| |
| |
| |
Het opperste offer.
Een Spel van Schemer.
Door Marie Schmitz.
Personen: |
|
Johannes, de man. |
Lydia, de vrouw. |
Andreas, de minnaar. |
Het witte steenen terras van een klein landhuis.
Rondom balustrade, waartegen, in witte bakken, bloeiende planten. Aan de voorzijde voert een trap van zeven treden omlaag naar een vierkant grasveld, door heesters en boomen ingesloten. Achter het terras een ruime kamer in eerste avondschemering, waar een vleugelpiano vaag nog valt te onderscheiden.
Op het terras staat een lage ovale tafel en een breede gemakkelijke bank, wit.
Een dubbele rij hooge populieren omgeeft het huis.
De zon gaat onder, achter de boomen vlamt een rosse lucht.
Het is zeer stil.
Het terras is ledig.
In de vaagheid der kamerschemering ziet men Lydia
| |
| |
aan den vleugel. Zij speelt. Als een zang van ingehouden smartelijke passie stroomen de klanken den stillen avond in.
Maar midden in een stijging breekt eensklaps de melodie en roerloos hangt, gelijk voorheen, de stilte.
Dan schuift Lydia het dunne gordijn opzij en komt naar buiten.
Zij is gekleed in wit, los plooiend om haar heen en saamgebonden door een purperen band.
Langs haar smal gelaat glanzen de rosse tressen van heur haar. Haar oogen zijn als meren in den avond. De strakheid van haar lippen verdroomt zich in een glimlach.
Zij gaat tot waar de bloemen staan bij de balustrade en staart voor zich heen in den avond, die komt. Dan klinkt van beneden uit den tuin een jonge stem tot haar op, de stem van Andreas.
Lydia (buigt over de bloemen en schouwt in den donker wordenden tuin).
Ik ben hier, Andreas!
(Over het grasveld komt met haastige schreden Andreas. Hij snelt de treden op, het terras over, tot voor Lydia. Hij is blond, baardeloos, sterk, jong, jong vooral. Hij grijpt haar hand in zijn beide handen).
Noem mij niet zoo, Andreas.
Waarom mag ik je zoo niet noemen, mijn Lief? Mijn Liefste! Ben je niet voor mij de liefste? Ben je niet altijd in mijn denken? Ben je niet de heerlijke in mijn leven? Waarom mag ik je dan zoo niet noemen, Lydia?
| |
| |
Wat ben je vanavond onstuimig, mijn vriend.
Ik hoorde je spelen, terwijl ik stond tusschen de popels bij de haag, je weet wel, waar het geurt van de kamperfoelie. Je spel was als een klacht, als een bede, als een jubeling in extase.... Ik hoorde er je ziel in, die schreide en juichte, die smeekte en riep.... mijn ziel hoorde den roep van jou ziel... en ik kwam... Zeg mij, Lydia, wàs het mijn ziel, die de jouwe riep?
Wij weten immers nooit precies wat onze ziel lacht en klaagt, wanneer zij zich uitzingt in klanken. Toen ik speelde dacht ik niet aan jou, niet aan een bepaalden mensch, dien ik wellicht zou liefhebben, maar het wezen van de liefde was in mij.
(na een oogenblik stilte) Zie je, Andreas, hoe de lucht gloeit achter de boomen? Het is als de gloed van rozen, die gaan sterven.
Het is als de gloed van je rosse haren.... het is als de vlammen van je rosse haren langs je blanke gezicht.... Weet je nog, Lydia, hoe ze neerhingen om je schouders als een mantel? Weet je nog, hoe ik violen erin vlocht, donkere blauw-paarse violen, die de kleur hadden van je oogen? Weet je 't nog?
| |
| |
Toen waren we twee arme kleine kinderen, die dwaalden door de velden en niets hadden dan elkander. Neen, twee koningskinderen waren we, want we wisten dat wij bij elkander behoorden en de geheele wereld was van ons! En nu weten wij weer dat wij bij elkaar behooren.. Of weten wij het nòg? Hebben wij het al dien tijd geweten? Zeg Lydia, waarom toch zijn wij van elkaar gegaan?
Ik weet het niet, Andreas. Ik denk omdat het zoo zijn moest, omdat het leven het zoo wilde.
En nu heeft het leven ons weer tezamen gebracht. O Lydia, wij zullen alle heerlijke dingen opnieuw beginnen. Het zal weer zijn als vroeger. Het zal weer zijn als toen wij kinderen waren en hand in hand gingen door de korenvelden in den middagzon. Maar veel heerlijker dan toen zal het zijn, want nù weten we, nu leven we... toen waren wij als twee, die gingen in droom.
(steeds dringender suggereerend)
Zie Lief, het is nu zomer, zooals het toen was. Zie je hoe blank de wegen liggen tusschen de zonnige velden, die geel zijn van het koren?
Lydia (fluisterend herhalend, terwijl zij voor zich heenstaart als zag zij waarvan zij spreekt)
...de velden zijn geel van het koren...
En de luchten zijn zoo wijd...ver rusten zij op den horizon...wij kunnen verder, altoos verder gaan.
...wij kunnen altoos verder gaan...
Hoor je den wind zingen in de boomen? Wij gaan
| |
| |
hand in hand en wij luisteren. Wij gaan heel dicht bij elkaar en wij luisteren naar het ruischen van den wind in de boomkruinen.
...ja, in de boomkruinen ruischt het....
En als de maan schijnt over den stillen boschvijver... weet je nog Lydia, hoe wij daar droomden van nymfen en kabouters? Wij zullen het bootje opzoeken, dat altijd in het riet lag. Het water is zoo stil, het kaatst het maanlicht als in een zilveren spiegel. Het is zoo licht...
...het is zoo licht... zoo stil...
Andreas (haar bij de hand vattend, met smeekenden aandrang).
Kom nu, mijn liefste, waarom zouden wij wachten? Nu zijn de wegen zoo vredig in den avond... Wij zullen samen zijn in de eenzaamheid, onder den eindeloozen hemel, waarlangs de dag is weggezonken. Wij zullen samen zijn als nooit te voren! Kom Lief! (Hij tracht haar mee te voeren).
Lydia (onbewegelijk, met eensklaps veranderd uiterlijk, als ontwakend uit een droom).
Neen Andreas.
Andreas (in smartelijke verbazing).
Waarom niet, mijn Lief?
Wij zullen nooit meer samen zijn. Wij kunnen nooit meer samen zijn, zooals vroeger.
Neen, niet zooals vroeger, Lydia! Veel heerlijker dan
| |
| |
vroeger zal het immers zijn! Want nu is in ons het heerlijke weten, toen was om ons de droom. En ook, toen waren wij samen om weer te scheiden, maar nu heeft het leven ons opnieuw tezamen gebracht, voor immer, en nooit zullen wij weer van elkander gaan.
Neen, Andreas, het leven heeft ons voor altijd gescheiden.
Lydia, Lief! Je wilt toch niet zeggen, dat wat je bond aan een anderen man ons zou kunnen scheiden? Een leege vorm, een uiterlijk ding, een schijn zonder ziel!
Niet iets uiterlijks is het, dat ons scheidt, Andreas. Het zijn de dingen van het innerlijk.
Lydia, het is toch niet, dat je hem liefhebt en niet mij?
Lydia (in immer stijgende bewogenheid).
Neen Andreas. Ik heb hem niet lief, hoewel het mij soms toeschijnt als was het zoo. Ik heb hem niet lief, maar mijn ziel is vol van medelijden voor hem. Want nooit heb ik hem liefgehad. Ik heb hem niets te geven in ruil voor zijn groote, groote liefde. Al wat ik hem geef, wat ik hem ooit gegeven heb, is logen!
Neen, hij weet 't niet... hij weet 't niet. Hij leeft in de zekerheid van het heerlijkste geluk, in de zekerheid van mijn liefde. Ikzelf heb hem dat geluk geschapen, ikzelf heb het hem opgebouwd. Maar het is broos als glas, want het is gebouwd uit een waan.
| |
| |
O Lydia! Dat je je gebonden hebt aan een man, dien je niet liefhebt! Hoe kon dat toch?
Mijn leven was zoo leeg, zoo arm. Ik was zoo alleen... Toen kwam hij met zijn liefde en ik nam die, omdat ze mij een te kostbaar bezit leek om te verwerpen. Het was de volkomen overgave van zijn innigste wezen. Toen kon ik niet daartegenover hem toonen de kilheid van mijn gevoel, de leegheid van mijn hart. Ik moest hem rijk maken, juist omdat ik zelf zoo arm was! En al maar grooter moest ik doen zijn zijn zaligheid, al maar inniger moest ik hem doen gevoelen de diepte van zijn geluk. Want mijn eigen leven was zoo dor, voor mijzelf kon ik het geluk niet meer doen bloeien. Het werd mij de eenige levensvervulling: hem geluk te geven. Ik koesterde mijn eigen kilheid in den gloed van zijn vreugde.
Maar oh! Wanneer ik voelde zijn groote liefde en ik had niets voor hem dan mijn geveinsde passie, wanneer ik zag zijn warm vertrouwen, zijn zekerheid - en ik wist hoe ik hem bedroog, hoe al mijn doen jegens hem logen was... dan versmolt mijn hart in deernis en het schreide in mij van een wanhopige pijn, omdat ik hem niet anders geven kon.
(het is een oogenblik stil).
O Andreas, zijn liefde is zoo diep, zoo sterk, zoo teer! Wanneer hij mij aan zijn hart houdt en zich over mij buigt, dan zie ik zijn oogen donker-overwaasd van teederheid. Zijn lippen zijn vochtig en even-open als kinderlippen. Zijn armen om mij heen zijn als moederarmen. En toch voel ik hoe de passie erin trilt en de spieren erin spant als het koord op een boog.
Ik weet, dat hij voor mijn leven het zijne geven zou.
| |
| |
O, hij geeft mij zijn leven, iederen dag, ieder uur, hij geeft het mij in de heerlijkste offering van zijn Zelf! En wat geef ik hem? Niets dan mijn veinzen, niets dan mijn onechtheid!
Ach Lydia, waarom kwel je je met dit alles! Vergeet dit oude, het onechte. Bedenk toch: hoe mooi en heerlijk zal het nieuwe zijn!
Neen Andreas! Ik kan hem niet verlaten! Ik kan niet... omdát ik hem niet liefheb! Oh! Als ik hem éens had liefgehad, en het was voorbijgegaan, als ik ook maar passie voor hem had gevoeld, en het was gestorven... dan zou nu het verleden achter mij liggen als iets afgeslotens, iets waarmee ik voorgoed had afgedaan. Dan zou ik nu misschien wel met je kunnen heengaan om opnieuw gelukkig te zijn. Maar nú kan ik dat niet. Ik kan hem niet ontnemen den heerlijken waan, waarin ik hem tot op dit oogenblik heb doen leven. Wanneer ik hem had liefgehad en mijn liefde was gestorven, dan zou hij dat al lang geweten hebben! Maar nu leeft hij in de vreugdige zekerheid van een volkomen geluk. Ik kan niet hem neerstorten uit den hemel van zaligheid, waarin ikzelf hem verhief, in een afgrond van de smartelijkste ellende! Ik zou immers in gif veranderen den wijn, dien ik hem had doen drinken! O, Andreas, ik kan het niet, want ik heb zoo'n medelijden met hem, dat het mij soms bijna is alsof ik hem liefhad. Want het is even teeder als liefde. Wanneer ik tot hem zeg ‘ik heb je zoo lief’, dan zegt het in mijn ziel ‘ik heb zoo'n medelijden met je’. En mijn teederheid, die hij dan indrinkt, is niet die der liefde, maar de teederheid van het allerdiepste medelijden. Want mijn hart versmelt in weemoed, als ik bedenk hoe hij meent alles te bezitten, en hij bezit niets! Hij heeft nooit iets bezeten! Maar hij weet het niet; nooit, nooit zal hij het weten! Ik zal hem nooit wekken uit den heerlijken waan tot de afschuwelijke werkelijkheid.
| |
| |
Lydia! Hoe kan een mensch gelukkig zijn in een waan!
Het is voor hem geen waan, het is voor hem de hechtste werkelijkheid.
Als je zelf zegt, dat hij volkomen gelukkig is in zijn waan, die voor hem is de werkelijkheid, waarom heb je dan zoo'n medelijden met hem?
Omdat ík weet de werkelijkheid. Omdat ìk weet, dat al zijn geluk een schijn is, omdat ìk weet, dat zijn liefste bezit niet is van hem... Oh! Ikzelf ben het, die al de pijn draag van dit weten, al die schrijnende pijn. Maar ik zou niet kunnen dragen zijn lijden wanneer hìj weten zou!
En als hij eenmaal uit zijn droom ontwaakt?
Hij zal nooit daaruit ontwaken; ik zal den droom doen duren, altijd.
En jijzelf dan? Waarom denk je alleen aan hem? En niet eenmaal aan jezelf?
O Andreas, ik denk altijd aan mezelf! Soms vergaat mijn ziel van medelijden met zichzelf. Omdat ik zoo arm ben, zoo leeg, zoo ellendig! Omdat ik een ander alle geluk geef, waar ikzelf naar hunker. Maar er is voor mij geen keus. Want wanneer ikzelf het geluk neem, dan breek ik voor eeuwig het zijne, en zoo groot zou mijn medelijden zijn met hem, zoo diep zou mijn pijn zijn, dat
| |
| |
mijn geluk zou zijn als een juweel zonder glans. Neen Andreas, het leven is zooals het zijn moet; er valt niets te veranderen.
Lief! Nu is een van ons drieën gelukkig en twee lijden. Wij beiden lijden. Wanneer wij beiden onze liefde volgen, dan zal éen ongelukkig zijn, dat is zoo, maar dan hebben twee het geluk gevonden!
Neen Andreas. Ons geluk zou niet zijn zooals nu het zijne is. Want dat is gaaf en smetteloos. Dat zou het onze niet zijn. En zijn rampzaligheid zou veel dieper zijn dan nu de onze is. Want hij heeft den hemel gezien...
Wij hebben er niet gewoond veel lange lichte jaren van geluk, zooals hij.
Wat blijft ons nu, Lydia? Een lang leven vol pijn, vol berouw, omdat wij eens niet namen wat toch 't onze was. Wij zijn nu jong, jong om gelukkig te zijn. Dat komt niet weer. Voor de menschen bloeit maar eens de zomer. Wanneer in de bosschen de zomer dood is, dan komt er weer een andere en altijd weer komen andere zomers, maar voor hen, die liefhebben en versmaden, komt nooit een nieuwe zomer weer.
Voor hen, die liefhebben, Andreas, is het altijd zomer.
Niet wanneer hun liefde lijden en ontberen is!
| |
| |
Ja ook dan. Misschien juist dan. Misschien vindt juist in lijden en ontberen de liefde haar hoogste glorie. Want de ziel geeft zich. Zij geeft zich volkomen en heerlijk. En zij vraagt niet of haar gave al dan niet wordt aangenomen. Zij geeft zich, zij offert zich en zij is zalig in dit offer.
O Lydia! Ik kàn niet berusten!
Het leven zal ons leeren berusten.
(Beiden zwijgen.
De avond is nu gevallen. De gloed, die in het Westen vlamde, is dood; een kil-groenig avondlicht omschijnt de dingen. Door de kruinen der populieren verglijdt een windhuivering. Dan is het weer stil.)
Lydia (buigt zich over de bank, waar Andreas zit, het hoofd in de hand gesteund, voor zich heen starend).
Zal ik iets voor je spelen, Andreas? Zal ik spelen... iets... voor ons?
Nee, nee, Lydia! Ik zou het niet kunnen verdragen! Nu niet!
Iets, dat stil is van weemoed en berusting?
Nee, nee, nu niet! Ik zou het niet kunnen verdragen de stem van je ziel te hooren klagen door de avondstilte. Ik zou het uitjammeren... mijn ziel zou het uitsnikken in de stilte...
Het is beter het uit te snikken, Andreas, dan je ziel
| |
| |
op te sluiten in een engen kerker van smart. Zal ik spelen, Andreas?
(Lydia gaat stil naarbinnen. De kamer ligt in diepe avondschemering. Haar witte gestalte aan het klavier is vaag nog zichtbaar. Zij speelt. Eerst weifelzacht komen de klanken aangegleden, als in aarzelend zoeken. Dan golven zwaarder de accoorden aan, in sneller deining. Dan verstilt de bewogenheid; als het zingen van den stervenden dag door de bosschen, zoo zoet en zwaar van weemoed ruischen de melodieën.
Andreas zit onbewegelijk, de armen op de knieën geleund, en ziet niet op.
Van rechts, tusschen de boomen, komt Johannes. Hij gaat het grasveld over, langzaam, in luisteren verloren.
Zijn uiterlijk is weinig opvallend. Hij heeft niet het jonge, fel-levende van Andreas; in het bleeke gelaatsovaal, waarlangs de gladde donkere haren omlaag vallen, droomen ver weg de grijze oogen. Om den mond ligt een glimlach.
Terwijl de muziek versterft als een windruisching, die heenglijdt naar eindelooze verten, bestijgt hij de traptreden. Eerst nu bemerkt hem Andreas).
Andreas (met een plotselinge beweging.)
Johannes! Ik zag je niet... Ik hoorde je niet komen.
Neen, wanneer Lydia speelt, dan is de wereld als verzonken. (Hij zet zich op de balustrade naast de trap en staart in den avond. Lydia heeft opgehouden met spelen. Zij toeft nog even, komt dan naarbuiten, maar blijft op den drempel als in aarzeling staan. Zij ziet naar de beide mannen, die, van haar afgewend, haar niet zien nader komen. Zij ziet van den een naar den ander als in besluiteloosheid. Dan keert Johannes, haar nadering gevoelend, zich naar haar toe. Opstaande strekt hij de handen naar haar uit).
| |
| |
Johannes. (haar stem klinkt zacht en ver, haar gelaat is strak-droevig. Maar dan, als zich dwingend tot andere houding, vraagt ze) Was je lang al hier?
Neen, ik kwam zoo pas. Ik ging langs den weg en hoorde je spelen. Toen heb ik lang loopen luisteren. Het klonk zoo droevig, zoo vol weemoed... en de avond was zoo stil... Het was als schreide de avond in je spel.
Het wàs de avond, die schreide in mijn spel.
(Lydia zet zich op de bank, die door Andreas is verlaten. Deze zit op de bovenste trede van de trap, de handen om de knieën geslagen. Hij ziet naar buiten doch wendt nu en dan het gelaat om naar Lydia en Johannes. Naast Lydia, op een leuning van de bank, zet zich Johannes. Zijn vingers spelen met een vlok van haar rosse haar.
Boven de popels stijgt de maan.)
Johannes. (in mijmering).
Ja, de avond is als een donkere droom... als een windhuivering in cypressenlaan. Hij is vol fluistering en mysterie... hij is als de weenende glimlach van wie sterven gaat. (hij heeft Lydia's hand in de zijne genomen en kust haar vingers met voorzichtig gebaar.) De avond schreit met hen, die het ongeluk dragen, maar voor wie het geluk in zich hebben is de avond de opgang tot het heerlijkste. (hij buigt zich dieper over haar) Nietwaar, mijn Lydia?
De avond is als ieder mysterie: wreed om zijn onbegrijpelijkheid.
| |
| |
Neen, de avond geeft rust door zijn wijdheid en diepte, door zijn alles-omvatten. Voel je dan niet de stille erbarming van den avond?
Andreas. (zich naar hen toewendend, met gedempte bitterheid)
Er is een valsch erbarmen in de omarming van den avond.
Mij is de avond vol mildheid.
Voor mij is de avond het uur van twijfelen en onzekerheid. Ik ben dan zoo week en ontroerd door wat geen vreugde is en geen pijn, dat mijn ziel nooit recht weet wat goed is en wat slecht, wat geluk is en wat leed. Alles is dan zoo vreemd in mij, zoo verteederd, zoo vaag. In den weifelenden avond weet ik niet... of mijn ziel rust in de stilte van het bekende... of uitvliegt naar lokkende vreemde verten.
Andreas (haar voortdurend aanziend)
In de stilte van den avond vindt je je Zelf terug. En dat Zelf is vol tegenstrijdigheid van gedachten en verlangens. Dat Zelf ken je eigenlijk nauwelijks. Wanneer je het dan even aanschouwt in de bezinkende rust van den avond, dan verwart je zijn tegenstrijdigheid, dan verschrikt je het bewust worden van gedachten en begeerten, waarvan je nauwelijks wist.
Wil je zeggen, dat wij in den avond klaarder in onszelf zien?
Neen, niet klaarder zien we, we zien meer. Wij voelen dingen, die wij ons in den nuchteren dag niet bewust
| |
| |
worden. Die veelheid verwart ons... dan weten we niet meer, dan zijn we onze zekerheid kwijt.
Maar die in zich hebben de zekerheid van het geluk, die kennen niet de weifelingen van den avond.
De zekerheid van het geluk... Ja... wie heeft die ooit? (met priemenden nadruk) Heb jìj die, Johannes?
Johannes (over zijn gelaat glijdt een uitdrukking van zachte droefheid, als bij een kind, dat men onverdiend een hard woord toevoegde. Dan hervindt zijn ziel het evenwicht, zijn mond den glimlach. Hij streelt Lydia's haar en zegt langzaam, met beschroomde overtuiging)
Ja, ik geloof wel, dat mijn ziel die zekerheid heeft.
Andreas (met gedempte hevigheid).
Voor mij bestaat geen enkele zekerheid, noch over wat buiten mij is, noch omtrent mijn eigen innerlijk. Hoe zou een mensch ooit van iets de zekerheid hebben! Alle zekerheid is een waan! Het geluk is een aanvoeling, een gewaarwording, iets, dat ongrijpbaar is en onweerhoudbaar, iets dat vervliegt en vervluchtigt als de geur van rozen. Wanneer de wind komt en hun stelen knakt, dan is zelfs het spoor van hun zoeten geur verloren.
Neen, mijn vriend. Zoo is niet het geluk. Dat denken alleen zij, die meenen, dat het geluk ontvangen is. Maar het geluk is geven. Het is het geven van het hoogste en heerlijkste, het geven van het innigste zelf. Dat is niet iets vluchtigs, iets ongrijpbaars, dat is rotsvast en onvergankelijk. Zij, die dat als het geluk hebben ervaren, zijn vol van heerlijke zekerheid - ook als de avond komt.
| |
| |
En wanneer de gave niet wordt aangenomen? Wanneer men dat heerlijkste, zijn Zelf niet geven mag?
Men mag altijd zijn innigst Zelfgeven, Andreas. Wanneer die drang er is, dan is er niets, dat een mensch weerhouden kan van deze overgave van zichzelve. Want dit is de spontane daad van de ziel, zooals het ademen van het lichaam. Daarom, al weet men de gave versmaad, toch blijft het geven en de vreugde van het geven blijft, de zaligheid van het opperste offer.
Lydia (zit nu geheel van Johannes afgewend. Niets ziende staren haar oogen in den stijgenden lichtzwijmel van de maan).
Andreas (is langzaam opgestaan en tracht, vergeefs, Lydia's blik te vangen).
Het opperste offer... Zie, waar zooveel vreugde tegenover staat, daar kan toch eindelijk niet meer van een offer sprake zijn...
Toch is het een offer. Want wie het brengt doet het niet òm de vreugde, denkt aan die vreugde zelfs niet. Hij geeft zich... van wat zijn geluk zijn zal om deze daad, weet zijn ziel nog niet.
(Het is enkele oogenblikken zeer stil. In het zilverhelle maanlicht staan de bevende populieren, ligt het witte terras.)
Andreas (staat nu voor Johannes en Lydia. Tot Johannes).
Ik benijd je de gelukszekerheid, die ikzelve mis. Wel wil ik mij geven, mijn diepste Zelf wil ik geven. Ja, maar ook leeft in mij sterk de begeerte te ontvangen. De gave van mijzelf zou niet het opperste offer zijn, het zou zijn de uitwisseling tegen een andere gave. Ik behoor nog tot hen, die ook in het ontvangen het geluk zien, (met een bleeken glimlach) tot hen, die
| |
| |
weifelen wanneer de avond komt... en die ook wel weifelen in den klaren dag. Vaarwel Johannes. (tot Lydia). Dag Lydia. (Hij buigt zich over haar hand en kust die.)
Lydia (met droomstille stem en verren blik.)
Vaarwel Andreas.
Adieu m'n vriend. Vind spoedig de heerlijke zekerheid van het geluk, daar waar die te vinden is. Je zult anders een arm man zijn.
(Andreas gaat de terrastrap af en verdwijnt in de duisternis tusschen de boomen. Johannes en Lydia blijven zwijgend. Dan buigt hij zich tot haar over, keert haar gezicht naar zich toe.)
Mijn Lydia, waarom ben je zoo heel stil?
Dat is de avond, die peinzen doet.
Maar zoo is toch mijn liefste anders niet al zit zij hier en peinst in den avond.
Lydia (met opkomend ongeduld.)
Och anders! Men is toch niet alle dagen dezelfde!
Neen Lydia, maar nu ben je zoo vreemd. Je oogen zijn zoo vreemd. Je oogen zijn vol raadsels. Ze staren zoo ver of ze iets zochten. Wat zoeken ze zoo ver, m'n lieveling? Is het geluk dan niet hier bij je? In je?
(In Lydia's oogen komt een donkere dreiging. In haar stijgt, als overheerschende gewaarwording, het bitterzoete medelijden met zichzelve. Ze heeft het geluk afgewezen, ze heeft het offer vrijwillig gebracht, maar nu, alleenge- | |
| |
bleven met hem, voor wien ze dit offer bracht, rijst in haar ziel de bitterheid om de ontbering, ter wil van een, die van die ontbering zelfs niet weet. Het is de felle terugslag na de zelfverloochening.)
Lydia. (met nog onderdrukte heftigheid)
Wat praat je toch van geluk... van geluk! Wat zouden mijn oogen het geluk in vreemde verten zoeken? Je zegt immers zelf, dat gèven het geluk is! En heb ik dan niet gegeven? Hoe zou ik dan niet gelukkig zijn?!
Johannes. (met smart-overwaasd gelaat)
Zoo spreekt alleen wie ongelukkig is, Lydia!
Gelukkig... ongelukkig... wie weet daar iets van! Wie durft daar met zekerheid over spreken? Een leugen is alle zekerheid! Een leugen is het ook, dat in geven het geluk zou liggen! Wij geven allen omdat wij hunkeren te ontvangen, dat weet ik, dat voel ik, niemand kan dat gevoeld hebben zooals ik! Die alleen geeft en nooit ontvangt, die is arm, arm... (diep smartelijk) God, zoo arm! Die sterft in ontbering, al maakt hij een ander rijk!
Johannes. (in smartelijke, deernisvolle teederheid)
O m'n lief, wat is er? Vertel me toch. Je bent ongelukkig! En ik heb 't niet geweten! Lydia, vertel me nu. Zeg me de waarheid! Waarom ben je ongelukkig?
Lydia. (in bevend verweer, ziende hoe ze nu in éen oogenblik verwoestte, wat zijzelve, met opoffering van eigen vreugd, heeft opgebouwd, maar toch zichzelve nog niet meester.)
Ik zei niet... dat ik ongelukkig was, Johannes.
Al hadden je woorden het mij niet gezegd, dan toch zeiden je oogen het mij, je arme droeve oogen. En zeiden
| |
| |
toch ook niet je lippen het? Zei je niet, dat je zoo arm waart, omdat je alleen maar gaf en nooit ontving? Dat je sterft in ontbering?
Lydia. (zonder overtuiging)
Zei ik dat dan van mijzelf, Johannes?
Ja, ja, m'n Lydia, zoo spreekt niet iemand, die een losse gedachte uitspreekt. Zeg toch, m'n lieveling, hoe komt het, dat je arm waart? Is dan al wat ik je gaf niets voor je geweest? Ik gaf je al wat ik te geven had, m'n ziel, m'n zelf, m'n eindelooze liefde... en ik dacht, dat je gelukkig was. Nooit zeiden je oogen of je lippen mij iets anders. Ben ik dan zoo blind geweest? Zoo in mijzelf verloren? Nu zijn je oogen vol droefheid, vol vreemde pijn, die ik niet ken. O Lydia, heb je dan al dien tijd tegen mij geveinsd?
Lydia. (hulpeloos, vol teederheid van deernis, die ze te laat weet nu)
Neen, neen, Johannes! Mijn teederheid was niet geveinsd. Je moet je niet plagen met dit alles. Hoe zou ik... niet gelukkig zijn geweest? Ik had immers je liefde... Je omringde mij geheel ermee. Je hebt mij het beste gegeven, dat een mensch een ander geven kan. Hoe zou ik dan nog arm zijn geweest?
Neen Lydia, zoo niet. Je woorden zullen anders moeten zijn om mij nu nog te overtuigen. Daar is éen ding, dat ik hooren moet: is de overgave van mijn Zelf je diepste vreugde geweest? Zeg me dit, Lydia! Zeg 't me!
Je liefde was mijn rijk bezit... ik heb mij erin gekoesterd.
| |
| |
Johannes (met klemmender aandrang)
Was mijn liefde je tot een vreugde omdat jìj mìj liefhadt, Lydia?
Lydia. (langzaam, zeer moeilijk)
Ik... heb je...
Johannes. (snel en hevig)
Zeg geen leugen, Lydia! Zeg nu geen leugen!
Lydia (buigt het hoofd in de handen en schreit).
Johannes.
O, m'n God! Je hebt me niet liefgehad! Je hebt me niet liefgehad!
Je hebt me niet liefgehad! Nooit liefgehad! En je hebt 't mij nooit gezegd. Al die jaren heb je mij doen gelooven in een liefde, die niet bestond! Al je kussen zijn logen geweest, al je zoete woorden, al de teederheid van je oogen! Hoe heb ik mij gekoesterd in je liefde... nu blijkt alles dood en dor! Als je armen om mij heen waren, dan was er geen andere wereld voor mij, dan die ik in je oogen zag. Daarin zag ik je ziel, die was van mij. O, nooit is ze de mijne geweest, nooit zal ze de mijne zijn Het is alles een droom geweest. De droom is uit.
Johannes, luister naar me. Begrijp het niet verkeerd. Laat me je toch alles zeggen, opdat je mij niet te zeer veroordeelen zult.
| |
| |
Hoe zou ik je veroordeelen, jou, die ik mijn ziel gaf, die ik mijn Zelf offerde. Mijn geluk was in de glorie van dit offer.
Denk niet, dat je offer vergeefsch was, Johannes. Je gave wèrd aangenomen. Ik was wel rijk met je liefde. En nog rijker was ik met je geluk, het geluk, dat ikzelf je geven mocht. Dat werd mijn geluk, dat verwarmde en kleurde mijn arme leven. O, ik zou je nooit gewekt hebben uit den droom, alles zou gebleven zijn zooals 't was, zooals 't goed was... want je geluk was mij zoo kostbaar... maar vanavond... vanavond...
Waarom was je vanavond pas jezelf, Lydia?
Ik was niet mezelf... vanavond was ik zwak. Het kwam zoo plotseling over mij... ik weet zelf niet.
Johannes (in diepe verslagenheid).
O! 't is als een droom, het is als een gruwelijke droom. Het andere was voor mij de werkelijkheid, je liefde, die ik nooit bezeten heb. Nu is 't mij, of ik in een waan gestort ben, of een bange droom mij bevangen heeft. O Lydia, Lydia, zeg iets om dien waan te breken, zeg iets, dat ik wakker word in mijn oude werkelijkheid, Lydia!
Mijn arme Johannes... ik kan niet. Ik lijd zelf om jouw pijn, die ik je had willen besparen, altijd (haar handen streelen zijn hoofd). O, vergeef me toch, ik wil goedmaken. Ik zal altijd bij je blijven... ik heb zoo'n pijn om je...
Neen, neen, Lydia. Niet je medelijden wil ik, niet je
| |
| |
deernis! het was je liefde, die ik behoefde; martel me toch niet met je medelijden!
(Zwaar is de stilte tusschen hen. Tegen de balustrade geleund ziet Johannes uit in den witten lichtvloed van de maan. Lydia zit roerloos).
Johannes (weer tot Lydia gewend. In de ontroering komen zwaar zijn woorden).
Lydia zeg me, waarom kon je mij niet liefhebben? Was het alleen maar omdat ik... omdat mijn ziel niet was jouw zusterziel, of was 't... omdat een ander je liefde had?
Ik heb getracht je lief te hebben, Johannes, je mijn heele wezen te geven. Ik gaf je toch wel mijn teerderheid... ik trachtte mezelf te vergeteten...
Johannes (hevig-smartelijk).
Jezelf vergeten! O, je zegt het wèl! Mijn vrouw, die ik liefheb, moest trachten zichzelf te vergeten, haar wezen voor mij te verbergen; zij mocht niet zichzelve zijn! O Lydia, mijn vrouw, wat is er dan in je, dat ik niet kennen mag?
Niets, niets, Johannes... ik meen alleen, dat ik je niet liefhad, zooals je dat dacht, en dit voor je verbergen wilde.
Johannes (dicht bij haar, met klemmenden aandrang).
Neen, dat is het niet! Het is iets anders. Zeg het me nu! Zeg mij de waarheid. Er kan nu geen leugen meer tusschen ons zijn. Zeg mij wie het is, dien je wel kunt liefhebben.
Ik kan niet, o, ik kan niet. Het is zoo wreed.
| |
| |
Je moet het mij zeggen, Lydia! Ik wil het weten!
(Zij staan van aangezicht tot aangezicht, zijn handen houden haar handen, zijn oogen vorschen diep in de hare. Lydia, als in steun zoeken, buigt het hoofd naar zijn schouder).
O Johannes, martel me toch niet zoo.
(Lydia's laatste weerstand breekt. Zij snikt even. Dan, als een windhuivering, fluistert ze den naam.)
Johannes (haar loslatend, star.)
Andreas...!
(Lydia, op de bank ineengedoken, snikt geluidloos in haar handen. Johannes staat onbewegelijk. Dan keert hij zich weer tot haar. Zelfverwijt en deernis met haar lijden vervullen zijn wezen, trillen in zijn stem). Wat ben ik blind geweest en in mijzelf verloren! Was dat... al dien tijd al, Lydia?
Ik weet niet... misschien. Ik heb 't niet altijd geweten.
Maar toen je 't wist, waarom ben je toen nog bij me gebleven?
Ik kon niet, ik kon niet anders. Je was zoo gelukkig
| |
| |
in je zekerheid. Ikzelf had je die gegeven. Je was zoo gelukkig en ik koesterde mij daarin. Ik kon je niet alles ineens ontnemen (diep-smartelijk) en nu toch... nu heb ik toch gedaan wat ik niet wilde!
Johannes (na een stilte).
Je moet naar hem gaan, je bent van hem, niet van mij, al ben je mijn vrouw... al was je mijn vrouw. Je bent zìjn vrouw door je beider liefde.
Johannes (in innigheid van weelde-in-leed).
Ik, Lydia? O, bekommer je niet te zeer om mij! Ja, ik ken de pijn van het verlies... de droom is voorbij, de heerlijke. Maar ik ben nog rijk. (In stijgende vervoering). Ik heb mezelf gegeven, ik ken al de zaligheid van het geven, ik heb het opperste offer gebracht, de heerlijkste vreugde ervan heeft mijn ziel doorvloeid. Ik kan nooit weer arm worden!
Lydia (in mildere ontroering).
Nee, Johannes, ik kan je niet meer loslaten. Ik kan niet meer van je heengaan, zoo! Ik zou nooit meer gelukkig kunnen zijn. Ik zou altijd blijven voelen de pijn, die ik nu voel, de pijn om wat ik je heb aangedaan. Johannes, laat me bij je blijven.
Neen, het mag niet. Alleen uit deernis wil je bij me blijven. Je wil je liefde offeren aan je medelijden.
Het is geen medelijden, Johannes. Het is iets veel diepers, veel teerders. Het is heiliger dan de liefde zelf. Het is het gevoel, dat ik onze levens niet meer vaneen kan scheuren, zonder dat ik beide voor altijd verniel. Ik mòet bij je blijven, Johannes.
| |
| |
Lydia, bedrieg jezelve niet!
Ik bedrieg mezelf niet, Johannes. Nooit heb ik klaarder in mezelf gezien dan nu.
Johannes. (zich voor haar neerstortend)
O mijn Lydia, mijn vrouw, als het dan niet uit medelijden is, uit deernis - want die wil ik niet, die zou ik niet kunnen dragen! - zeg mij waarom het dàn is dat je bij me blijven wilt.
Lydia. (haar handen om zijn hoofd, stil-droef en toch verheerlijkt)
Ik blijf bij je, Johannes, omdat je het opperste offer mij bracht: de overgave van je ziel. Je hebt voor altijd mijn ziel gebonden aan de jouwe. Wanneer ik heenging zou ik het beste van mijzelf hier achterlaten. Ik kan nooit meer van je heengaan.
Johannes (aarzelend, in laatst verweer)
Maar je zult ongelukkig zijn!
Als ik van je heenging zou ik dat zeker zijn.
O Lydia! Zou dan toch... je ziel voor mij zijn...?
Het opperste offer wordt nooit vergeefs gebracht.
(Om hen is de roerlooze trilling van het maanlicht en de stilte van den nacht.) |
|