| |
| |
| |
Verzen
Door Joannes Reddingius.
| |
| |
| |
| |
Nevel, nevel op zee
en zie de schimmen komen.
gedruisch van water, dat slaat,
'k ben als een eenzaam kind,
wit-schuimig, ver zich spreien.
Eenzaamheid, eenzaamheid, wijd,
kind, het leven is strijd,
vecht met de oer-machten mee,
ééns wordt de dag geboren
| |
| |
't Oude huis is afgebroken
Aan Mevr. A. Wegerif-Gravestein.
't Oude huis is afgebroken waar het houtvuur eenmaal gloeide,
waar de vlammen, hoog oplaaiend, wap'rend dansten, grillig stoeiden.
't Oude huis is afgebroken, waar ik dikwijls ben gekomen
moe van werken, moe van peinzen, moe van zinnen en van droomen.
't Oude huis is afgebroken en geveld zijn de oude linden,
die 'k zoo dikwijls mocht aanschouwen, wetend in'ge vreê te vinden.
't Oude huis is afgebroken waar beminde stemmen klonken,
aandacht, vreugde en welgezindheid in vertrouwlijke oogen blonken.
't Oude huis is afgebroken waar ik dikwijls was gezeten,
moe van schouwen, moe van zoeken, moe van eindlijk-niet-meer-weten.
't Oude huis is afgebroken waar de wel-vertrouwde zagen
in mijn wezen, na lang dolen, door hun rust een morgen dagen.
't Oude huis is afgebroken, maar mijn droomende oogen weten
't oud geluk, dat niet zal sterven, dat ik nimmer zal vergeten.
| |
| |
De nieuwe dag
Wat zingt door mijn leven
Suist wind door de toppen
Wat lokt mij door blijheid,
is 't antwoord op vragen,
wat fluistert: Beminde....
| |
| |
Ik wind jou blonde haren
Ik wind jou blonde haren rondom jou jong gezicht
en zie het lieflijkst wonder, omvloten door goud licht.
Zoovele jaren gingen vóórdat ik vond jou pracht,
'k doorstond met rustloos zingen den sterreloozen nacht.
Ik kende de angst-daimonen, die rukten mij vaneen,
maar 'k wist het kruis met rozen en felle pijn verdween.
Ik gleed bij 't nachtekomen gevoelloos in den slaap,
en rees bij 't uchtendgloren, nadenkend als een knaap.
Ik ging zoovele wegen en zocht naar 't veilig pad
en wist een liefdezegen, die 't edelst goud bevat.
Nu is het uur gekomen dat leed mijn hart ontzweeft
en dat mijn diepste wezen, dat liefde kent, weer leeft.
Nu weet ik godenboden als helpers mij nabij,
ik hoor gezang van snaren, van fluiten en schalmij.
Ik wind jou blonde haren rondom jou jong gezicht
en zie het lieflijkst wonder, omvloten door goud licht.
| |
| |
Als de zicht door 't koren zoeft
Als de zicht door 't koren zoeft,
moeder aarde rust behoeft
blijde om zon en korengoud,
om het leeuwrikslied, dat stout
door de lucht blijft stroomen.
Als de zicht de halmen snijdt
en het maaierslied verblijdt
wil dan schrijden langs het graan,
ziend voor 't laatst de gouden baan,
Als de zicht in maaiers hand
vleugel-vlug scheert over 't land
leer dit wonder dan verstaan,
honderdvoudig groeit het graan
Als de zicht door 't koren zoeft,
moeder aarde rust behoeft,
om uw lokken, zonnig-blond,
roode klaproos van uw mond
weet mijn mond te vinden.
| |
| |
De molen
Waar 't mij zoo schoon te leven leek
't was bij de wilde molenbeek,
die langs de groene boorden strijkt
en bloemen met haar nat verrijkt.
Ik zocht zoo graag het plompe rad,
beschuimd en gansch en al bespat,
zoo lief is mij de zangenschal,
zoo schoon als nooit ik vangen zal.
O molen in dat ver verleên,
hoe gloeien mijn genegenheên,
ik wou wel tijgen door den dag
om u te zien met zachten lach.
Nog ouder zult gij zijn dan oud,
maar alles is mij welvertrouwd,
uw plomp, uw knars, uw dreun, uw schal,
uw ziedend zingen bovenal.
Als weemoed door mijn wezen trilt,
wanneer ik kom in de uchtendstilt
en denk aan alles wat vergleed,
dat eens mij heerlijk leven deed,
Dan zal ik kijken naar de zon,
die elken dag, u, molen schouwt,
die wentel-wielend zingen kon
in vloed van water, glans van goud.
|
|