de eeuw. Wordt deze zoo breed opgezette onderneming inderdaad | |
[pagina 388]
| |
voortgezet en voltooid, dan zal zij een opmerkelijk, krachtig getuigenis zijn der in zeer ruime kringen wonderbaarlijk verhoogde belangstelling voor de mystiek, der beteekenis van dezen middeleeuwschen mysticus ook voor onzen tijd. Dat deze belangstelling, véél meer dan een halve eeuw geleden mogelijk zou geacht zijn, ook van Protestantsche zijde komt is even waar en even begrijpelijk, als dat anderzijds het grootste aandeel daarin toch altijd nog aan Katholieken toekomt. Is het eerste te verklaren uit de geestelijke stroomingen in de hedendaagsche Protestantsche kerken, het tweede is een der uitvloeisels van ‘de wederopluiking van het Katholicisme in Noord-Nederland’ (om met Fruin te spreken) in de laatste driekwart eeuw, ook en vooral in kunst en letteren en wetenschap. Niets natuurlijker dan dat Katholieke Nederlandsche philologen er zich bij voorkeur op toeleggen meer licht te laten vallen op juist die tijden, stroomingen, personen, werken, welke vroeger meer in de schaduw gebleven, misschien ook soms wel min of meer bewust en opzettelijk achteraf gehouden waren; dat zij (stellig ook weer eenzijdig) meer en scheller licht laten vallen op den Katholieken Vondel van na - en ook wel vóór - 1641 en andere bekeerlingen als Tesselschade en Reyer Anslo; dat zij de bestudeering van Hadewijch, Ruusbroec, in 't algemeen van de vroeger vrij wel verwaarloosde geestelijke literatuur der middeleeuwen zelfs eenigszins als hunne ‘privatieve jacht’ schijnen te beschouwen: ‘vindicamus haereditatem patrum nostrorum’ luidde reeds Alberdingk Thijm's devies! En al wijzen wij Protestanten dezen eisch af, al handhaven ook wij ons rechtmatig aandeel in deze geestelijke goederen, de gemeenschappelijke erfenis van wie, ondanks latere scheuring en afwijking, ook onze geestelijke voorouders zijn; al meesmuilen wij zelfs wel eens om den al te gul en druk gezwaaiden wierook voor wie of wat maar Katholiek is geweest, - niemand zal betwisten dat niet alleen Katholieke priesters, maar ook leeken, krachtens geboorte en opvoeding, eene gemeenzame bekendheid bezitten met allerlei instellingen, voorstellingen, denkbeelden, uitdruk- | |
[pagina 389]
| |
kingen, die hun voor het verstaan en verklaren vooral van middeleeuwsche werken van kunst en wetenschap een grooten voorsprong geeft op ons Protestanten. Geen wonder dus, wanneer Dr. Moller, tot zijn spijt en ondanks zijn grooten ‘eerbied voor dit reuzenwerk van onvermoeiden arbeid en doorvorschende wetenschap’, van het Middelnederlandsch Woordenboek moet verklaren dat de moeilijke plaatsen uit Ruusbroec daar veelal verkeerd of ten minste onjuist verklaard zijn: geen wonder voor wie ook maar even een blik geslagen heeft in de hoogten en diepten en verschieten van Ruusbroec's mystieke denkbeelden en daarbij rekening houdt met de overige eischen en bezwaren der wetenschappelijke lexicographie en met de onstentenis van hulpmiddelen tot recht verstand; gelijk Dr. Moller trouwens ook zoo billijk is hierin ‘geen enkele reden tot verwijt’ te zien. Dat de in 1912 gedane belofte der voltooiing in 1915 (het 1ste deel verscheen in 1914) evenmin gehouden is als schier alle dergelijke zal niemand verbazen; dit uitstel behoeft nog geen afstel te beteekenen. Of is de uitgave inderdaad gestaakt; en moet men daaruit opmaken dat Dr. M. de belangstelling van het Nederlandsch publiek in Ruusbroec's mystiek, hare beteekenis ook voor onzen tijd dan toch overschat heeft? Of wel alleen dat hedendaagsche belangstellenden eene eigenlijke overzetting in nieuwe taal niet noodig of nuttig achten, Ruusbroec toch liever in zijn eigen oorspronkelijke taal, desnoods met ophelderende aanteekeningen, lezen? Hoe het zij, in allen gevalle is men eerbied verschuldigd aan den uit geloof geboren moed om dit omvangrijke werk aan te vatten. Want daartoe behoort niet alleen een groote mate van (nog meer theologische dan philologische) kennis: van middeleeuwsche mystiek, theologie en philosophie en hare voor oningewijden vaak onverstaanbare terminologie; maar ook een fijn taalgevoel en een krachtig taalvermogen; bovenal echter een warme liefde voor deze soort van literatuur. Er is een bepaalde gesteltenis des geestes toe vereischt, aan een Katholiek allicht eer en meer eigen dan aan een Protestant. Stellig zijn al deze vereischten hier aanwezig. | |
[pagina 390]
| |
Welke eischen een goede vertaling van een kunstwerk uit een vreemde taal stelt, welke soms onoverkomelijke bezwaren daarbij een bevredigende transpositie kunnen beletten of althans belemmeren is in de laatste jaren meermalen, door Van Hamel, Van Dijk, Valkhoff e.a., in 't licht gesteld. Andere, maar soms niet geringere moeilijkheden staan in den weg bij het overbrengen der oudere taal van een kunstwerk in een jongeren vorm derzelfde taal. De verleiding is groot om dezelfde woorden te behouden, terwijl zij toch eigenlijk voor ons een andere schakeering van het begrip of althans eene andere ‘gevoelswaarde’ hebben dan voor den schrijver van eenige eeuwen her. En dreigde bij deze getrouwe ‘overzetting’ van soms zeer hooge, poëtische taal al niet het gevaar, eigen aan alle paraphrase van poëzie, dat alle geur er uit vervliegt en alle kleur er van verschiet, daartegenover stond hier de moeilijkheid om de middeleeuwsche mystieke terminologie te vervangen door eene vaste, gelijkwaardige en verstaanbare. Hoe dubbelzinnig kunnen b.v. allicht, zonder opzettelijke waarschuwing, voor een modernen lezer uitdrukkingen zijn als ‘de verlichte rede, verlichte menschen’, waarmede Ruusbroec wel zéér zeker iets geheel anders bedoeld heeft dan later de volgelingen van de verlichting der 18de en 19de eeuw er onder zouden verstaan! Wordt chierheit (der geestelijke bruiloft) inderdaad 't best weergegeven met siering, gelijk Dr. M., in aansluiting aan Surius' ornamentum en ook Maeterlinck's ornement, doetGa naar voetnoot1); of zou luister, heerlijkheid toch wellicht juister zijn? Of doet men 't best bij onvertaalbare termen als wise, wiseloos, onwise zich maar te vergenoegen met eene overbrenging dier woorden in nieuwe spelling, die ze onvertaald ter breedere verklaring aan een woordenlijst of aanteekening overlaat? Ik doe slechts enkele grepen uit de vele zich voordoende moeilijkheden: moeilijkheden, die te meer den toegewijden ijver doen bewonderen, waarmede hier eene overzetting is gewrocht, van groote waarde voor Nederlanders, die Ruusbroec willen | |
[pagina 391]
| |
lezen en genieten, doch voor de, naar zij meenen, onbegrijpelijke middeleeuwsche taal een wellicht al te eerbiedigen schroom koesteren. Een enkel woord over den uitwendigen taalvorm dezer overzetting. Dr. Moller, zelf volijverig, hartstochtelijk ‘vereenvoudiger’, heeft, ter wille van zijn uitgever en op grond van het eenparig gevoelen van vele tot oordeelen bevoegden, die deze vertaling in de vereenvoudigde spelling ‘eenvoudig onverkoopbaar’ achtten, tegen zijn eigen beginsel en gewoonte hier de spelling van De Vries en Te Winkel gevolgd. Maar al is hij op dit voor hem betrekkelijk ondergeschikte punt gezwicht voor den nog vrij algemeenen afkeer van de ongewone schriftbeelden der woorden, op 't stuk van het grammatisch geslacht - en een en ander wat daarmede min of meer samenhangt - heeft hij geen kamp gegeven; immers dit alles betreft, meent hij te recht, niet de spelling, maar den klank der taal zelve. Dus schrijft hij, zou men meenen, evenals die van de vereenvoudiging, geen enkele buigings-n? Neen toch! Dr. Moller, schoon volgeling van Dr. Kollewijn, richt zich in dezen niet naar ‘'t Beschaafd’ - gelijk men, met een weinig welluidenden term, onze algemeene Noordnederlandsche (d.i. in hoofdzaak, eigenlijk volkomen juist, ‘Hollandsch’ genoemde) beschaafde spreek- of omgangstaal is gaan noemen -; hij schijnt, zelfstandig en ‘eigengereid’, zijne hem door geboorte of inwoning eigene Noordbrabantsche spreektaal als kompas te nemen. Hij schrijft - omdat hij zoo spreekt? - dus b.v.: door de heilige geest, van goede wil, zelfs des heilige Geestes; maar door den eerste zondeval, van de goeden uitslag, in den eigenlijke zin, den opperste hemel: een en ander kennelijk omdat hij, anders dan de Hollanders, een hiaat schuwt. Om dezelfde reden zeker ook doorgaans om d'andere dag, d'opperste hemel, d'Engelen, w' ook, z' ons, enz., ja zelfs beletten et niet = belette het niet! Natuurlijk heeft en houdt Dr. Moller, evenals alle ‘vrije’ Nederlanders, het recht om te schrijven zooals hem goeddunkt. Maar een dergelijk Brabantsch taalparticularisme | |
[pagina 392]
| |
zou toch zeker, vond het navolging, de eenheid onzer Nederlandsche schrijftaal evenzeer bedreigen als het Westvlaamsch van Gezelle, De Bo en hunne medestanders dit geruimen tijd gedaan heeft. In allen gevalle zal wie aldus zijne gewestelijke of persoonlijke eigenaardigheden aan onze algemeene schrijftaal wil opdringen zich niet mogen beklagen, wanneer de overgroote meerderheid zijner Hollandsche lezers daarvan niet gediend is. De heer Moller is bovendien niet alleen particularist, maar ook modernist in de taal. Niet alleen dat hij telkens weer 'n, z'n, 'et, 'em (in plaats van en naast een, zijn, het, hem) schrijft - welke overvloed van apostrophen reeds typographisch leelijk is -; maar hij schroomt niet telkens 'ie en 'em te laten drukken in gevallen, waar die voornaamwoorden terugslaan op vrouwelijke znw. als bij en gehoorzaamheid (‘En ie (de gehoorzaamheid) verdrijft ongehoorzaamheid, die 'n dochter is der hoovaardij!’), of in gedeelten, waar de verhevenheid van den inhoud voor het gezicht en het inwendig gehoor van den lezer vloekt met zulke... huiselijke vormen. Hetzelfde geldt van 'em of z'n (en in 't mv. hun) eigen in plaats van ons gewone zich (dat echter daarnaast ook wel gebruikt wordt), ter vertaling van mnl. hem selven; ook van die voor zij, van hoogtes, laagtes, ziektes, van afgescheien enz. (‘zich verblijen dat ie lijen mag voor d' eere Gods’). Sommige dezer vormen zullen alleen het oog der meeste lezers hinderen, behooren in zekeren zin tot het gebied der spelling, in zooverre een goed lezer vanzelf, ook zonder zulke wanstaltige druksels, sommige dezer pro- en enclitische vormen in plaats van de volle, beklemde zal uitspreken; zonder dat echter de noodzaak of wenschelijkheid blijkt om door deze min of meer phonetische spellingen den mond van slechte lezers te hulp te komen, maar het oog van goede te ergeren. Andere daarentegen zondigen door een bedroevend gemis aan stijlgevoel, dat moest verbieden hoog en laag, edel en onedel, woorden en vormen van zoo verschillenden stand dooreen te bezigen. Dr. Moller moge nog zooveel taaldemocratische en taalindividualistische | |
[pagina 393]
| |
theorieën te hulp roepen, het beschaafd, geletterd publiek, dat nu eenmaal, door traditie, conventie, opvoeding, onderwijs, lectuur geleerd en gewend, zekere normen stelt en zekere vormen eischt, zal zich denkelijk niet door hem laten bekeeren, maar zich wellicht veeleer van hem afkeerenGa naar voetnoot1), tot schade zijner zoo loffelijke onderneming.
Over een schrijver als Ruusbroec en zijne mystiek te spreken voegt eigenlijk slechts aan wie daarvan een bijzondere studie gemaakt heeft, misschien zelfs alleen aan wie er ook in zijn eigen gemoed iets van ervaren heeft; dit is geen onderwerp om met ongewasschen handen te naderen of zich met enkele algemeenheden van af te maken. Maar ook zij die meenen dat pogingen, gelijk men hier ontmoet, om het onbereikbare te bereiken en ‘das Unbeschreibliche’ te beschrijven noodwendig moeten falen, daar het hier geldt wat ‘noit uitgesproken, noch te spreken’ is en het dus inderdaad ‘schort aen begrijp en stem’, ook zij behoeven toch niet de soms fijn uitgesponnen beschrijvingen van Gods wezen en eigenschappen, de breed uitgewerkte schilderingen van Christus' ‘toecomst’, de kleurrijke tafereelen van het laatste oordeel (in de middeleeuwen een zeer bekende stof), de visioenen, de ‘brieven met gulden letteren’, bovenal de gemoedservaringen in het innig verkeer der menschelijke ziel met God alle rauwweg voor autosuggesties van geëxalteerde naturen te houden. Zij kunnen dit alles met eerbiedige aandacht lezen en zelfs bewonderen; ook al is in deze speculaties en ‘schouwingen’ ten slotte vrij wat dat hun, om met Ruusbroec zelf te spreken, ‘wonderlike ludet’, dat hun inder- | |
[pagina 394]
| |
daad ‘te hoog en te wonderlijk’ is; ook al gaat de voortgezette lezing van zoovele bladzijden achtereen, vol van ietwat zoete, zachte, bedwelmende gevoelens en aandoeningen, ten slotte wel eens tegenstaan en het nuchter verlangen wekken naar den frisschen, helderen waterstraal van een koel, kloek, kort en streng betoog. Een philoloog zal zijne aandacht vooral bepalen bij den aard en de geschiedenis van wat men den buitenkant dezer dingen zou kunnen noemen: het samenstel en den bouw der geschriften, de inkleeding der gedachten, den stijl en de taal. Dit is zijn recht en zijn plicht tevens. Want ook als letterkundig kunstenaar - een eeretitel, dien hij zelf stellig niet begeerd noch zelfs verstaan zou hebben - verdient Ruusbroec ten volle de grootere aandacht en de breedere plaats, die hem eerst in de laatste tijden in de geschiedenis onzer literatuur geschonken is. Tijdgenoot en landsman was hij van een nuchter burgerlijken geschied- en zededichter als Jan van Boendale; welk Brabantsch dorp, allicht de geboorte- of woonplaats van des laatstgenoemden vader, evenals Tervueren, waar hij zelf is geboren, beide gelegen in den onmiddellijken omtrek van Brussel, nog heden aan bezoekers dezer stad even bekend zijn als Ruusbroec en Groenendaal, die hunne vermaardheid danken aan den vromen prior en dichterlijken mysticus. Beide mannen kunnen elkander gekend hebben; maar hoe ver staan zij, ondanks enkele punten van aanraking, van elkaar verwijderd! Veel nauwer verwant zal Ruusbroec zich gevoeld hebben met vrouwelijke landgenooten als de oudere Maria van Oignies, Christina van St.-Truyen, Lutgart van Tongeren, allen tot een vorig geslacht behoorende, en de veelbesproken mystieke dichteres Hadewijch, hetzij deze al dan niet zijn tijdgenoot en dezelfde als de (door hem ook bestreden) ketterin Bloemaerdinne geweest zij. Is het toeval dat juist Brabant zulk een groot aandeel heeft gehad aan de beweging der mystiek? Of ligt het aan het nauwer verband met de oostelijke, Overlandsche gewesten, terwijl in Vlaanderen toen reeds Fransche invloed zich veel meer deed gelden? Op een ander gebied, waar, | |
[pagina 395]
| |
als de schijn niet bedriegt, Brabant in de middeleeuwen eveneens meer dan Vlaanderen heeft geleverd, het drama, zou deze verklaring kwalijk opgaan; hier wel? Hoe het zij, het kost eenige inspanning zich zulke ongelijk geaarde mannen als Ruusbroec en Boendale als tijd- en gewestgenooten voor te stellen. Geen mindere moeite kost het ons aan den eerste te denken als sedert zijn elfde tot zijn zestigste jaar (1305-1354) levende te Brussel, de thans verfranschte, wereldsche hoofdstad, navolgster, mededingster van Parijs, waar de sobere, schier sombere ernst der Ste.-Goedelekerk nu zoo hoog uitsteekt en zoo grootsch uitkomt boven het luidruchtig, wuft gewoel der boulevards: dezelfde Ste.-Goedelekerk, waaraan Ruusbroec jarenlang met zijn vriend Vranke van Caudenberghe als kapelaan dienst deed. Maar Brussel was toen ook nog maar een geheel Brabantsche stad, waar het Fransch slechts weinig bekend geweest zal zijn, waar hoog en laag nog algemeen dat ‘bruesels dietsch’ sprak, dat ook Ruusbroec, naar luid eener oude levensbeschrijving, er leerde spreken en schrijven. Veel beter kunnen wij ons hem voorstellen, van zijn zestigste jaar tot zijn dood (1381) peinzende en ‘scouwende’ in de ongerepte stilte van het Soniënbosch nabij zijn klooster Groenendaal, gelijk hem eene bekende miniatuur in een der handschriften afbeeldt: onder de inspiratie van den Heiligen Geest ‘dichtende’, zijne woorden vluchtig opteekenende op ‘gewaste bordjes’, waarnaar een zijner ordebroeders, als ‘scrivere’, zijn uitgewerkt afschrift vervaardigt. Onwillekeurig herinnert deze voorstelling van Ruusbroec, in 't beukenwoud van Soniën peinzende en dichtende, ons aan de bekende regels, die den lezer van Boendale's Leekenspieghel na veel dor prozaïsche ‘poëtiek’ komen verfrisschen en overtuigen, dat er ook in dezen didacticus toch wel ‘gloeit een dichterlijke vonk, hoe kleen’: Een rechte dichtere, God weet,
Al waer hi in enen woude,
Dathi nemmermeer en soude
| |
[pagina 396]
| |
Van dichtene hebben danc,
Nochtan soude hi herde onlanc
Sonder dichten daer gheduren,
Want het hoort te sire naturen.
Zelfs wanneer men - schoon eigenlijk ten onrechte - dichten hier in onzen hedendaagschen zin neemt, gaat de vergelijking op, in zooverre ook de dichterlijke prior stellig niet schreef ‘om danc’ of om wat later, sedert de Renaissance, letterkundige roem heet. Maar ook wanneer men dat dichten, gelijk behoort, opvat in de middeleeuwsche beteekenis: opstellen, samenstellen, is de vergelijking geoorloofd en van pas. Want al stelt die miniatuur hem natuurlijk in het woud niet voor, ‘omschanst met boeken en met blâren’, maar alleen als overschaduwd door den Heiligen Geest, in de gedaante eener boven hem zwevende duif, men zou stellig mistasten, wanneer men meende dat Ruusbroec, met versmading van alle theologische boekenstudie, enkel en alleen zijne eigene gemoedservaringen en verbeeldingen te boek gesteld heeft. Neen, al heeft de piëteit zijner volgelingen zich en ons hem voorgesteld als schrijvende alleen onder eene ‘ingheestinghe’ van boven, en al hebben mystiek en scholastiek in de middeleeuwen ten minste even dikwijls tegenover als naast elkaar gestaan, ook Ruusbroec toont zich een goed leerling van laatstgenoemde meesteresse. Vooreerst in zijn geheelen gedachtengang, zijn betrekkelijk streng-logischen, vaak subtielen redeneer- en betoogtrant (want ook hier wordt soms wel een soort van betoog geleverd), waarin b.v. de welsluitende ‘bewijzen’ van Gods bestaan evenmin ontbreken als bij Thomas Aquinas, Richard en Hugo van St. Victor en andere middeleeuwsche ‘doctores’ (die door Dr. Moller in zijne Inleidingen en Aanteekeningen dan ook herhaaldelijk ter bevestiging of vergelijking worden aangehaald). Maar niet minder in de dispositie en compositie zijner tractaten, met hunne telkens weer terugkeerende, ja eindeloos herhaalde verdeelingen en onderverdeelingen - streng opgezet en scherp geformuleerd, schoon niet altijd stevig vast- en volgehouden -, met al | |
[pagina 397]
| |
de voor- en nadeelen daarvan: een duidelijke, overzichtige uiteenzetting, die echter ook wel ontaardt in een dor schematisme. Men krijgt den indruk van de tucht eener ietwat schoolsche homiletiek, die een goede verdeeling van het sermoen, in nauwe aansluiting aan het tekstwoord, als eersten eisch stelt. ‘Die Here | hevet wederleit | den gherechten | die gherechte weghe | ende hevet hem ghetoent dat rike Gods’: deze tekst (Lib. Sapientiae X 10), aldus aanstonds in den aanhef van den ‘prologhe’ in vijf ongelijke deelen verdeeld, is het raam, waarop ‘dat Boec vanden Rike der Ghelieven’ gespannen is. Niet anders is ‘die Chierheit der gheesteliker Brulocht’ gebouwd op de breede, vierledige uitlegging van den tekst: ‘Siet | die Brudegom comt | gaet ute | hem te ontmoete’ (Matth. XXV 6). Toch vormt deze in onze oogen zeker zeer uitwendige en kinderlijke verdeeling en exegese, hoezeer vooropstaande, niet den eigenlijken grondslag der verdeeling van de ‘Chierheit’ in drie boeken, waarin de schrijver die tekstwoorden gaat ‘bedieden, ontbinden, verclaren’ met betrekking tot het werkende, het innige en het schouwende leven, de bekende drie, van ascese tot mystiek opklimmende staten of graden (toestanden) der ziel, waarop dan telkens de vier deelen van het tekstwoord toegepast worden. In al die verdeelingen en onderverdeelingen spelen de getallen 3, 7 en 12, gelijk zoo dikwijls in de middeleeuwen, een groote rol. Niet alleen is er telkens sprake van de bovengenoemde 3 staten van het geestelijke leven, niet alleen worden de 3 reeds bijbelsche goddelijke deugden (geloof, hoop en liefde) genoemd, of elders ook de 3 fondamenteele deugden (liefde, de daaruit ontspringende gerechtigheid, samen weer het fondament leggende voor de ootmoedigheid); maar ook zijn er in het werkende leven 3 ‘toecomste’ (komsten) van Christus: zijn menschelijk leven op aarde, zijne komst in de Sacramenten, zijne komst in den dood en het oordeel (en in elk dezer drie worden weer 3 ‘punten’ in het oog gevat); desgelijks 3 ‘toecomste’ in het innige leven (waarvan de eerste weer | |
[pagina 398]
| |
in 4 ‘wisen’ verdeeld wordt) enz. Want ook het getal 4 komt dikwijls voor, vooral in verbinding met 3, hetzij 4 + 3 = 7, hetzij 4 × 3 = 12 (beide ‘heilige’ getallen). De vanouds bekende 4 elementen der stoffelijke wereld (aarde, water, lucht en vuur) worden gezamenlijk van alle zijden omringd door de 3 ‘hemelen’, ons (evenals de 3 × 3 engelenkoren) ook uit Dante en uit Vondel's Lucifer bekend: den sterrenhemel, den kristallijnen hemel en den het al omsluitenden, onzichtbaren, onbeweeglijken hemel van het klare licht, waar God zelf woont. De Heilige Geest vloeit uit in 7 ‘stroomen’ of ‘gaven’, in zeker verband met de 7 menschelijke krachten (4 van lagere, 3 van hoogere orde). Aan ieder der 7 planeten, waarnaar de 7 dagen der week zijn genoemd, wordt een of meer deugden toegeëigend. Christus' passie wordt in 7 stadiën verdeeld, en zoo vergeleken met de 7 canonieke getijden van den dag. Reeds de titels der verschillende geschriften spreken van de ‘7 trappen inden graet (ladder) der gheesteliker minnen’, van de ‘7 sloten’, van de ‘12 dogheden’ en van de ‘12 beghinen’. En zoo gaat het door, in eene ons benauwende zucht om alles in vaste, vanouds overgeleverde vormen te gieten en de stof in eene symmetrische, schematische verdeeling te dringen en te wringen: een denk- en werkwijze, die ons nauwelijks belangrijk, ja schier kinderachtig zou schijnen, wisten wij niet dat niet alleen dit parallelisme, maar ook dit geloof of bijgeloof aan de symbolieke en mystieke beteekenis van zekere getallen allerwegen in de middeleeuwsche kunst (ook en niet 't minst bij Dante) een belangrijke rol gespeeld heeft, ja in bijna alle tijden en plaatsen gevonden is en, als zooveel ouds dat men voorgoed begraven waande, telkens weer opduikt. Echt kerkelijk-middeleeuwsch is ook Ruusbroec's allegorisch-mystieke exegese. Dikwijls wordt eerst elk woord van een tekst afzonderlijk uitgelegd. ‘Venit’ - in den Latijnschen Vulgaat-tekst (‘Ecce sponsus venit, exite obviam ei’), die den grondslag vormt van zijn meesterwerk ‘Die Chierheit der gheesteliker Brulocht’ - ‘besluut in hem .ij. tide: den tijt die leden is, ende den tijt die nu | |
[pagina 399]
| |
yeghenwordich is: ende nochtan (bovendien) meint hi den tijt die toe te comene is’Ga naar voetnoot1). Zijn uitgebreidste werk, ‘Dat Boec vanden gheesteliken Tabernacule’ is een wonderlijk vernuftige, doorwrochte, geestelijke toepassing van den tekst: ‘Loopt alsoo, dat ghi begripen moogt’ (I Cor. IX 24). Het bevat eene breede, tot in alle bijzonderheden uitgewerkte beschrijving van de Israëlietische Arke des Verbonds, met eene doorloopende allegorisch-symbolische toepassing op het geestelijk leven, gevolgd naar twee werken der beroemde Fransche mystici Hugo en Richard van St.-Victor; terwijl het geheel tevens een ‘loop der minnen’ is (maar van gansch anderen aard dan die van Dirc Potter!): evenals Hadewijch weet ook Ruusbroec dat: ‘Ghewont te sine van minnen dat is dat soetste ghevoelen ende die zwaerste pine die men draghen mach’. Voor elk bijbelwoord, voor elke bijzonderheid in de gewijde geschiedenis weet het spitsvondig vernuft der middeleeuwen hier als elders (b.v. in sommige van Maerlant's Strophische Gedichten) een geestelijke uitlegging en toepassing te geven. Dat deze typologische exegese vanouds in de theologie der middeleeuwen (en ook nog wel van lateren tijd) schering en inslag is geweest, is bekend. Zoo vinden wij van Ruusbroec's drie graden, het werkende, het innige en het schouwende leven, reeds het prototype in de drieërlei beschouwing van Otfrid, den dichter der Oudhoogduitsche Evangeliënharmonie (9de eeuw), over de bijbelsche verhalen: ‘moraliter, spiritaliter, mystice’. Toch wordt wel eens vergeten dat dit alles, gelijk zooveel anders ook in onze Dietsche letterkunde, slechts vertaling, navolging of afspiegeling is van hetgeen in de Latijnsche kerkelijk-theologische literatuur der middeleeuwen regel en voorbeeld was; dat men derhalve al deze vondsten en spitsvondigheden niet op het credit of debet onzer Dietsche dichters mag zetten. Geen wonder dan ook dat wij dergelijke beschrijvingen, vergelijkingen en toepassingen nog in het begin der 16de eeuw terugvinden bij een rederijker als Cornelis Everaert, | |
[pagina 400]
| |
die, nog geheel in de middeleeuwen levende, naar den ouden trant op het oude stramien van een of ander theologisch tractaat zijne kunstelooze spelen van sinne borduurde. Echt middeleeuwsch is eveneens Ruusbroec's beschouwing van den invloed der planeten op 's menschen levenslot, van het verband tusschen de constellatie, waaronder iemand geboren is, en zijn ‘complexie’ of ‘temperament’ (de vier verschillende combinatiën der eigenschappen: koud of heet, vochtig of droog), van de symbolisch-mystieke beteekenis van den dierenriem, van de hondsdagen, en zooveel meer, dat ook in onzen ‘verlichten’ tijd nog niet geheel dood en begraven blijkt. Echt middeleeuwsch toont zich Ruusbroec in zijne werken almede op allerlei punten de scholastiek rakende. Ook een goed Katholiek, die zich herhaaldelijk met nadruk aan het gezag der Kerk onderwerpt, die ijvert tegen de secte der vrije, onafhankelijke geesten en tegen de kettersche leeringen der Brusselsche Bloemaerdinne (hetzij al dan niet = Hadewijch), die waarschuwt tegen een al te ver willen doordringen in de geheimen van Gods natuur: ‘die dan weten woude wat God ware ende daer na studeren, dat is ongheorlovet’. Katholiek ook wel in zijne beschouwing van den vrijen wil, koning in de ziel; straks zijn onvoorwaardelijke trouw betuigende aan de leer en het gezag der Kerk. Eene verklaring, natuurlijk met instemming aangehaald en ook voor zich onderschreven door Dr. Moller, die in zijne aanteekeningen zich meer dan eens beijvert om door aanhalingen van Thomas Aquinas en andere ‘doctores ecclesiae’ Ruusbroec's rechtzinnigheid buiten en boven allen twijfel te stellen. Dat desniettemin Ruusbroec's mystiek van de zijde der kerkelijke orthodoxie zijner dagen soms de verdenking van ketterij niet geheel ontging kan geen verwondering wekken. Het op den voorgrond stellen eener rechtstreeksche vereeniging der menschelijke ziel met God, zonder eenigen goddelijken of menschelijken middelaar, bracht hem op een gevaarlijk terrein, een hellend vlak, waarlangs men licht kon afglijden naar de verfoeide ‘haeretica pravitas.’ Eene | |
[pagina 401]
| |
uitdrukking b.v. als ‘godeghelijc’, van menschen gebezigd (door Dr. Moller voorzichtig met ‘godegelijkend’ weergegeven), kon licht misverstaan worden. Kon ook zijne geringschatting der ‘mercenarii’, der ‘gehuurde knechten’, in tegenstelling met de ‘heimelike vriende’ en de ‘verborgene sonen Gods’, niet licht aanleiding geven tot eenige minachting der goede werken? En al is zijne scherpe critiek en satire op de zonden en gebreken der geestelijken: hunne traagheid, weelde en onkuischheid, den aflaat en de simonie, de modes in 't kloosterhabijt enz. - op dit punt klinken de stemmen van Ruusbroec en Boendale geheel gelijk - natuurlijk zeer wel vereenigbaar met een oprecht Katholiek geloof, dat scherp onderscheidt tusschen de ideëele Kerk en hare soms onwaardige dienaren, die critiek zal hem toch in de oogen der machthebbenden allicht verdacht gemaakt hebben.
Ruusbroec's proza straalt als in een blijden gouden glans van stille ecstase, die soms in lichter laaie ontbrandt en uitbreekt. Het doet dikwijls denken aan de vrome verbeeldingen van een geschilderd kerkraam, met de diepe, warme kleuren, door de in 't glas schijnende zon ontgloeid. Van die zon, haar luister en heerlijkheid, zelf schepsel Gods, maar Gods schepping verlichtende en verwarmende, wordt de prior van Groenendaal niet moede den lof te zingen: die zon verlicht en doorstraalt ook zijn werk. De zesde der ‘gaven’ van den Heiligen Geest, die in 't werkende leven ons geleiden moeten tot de wezenseenheid met God, nl. het verstand, verduidelijkt hij door ze te vergelijken met de drieërlei werking van 't zonnelicht: lichtof klaarheid (tegenover de duisternis), zichtbaarheid van alle schoonheid en rijkdom, en warmtegloed. Christus eerste ‘toecomst’ in het innige leven geeft hem aanleiding tot eene in bijzonderheden uitgewerkte vergelijking met den jaarloop der zon langs den dierenriem gedurende de vier jaargetijden en de twaalf maanden des jaars. Christus, de luisterstralende zon, schijnt ‘int overlant’, d.i. in het innige leven, met heerlijker gloed, maar toch ook ‘int neder- | |
[pagina 402]
| |
lant’Ga naar voetnoot1), d.i. in het lagere land van het gewone werkende leven. Evenals de zon des zomers, in den Kreeft, 't hoogst staat en gloeit met felle kracht, zoo is ook Christus, de goddelijke zon, in ons hart opgestegen tot het allerhoogste. De zon in den Leeuw ('t heetst van den zomer) is het beeld van den hevigen liefdegloed (‘orewoet’). Telkens keert dit thema terug: Christus de stralende, luisterrijke Zon, de zon der gerechtigheid en der liefde, opgaande en gloed en licht verspreidende in 's menschen hart. Onwillekeurig worden wij hier even herinnerd aan een anderen, lateren dichter, die eveneens niet aflaat en niet ophoudt in zijn verzen de zon, ‘de triumphante son’, die door de wolken komt breken, den oorsprong van alle leven en licht, van alle blijheid en levensweelde, te prijzen en te roemen; die zelfs in een sonnet ‘den sienlijcken God, de schoone Sonne’ in één adem noemt met ‘'s werelts licht’ (Christus). Maar welk een klove scheidt, bij schijnbare gelijkenis van uitdrukking, den hoofdman onzer Hollandsche Renaissanceliteratuur van den Brabantschen mysticus der middeleeuwen! Inderdaad ware niets onjuister dan de waan, dat in deze mystiek, veelal zoo nauw verbonden met ascese, de natuur, gelijk anders wel vaak in de middeleeuwen, zou worden beschouwd als een geheimzinnige, booze macht, wier geheimen de mensch niet straffeloos, en alleen in verbond met onderaardsche, helsche machten, kan ontraadselen. Ruusbroec vermeit zich, evenals St. Franciscus vóór hem, dankbaar en blijde in de wonderen der natuur, als schepping Gods, maar tevens als onuitputtelijke bron van leering en bespiegeling voor den mensch, die daarvoor God reeds hier beneden, gelijk hiernamaals eeuwig, moge loven en danken: de natuurbeschouwing, die in de literatuur ook van nog vele volgende eeuwen terug is te vinden en die eerst door de moderne natuurwetenschap verjaagd is. De kluizenaar had in de eenzaamheid van het Soniënbosch de | |
[pagina 403]
| |
natuur met een oog vol liefde bespied. Telkens ontleent hij er de stof aan voor zijne talrijke vergelijkingen: rijm en nevel b.v. zijn voor hem verbeeldingen der beletselen voor de bekeering tot God, die den mensch in de ‘gheestelike dronkenheit’ kunnen hinderen, ‘want het is rechte in midden den meye na lope inwendichs levens’. Vooral planten en dieren dienen dikwijls als beeld; hoe de sappen in de gewassen door de kracht der lentezon optrekken, hoe de boomen geënt en gesnoeid worden, hoe de bij uit de door de zon beschenen bloemen honing en was puurt, hoe de mier in den zomer arbeidt en voedsel vergadert voor den winter: het wordt alles te pas gebracht in uitgewerkte gelijkenissen of korte vergelijkingen. Ook hierdoor doet Ruusbroec's proza soms denken aan die fraaie middeleeuwsche handschriften, welker randen ‘verlucht’ zijn met sierlijke roode, blauwe of groene bloemen en bladeren, waartusschen zich vogels, insecten en soms ook grootere dieren schijnen te bewegen, alles opgeluisterd door de gulden schittering van een bladgoud, dat ‘den tand des tijds schijnt te tarten’. Wij vinden bij Ruusbroec ook veel terug van die middeleeuwsche botanie en zoölogie, ons reeds bekend uit Maerlant's Der Naturen Bloeme of uit den Physiologus, met hare wonderlijke en kinderlijke, maar toch soms ook zoo zinrijke symboliek. Natuurlijk is dus ook hier veel, dat geenszins Ruusbroec's bijzonder eigendom is, maar tot de algemeene middeleeuwsche cultuur behoort, ontleend aan die Latijnsche schrijvers der classieke oudheid of der latere eeuwen, welke telkens weer blijken, veel meer dan men tot dusverre meende, het gemeenschappelijk origineel of voorbeeld, althans de grondslag of ondergrond te zijn geweest voor de Westeuropeesche literaturen in de landstalen. Talrijk zijn Ruusbroec's vergelijkingen. Steeds weer weet hij het bovenzinnelijke op een nieuwe wijze te ‘verbeelden’ en te ‘bedieden’, d.i. te ‘verdietschen’ of te verduidelijken door (ten deele reeds in den Bijbel gegeven) ‘ghelikenissen’, den ‘sin’ van zedelijke waarheden door ‘exempelen’ uit het dagelijksche leven te ‘verclaren’, d.i. verhelderen. Inderdaad ook voor hem geldt: ‘alles Ver- | |
[pagina 404]
| |
gängliche ist nur ein Gleichniss’. Zacchaeus die vooruit loopt en in den vijgeboom klimt om Jezus te zien is het beeld van de ziel, die haren bruidegom Christus zoekt en den boom des geloofs beklimt, welke van boven nederwaarts groeit en in de Godheid wortelt. De genade Gods in de ziel is als de kaars in de hoornen lantaarn of in een glazen vat. Het is een telkens weer hernieuwd pogen om het onzienlijke te ‘verbeelden’ en te ‘bewoorden’. Veel hiervan behoort, evenals de bijbelsche, zgn. typologische gelijkenissen, tot den eeuwenouden schat der Kerk en is door tal van stichtelijke geschriften en sermoenen, in de taal der Kerk en in die des volks, min of meer gemeen goed der Katholieke Christenheid geworden; zoo b.v. al dadelijk het thema der Gheestelike Brulocht: de reine ziel, de ‘vroede joncfrouwe’, die haren hemelschen bruidegom Christus met kuische liefde verwacht. En hetgeen ons Protestanten der 20ste eeuw, min of meer ontwend aan dit ‘spreken in gelijkenissen’ en zeker aan dezen bloem- en beeldrijken stijl, bijwijlen plat en smakeloos dunkt, mogen wij alweer evenmin rechtstreeks aan Ruusbroec wijten, als wij hetgeen ons nog behaagt en ons treft aanstonds hem mogen toerekenen. Geen historische overweging kan of mag een aanstootelijke uitdrukking als ‘Christus, het Lam Gods, voor ons aan het kruis gebraden’ voor ons aesthetisch gevoel rechtvaardigen. Maar wel behooren wij, om billijk te zijn jegens Ruusbroec, te bedenken dat diezelfde uitdrukking niet alleen in middeleeuwsche sermoenen voor het volk, maar nog veel later, bij Vondel, herhaaldelijk gevonden wordt en waarschijnlijk reeds door paus Gregorius den Grooten aan den beeldenschat der Kerk is toegevoegd; evenmin mogen wij vergeten dat (ver)braden, in toepassing op het hart, reeds in de middeleeuwen niet ongewoon was, en dat nog veel later niemand minder dan de hoofsche Muider Drost niet alleen Klaere's vrijers laat ‘branden en blaecken en braên’, maar ook, evenals Vondel, zich niet ontziet te spreken van eene ‘min’ of eene ‘maagd’, die het ‘merrech in 't gebeent’ of het verstand van den minnaar ‘braadt’. Ruusbroec's prozastijl bekoort ons wel vooral door zijn | |
[pagina 405]
| |
helderen, liefelijken klank, zijn zoeten geur ofsmaak, zijn soms bonte kleurenpracht. Niet echter alsof het hem aan kracht van uitdrukking zou ontbreken: wanneer hij b.v. Christus' passie, zijn lichaamssmarten, maar ook en vooral zijn zielelijden aan het kruis schildert, weet hij ons te treffen en te ontroeren door eene breede, realistisch aanschouwelijke beschrijving vol deernis en teederheid. Maar overwegend is toch voor een hedendaagsch, vooral voor een Protestantsch lezer die indruk van een zinnenbekorenden, bedwelmenden rijkdom van klank en kleur en geur, herinnerende aan den zoeten, maar zwoelen, benauwenden wierookgeur eener Katholieke kerk, met veel bloemen en veel licht versierd en verlucht. In allen gevalle is 't echter een lenige, smijdige stijl, eene klare, welluidende taal, die ons niet zelden doen denken aan de zachte, stil-innige mystieke poëzie van een Jan Luyken, aan kleinere verzen uit Vondel's lateren Katholieken tijd, vol kleurenweelde, maar ook vol zachte, vrome bespiegeling; soms ook aan proza als van het zoolang populair gebleven boekje ‘Duyfken en Willemijnkens Pelgrimage tot haren Beminden te Jerusalem’. Maar het is en blijft middeleeuwsch proza, in zinsbouw en rhythme natuurlijk mijlen ver verwijderd van de kloekgebouwde, stevig staande en gaande volzinnen van een Marnix, van het koele, heldere, stoere proza van een Coornhert, van den mannelijken, soberen, bondigen stijl en het soms wel zeer ‘geharnaste Duitsch’ van een Hooft, maar ook van den breeden zwaai en zwier, den golvenden stroom der zich door vele verzen heenslingerende en toch nimmer gekunstelde, altijd gemakkelijk vloeiende perioden van Vondel's epische en dramatische verzen. De groote Renaissance is nog lang niet in 't gezicht. Het is een nog ietwat kinderlijk eenvoudige, zuiver Dietsche stijl, al zullen ook Latijnsche en Overlandsche - wij zouden thans zeggen ‘Duitsche’ - invloeden (eer dan Fransche, gelijk elders in onze literatuur gewoonlijk) zich wel hebben doen gelden. Geen kunstig-ingewikkeld samenstel van zinnen; meestal eene coördineerende constructie van enkelvoudige, en ook eenvoudige hoofdzinnen, in de gewone woordorde, met | |
[pagina 406]
| |
veelvuldig gebruik van ende, want ende, ooc, nu enz; hetgeen echter geen beletsel is voor een welsprekende en welluidende climax, wanneer ons b.v. Christus' strijd te onzer verlossing in een steeds aanzwellende reeks van volzinnen van groote kracht geschilderd wordt. Een herinnering aan Oudduitsche volkspoëzie schijnt b.v. wel het meer dan eens voorkomende, trouwhartig-teedere ic bin dijn, du bist mijn; al schijnt ook het overigens bijna uitsluitend gebruik der hoofsche vormen ghi-uw, in plaats van de oude innige du-dijn, blijk te geven van een, in dit opzicht althans onder Franschen invloed, reeds geheel gevormde literaire schrijftaal. Want even onjuist als eene voorstelling ware van Ruusbroec, buiten allen bijstand en invloed der scholastieke wetenschap alleen uit zich zelf schrijvende, even verkeerd zou men doen door zijn proza kunsteloos, naïef, vrij van allen opzet en bejag, te achten en te noemen. Deze middeleeuwsche stijl kent andere vormen, gebruikt andere middelen dan de Renaissance, maar ontbeert ze geenszins. Hij bedient zich van verschillende ook elders in onze middeleeuwsche literatuur opgemerkte, ten deele reeds Oudgermaansche, epische stijlfiguren; zoo met name van het parallelisme, de tautologie of de variatie, het gebruik van twee synonieme woorden, liefst staf- of eindrijmend, niet zelden een Latijnsch of Walsch en een Dietsch naast elkander: deels als naklank der Oudgermaansche epische variatie, deels wellicht ook onder den invloed der schier overduidelijke, overvolledige Latijnsch-Fransche rechtstaal en kanselarijstijl. Van een eigenlijk ‘rhythme’, te vergelijken met de classiek-Grieksche of Latijnsche ‘clausulae’ of den middeleeuwsch-Latijnschen ‘cursus’ - beide in den laatsten tijd velerwegen opgemerkt en bestudeerd - schijnt bij Ruusbroec niets te zien of liever te hooren te zijn. Veelvuldig daarentegen is bij hem het gebruik van rijmend proza. Reeds in proza van veel ouderen tijd, als de Angelsassische preeken, heiligenlevens enz. van Aelfrîc en Wulfstân, of in sommige gedeelten der Angelsaksische kronieken en der Oudfriesche wetten, vinden wij zulke | |
[pagina 407]
| |
passages met stafrijm, hetzij min of meer volkomen verzen, hetzij slechts enkele uitdrukkingen. Later wordt het stafrijm dan vervangen door het eindrijm; en zoo treffen wij dit b.v. ook hier en daar aan in de Limburgsche Sermoenen. Bij Ruusbroec komen zulke langere of kortere brokstukken rijmend proza telkens voor, soms min of meer geregelde verzen (en dan ook door David in zijne uitgave als zoodanig gedrukt), meestal met rijmwoorden op ongeregelde afstanden, die noch een strophe noch ook rijmparen vormen. In technische volkomenheid staat dit rijmend proza verre achter bij verzen als die van Hadewijch: het behelpt zich met tal van klinkerrijmen (assonances) of b.v. met een armoedige, eindelooze herhaling van woorden op-heit. Ruusbroec's leerling Jan van Leeuwen, ‘die goede coc van Groenendale’, overtreft bij het hanteeren van dit middel zijn meester stellig in bedrevenheid. Maar het doel is kennelijk vanouds steeds hetzelfde: overal waar de stemming stijgt en de toon rijst, ook door 't rijm, als begeleiding, den indruk dezer climax te verhoogen. Vandaar dat het ook vooral gevonden wordt aan 't slot van een geschrift of van een hoofdstuk. Evenzoo gaan in drama's van latere eeuwen de rijmlooze vijfvoetige jamben wel over in gerijmde verzen. Wij zouden dit welbewuste woordkunst noemen. Maar Ruusbroec zou zulk eene uitdrukking stellig niet verstaan hebben. Van een zelfstandige waarde der ‘const’, onderscheiden van wat wij ‘wetenschap’ noemen en afgescheiden van een ten slotte bovenzinnelijk doel, is bij hem, gelijk in de geheele middeleeuwen, noch gewag noch begrip te vinden.
Wat ten slotte Ruusbroec's taal betreft, het getuigenis van een tijdgenoot, prior van een klooster in Waalsch-Brabant - maar voorstander der schriftelijke behandeling van ‘geestelicheden’ (geestelijke onderwerpen) in de Dietsche volkstaal in stede van in geleerd Latijn - luidt: ‘dat dese boeken ghemaect sijn in onvermingheden brueselschen dietsche, soe datter luttel latijnscher ofte walscer woerden ofte van enighen anderen talen in sijn ghesaeit’. Van dit Brus- | |
[pagina 408]
| |
selsch-, Brabantsch-Dietsch origineel bestaan nog heden een zeer groot aantal afschriften. De Vreese somt in zijne nog onvoltooide beschrijving reeds 84 handschriften op, waaronder zeer vele ‘omschriften’ in andere Dietsche en Duutsche gouwspraken: Vlaamsche, Limburgsche, Geldersche, Overlandsche (Keulsche en Nederrijnsche), Hollandsche; ongerekend nog de bovengenoemde oudere en nieuwere Latijnsche, Hoogduitsche en andere eigenlijke vertalingen of bewerkingen. Welsprekende getuigen van de ruime verbreiding, den breeden kring van lezers, die Ruusbroec's werken gevonden hebben: welk een wijdstrekkenden, langdurigen invloed drukken deze cijfers en feiten uit! Dat oorsponkelijke Brusselsch- of Brabantsch-Dietsch nu was, niet alleen gelijk het toen gesproken zal zijn, maar ook zooals het toen geschreven was en werd door oudere en jongere tijd- en gewestgenooten als Van Heelu, Van Aken, Van Velthem, Hadewijch, Boendale en anderen, stellig niet rijk genoeg om alle theologische denkbeelden, alle mystieke gevoelens in al hunne schakeeringen uit te drukken en de vaak subtiele redeneering in al hare kronkelbochten te volgen. Men moge het, in zekeren zin te recht, wraken dat men van eene rijke of eene arme taal, als iets op zich zelf staande, spreekt, daar immers de taal even rijk of arm is als de sprekers dier taal; men moge anderzijds er steeds weer den nadruk op leggen, dat men alleen in zijne moedertaal zich ten volle, zooals men is, kan uiten; het blijft niettemin onbetwistbaar dat meertaligen dikwijls denkbeelden van hoogere orde beter in eene vreemde, maar hun half eigen geworden taal - gelijk het Latijn voor alle middeleeuwsche ‘clerke’ was -, die meer voor hooger doeleinden gebezigd is, dan in hunne moedertaal kunnen uitdrukken; waarbij dan nog komt dat gevoelens, als die in de mystiek zulk een voorname plaats bekleeden, zich niet aanstonds tot eigenlijke ‘denkbeelden’ kristalliseeren, maar veelal half- of onderbewust, dus in de spheer van het vage blijven en eerst na veel worstelen een adaequate uitdrukking of ‘bewoording’ vinden. De mystiek | |
[pagina 409]
| |
nu behoeft voor hare zeer bijzondere zielstoestanden een zeer bijzondere taal en terminologie, voor oningewijden niet of kwalijk verstaanbaar. Aanvankelijk had men zich daarvoor alleen van het door veelvuldig theologisch en wijsgeerig gebruik in kerk en hoogeschool reeds rijke en lenige middeleeuwsche Latijn bediend. Wie het ondernam, ten behoeve der groote kringen van leeken die hooge en wonderlijke zaken ook in de taal des volks te behandelen zag zich voor de zware taak geplaatst deze taal, tot dusverre in schrift nog voornamelijk voor eenvoudiger epische en didactische doeleinden gebezigd, zelf te verrijken met nieuwe woorden, afgeleid of samengesteld uit reeds bestaande, of wel oude woorden in nieuwe beteekenissen en toepassingen te gebruiken, kortom eene veelszins nieuwe taal te scheppen. In dien zin mag men Ruusbroec stellig rekenen onder de ‘bouwers onzer schrijftaal’, hem een voorlooper noemen van de mannen der Renaissance in het Noorden als Coornhert en Spieghel, die meer dan twee eeuwen later bij de vertaling of navolging van antieke philosofen zoo menig abstract, wijsgeerig begrip voor 't eerst, door vertaling of navolging van 't Latijn, in 't Nederlandsch hadden, maar ook wisten te ‘bewoorden’. Dat hun invloed op onze taal ten slotte zeer waarschijnlijk grooter, duurzamer vooral, geweest is dan die van Ruusbroec ligt zeker aan het meer algemeen menschelijk, verstandelijk karakter hunner levenswijsheid, die toch meer met den bovendrijvenden geest van ons Hollandsche volk strookte en dus eer ingang vond en meer lezers won, terwijl Ruusbroec's invloed bepaald bleef tot een wel grooten, maar toch altoos beperkten kring van ingewijden en geestverwanten der mystiek. Wat Ruusbroec in dezen reeds bij Neder- en Overlandsche mystieke schrijvers - als de vermaarde Meister Eckart, misschien ook zijn landgenoote Hadewijch? - gevonden en overgenomen of verdietscht, wat hij daarentegen zelf in zekeren zin ‘geschapen’ heeft is nog nauwelijks onderzocht; hier blijft nog een oogenschijnlijk veelbelovend veld voor nadere nasporing open. | |
[pagina 410]
| |
Natuurlijk onderscheidt zijn taal zich van die zijner tijd- en landgenooten in 't algemeen vooral door een rijkdom, een overvloed van woorden voor abstracte denkbeelden, meest nieuwe afleidingen en samenstellingen, niet zelden min of meer duidelijk gevolgd naar het Latijn of wel naar het Overlandsch (Duitsch). Zoo vinden wij hier een menigte elders onbekende znw. op -heit en -nisse en bnw. op -lijc en -loos (als ghebrukelijc, ghevoellijc, onbegripelijc, werkelijc, weselijc; grondeloos, wiseloos enz.); ook vele infinitieven, als substantief gebruikt. Tot den bijzonderen taalschat der mystiek behooren vanzelf ook een gansche reeks van woorden, betrekking hebbende op de onmiddellijke gemeenschap der menschenziel met God, het ‘in-’ en ‘weder uitvloeien’ van Gods geest in den mensch: vele werkwoorden en naamwoorden met in-, ont-, over- en ute-, als inblic, inbliven, indruc, ingheesten, inmanen, insijn, inslach, inspreken, invallen, invloet, invlot; ontbliven, ontfunken, ontgheesten, onthoghen, ontmoet, ontsinken, ontvlieten; overvloyen; utevlieten; verder woorden als afgront, bloot(heit), branden, dronkenheit, ghebruken, ghensterlijn, gherinen, invierich, liefde, minne, niet (als znw.), nuwe, oirsake, oirspronc, orewoet, storm, toecomst, voncke, waeromme, wal, wesen, wiel, wise (en onwise), woet, woedich: zooals men ziet, meerendeels ‘gevoelswoorden’. Daaronder zijn er enkele, die, zij 't ook in andere, meer algemeene beteekenis, ook elders in onze middeleeuwsche taal wel voorkomen. Maar de meeste duiken toch hier voor 't eerst op; en sommige van hen leven nog heden in dezelfde of in een verwante beteekenis. Doch het is niet gemakkelijk met zekerheid aan te wijzen, dat een woord door Ruusbroec in zekere opvatting voor 't eerst gebruikt is en sedert onafgebroken en ongewijzigd tot den huidigen dag heeft voortbestaan. Immers een woord kan zeer wel in den loop des tijds tweemaal door verschillende schrijvers, onafhankelijk van elkaar, naar hetzelfde model gevormd zijn. Stellig zijn vele dezer nieuwgevormde woorden vertaald of nagevolgd naar het Latijn, de taal waarin vele werken of gedeelten er van, allicht eigenlijk ‘gedacht’ zijn; zoodat | |
[pagina 411]
| |
Surius' vertaling misschien niet zelden, op stuk van zaken, een terugbrengen is geweest in den oorspronkelijken vorm, zooals het werk aanvankelijk in Ruusbroec's geest geleefd heeft en daaruit door hem, niet zonder moeite en bezwaren, in het Dietsch is overgezet. Zoo zijn b.v. de volgende godgeleerde of wijsgeerige termen zonder twijfel rechtstreeks en letterlijk ('t eerst door Ruusbroec?) uit het Latijn vertaald: gebrukelijc (passivus), iersticheit (primitas, prima entitas), ingheestinghe (inspiratio), isticheit (essentia, prima substantia), jeghenworp (objectum), onderstant (suppositum), overformen (transformare), toeval (accidens), watheit (quidditas), wederdraghende (relativus), werkelijc (activus)Ga naar voetnoot1); van welke echter, gelijk men ziet, geen enkel in algemeen gebruik gebleven is. Ook hier tast en voelt men den ondergrond der Latijnsche, zelve weder op de classieke oudheid gegrondveste, kerkelijke cultuur. Opmerkelijk is nu hierbij uit taalhistorisch oogpunt hoe Ruusbroec, ofschoon blijkbaar er zich, naar het bovenaangehaald getuigenis, op toeleggende om ‘in onvermingheden brueselschen dietsche’ te schrijvenGa naar voetnoot2), toch nog zulk een groot aantal - voor ons gevoel inderdaad geenszins zoo ‘luttel’ als voor den genoemden tijdgenoot - Latijnsche woorden on vertaald heeft gelaten, niet heeft durven vertalen, zou men zeggen, omdat ze zóó gewoon waren, dat eene Dietsche vertaling de gedachte niet zou ‘verdietschen’, d.i. verduidelijken, maar veeleer verduisteren. Zoo zijn de meeste der volgende vreemde woorden nu | |
[pagina 412]
| |
nog wel bekend, maar toch in het dagelijksche leven en zelfs in de schrijftaal geenszins meer, gelijk kennelijk toen ter tijd, de eenig gebruikelijke: zij worden thans meestal vervangen door de toen nog onbekende, nu zeer gewone Nederlandsche woorden, weliswaar kennelijk vertalingen der oudere vreemde, maar toch voor iederen Nederlander aanstonds verstaanbaar en duidelijk, en dan ook door Dr. Moller ter vervanging van het middeleeuwsche ‘bastaardwoord’ gebruikt: abijt, abys, adversarijs, appetijt, benediën, chieren, devocie, differentie (of onderscheet), discipulen, diversen, exempel (voorbeeld, elders = ghelikenisse, welk laatste woord trouwens bij R. eveneens voorkomt), exemplaer, fondament, fonteine, glorie, glorioos, gracie (daarnaast ook ghenade), imaginacie, instrument, jubilacie, -eren, caritate, compassie, consciencie, consent, contrarie, creature, licore, materie, mirakel, ocsuyn, ordinancie, penitencie, persequeren, plauderen, pocioen, poent, puerheit, revelacie, reverencie, riviere, substancie, subtijl, trepudieren, verclaert, virtuyt, visenteren, visitacie. De beschouwing van zulke lijsten van toen gewone, ja alleen gebruikelijke vreemde woorden, die toch thans zoogoed als geheel door gelijkwaardige Nederlandsche vervangen zijn, is bemoedigend voor wie soms, in arren moede, alle purisme even vruchteloos in de practijk als in theorie verwerpelijk zou willen achten. Het hangt er maar van af wie het is die 't voorbeeld geeft! Geen wonder ten slotte dat wij menige uitdrukking van Ruusbroec nog in later eeuwen vooral bij mystieke dichters als Vondel (in zijn Katholieken tijd) en Luyken terugvinden. Gelijk Ruusbroec niet zelden spreekt van het ‘eenich eeuwich een’, schrijft ook Vondel: ‘Wat herquam van het enckel Een’ (Uitvaert van Maria van den Vondel, ao. 1663), en Luyken herhaaldelijk: ‘'t eeuwig end'loos Een’, ‘myn eenig Een’, ‘Ach eenig eeuwig Een... Gy zyt het eenig al’. Maar ook: hier als daar dezelfde warmte en innigheid van uitdrukking, meer dan aan andere Nederlandsche poëzie misschien herinnerende aan Duitsche geestelijke liederen als van Paul Gerhardt, aan muziek als van de Matthäus-Passion. Zoo reiken de mystici uit verschillende | |
[pagina 413]
| |
eeuwen, om van hedendaagsche dichters te zwijgen, elkaar, zeker niet toevallig, de hand. Ruusbroec, Vondel, Luyken: het zijn niet de minsten uit onze letterkunde, die hunne mystieke gevoelens en verlangens, tevens die van vele hunner land- en tijdgenooten, bewoord hebben; naast, niet steeds en vanzelf tegenover het Nederlandsch realisme staat ook hier de Nederlandsche mystiek. |
|