Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| ||||||||||
I.Bronnen. Maak u niet bezorgd, lezer! Ik plaats u niet voor het dilemna: ‘uw koffer gepakt en naar Denemarken gereisd, of gij begrijpt niet, wat ik u voorstellen ga.’ - Wij kunnen rustig blijven, waar we zijn, wij behoeven zelfs onze gezellige, avondlijke huiskamer, met haar kalm lamplicht, en hare warme vertrouwelijkheid, niet te verlaten; want Ole Luk Öje heeft maar tegen den wand te tikken, om ons de prachtigste landschappen voor oogen te tooveren; | ||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||
wij klimmen op den rug van den Oostenwind, en zien landen en zeeën onder ons wegzeilen, tot wij staan voor de poort van het paradijs- misschien ook kunnen wij opstijgen met den koopman in De Vliegende Koffer; en anders, kijk eens naar de trekpot! Zoowaar, het deksel wordt langzaam opgelicht en daar schiet de vlierboom te voorschijn, met frissche, lichtgroene loten, en geurige, witte bloemschermen! Wellicht ook legt uw kleine jongen straks een warmen cent tegen de bevroren ruiten, en dan ziet hij de witte bijen zwermen, terwijl de sneeuwkoningin, vriendelijk wenkend, langs het venster glijdt! Neen, wij behoeven geen verre landen te bereizen, om Andersen te verstaan. Doch geestelijk moeten wij, kinderen van onzen tijd, met ons ingewikkeld, onrustig gemoedsleven, toch misschien wèl een heel grooten sprong doen! Want die goedhartige reus, Hans Christian, kan ons zoo wonderlijk aankijken, met zijne groote, vragende oogen, waaruit zulk een vroom gemoed spreekt. Andersen behoorde tot die zeldzame geesten, die levenslang hun blijden kinderzin wisten te bewaren. En zoo geldt tegenover hem dan ook voór alles het: ‘alwie het Koninkrijk Gods niet ingaat als een kind, die zal er ganschelijk niet inkomen.’ Onverbiddelijk blijven voor de poort staan, wie niet met dezelfde vroomheid als Andersen, God zien: God in den mensch, God in de wereld, in de natuur; wie niet, geloovig als hij, steeds God's nabijheid bespeuren in hun hart. Het is vooral op dit religieuze, dit rein-kinderlijke in den beroemden Deen, dat ik in mijn opstel het licht wensch te doen vallen. En als ik dit schrijf, is het mij, alsof ik een eereschuld, een schuld van groote dankbaarheid afdoe. Zoover ik op mijn leven terug kan zien, is het altijd Andersen geweest, die invloed heeft uitgeoefend op mijn zieleleven. Als klein kind reeds genoot ik van verschillende zijner sprookjes, en nu, op ouderen leeftijd, steeds weer grijp ik | ||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||
er naar, als naar een grooten schat; immers, àl wat er echt-menschelijks in ons is, weet Andersen op de eene of andere wijze te belichamen en leven in te blazen. Op het eenvoudigste liet hij een schoon licht vallen; steeds had alles, wat ellendig, ongelukkig, ziek was, zijne sympathie, en de behoeftige knaap, die de armenschool te Odense bezocht, doch later met koningen en prinsen verkeerde, hij bleef steeds, die hij was: een groot kind, een droomer, een bij uitstek reine van hart. ‘Mijn leven is als een mooi sprookje, zoo rijk en gelukkig! Het zal aan de wereld vertellen, wat het mij te zeggen heeft gehad: Er is een God der liefde, die alles ten beste keert’; met deze woorden vangt hij de beschrijving van zijn leven aan en eigenlijk bevatten zij zijne geheele levensbeschouwing: die van een mensch, die in vrome afwachting, blijmoedig, het leven aanvaardt, zooals de Vader het hem schenkt. In 1905 kwam er te Odense een gedenkboek uit, ‘Odense Bys Bog om H.C. Andersen, uitgegeven en mij vriendelijk toegezonden, door Sophie Breum. Het bevat bijdragen van Prof. Vilhelm AndersenGa naar voetnoot1), Sophus Banditz, Sophus Michaëlis, Ernst Von der Recke en P.A. Rosenberg; de illustraties toonen ons, behalve een portret van den dichter, tal van plekjes, die met hem in een of ander verband hebben gestaan. Het is o.a. aan dit werkje, dat ik tal van aardige bijzonderheden voor dit opstel te danken heb. - - Het was al een zeer wonderlijke wieg, waarin op den 2en April, 1805, te Odense, in een onaanzienlijke stadswijk, de Munkemmöllestroede, de kleine Hans Christian lag te schreeuwen. Zijn vader, een arme schoenmaker, had het praalbed van een zekeren Graaf Trampe opgekocht en zoowat tot een gewoon ledikant omgetimmerd; doch zijn vorige bestemming bleef nog altijd te zien aan de flarden rouwlaken, die hier en daar aan de planken waren blijven zitten. | ||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||
De grootouders van vaderszijde waren welgestelde boerenlieden geweest, doch zoo achteruitgegaan, dat zij ten slotte, niets meer bezittend, naar Odense waren getrokken, en hun zoon bij een schoenmaker in de leer hadden gedaan: deze was de vader van Hans Christian, eene zwaarmoedige, fantastische natuur, die dweepte met HeibergGa naar voetnoot1) en zijn zoon al vroegtijdig de sprookjes van Duizend-en-Een-Nacht voorlas. Napoleon was zijn held, en een korten tijd verliet hij zelfs zijn gezin, om met het groote leger mee te trekken. De grootvader, op zijn ouden dag verkindscht, placht allerlei wonderlijke figuren in hout te snijden, en die aan de boeren uit den omtrek te verkoopen; hij wekte door zijne zonderlinge manieren vaak de spotlust der straatjeugd op, en Andersen was soms werkelijk bang voor hem. Des te meer hield hij van zijne grootmoeder; haar gedenkt hij in een zijner sprookjes, waar hij spreekt van ‘oogen, die niet sterven kunnen’. Zij was werkvrouw in het krankzinnigengesticht en nam daar af en toe haar kleizoon mee naar toe; het gezicht van al die ongelukkigen maakte een grooten indruk op den gevoeligen knaap. In de spinkamer, bij de andere oude vrouwen, hoorde hij allerlei verhalen en legenden vertellen, waarvan heel wat bij hem bleef hangen, dat hij later in zijne boeken heeft verwerkt. De moeder van Hans Christian, Anna Marie Andersdochter, was dom en onontwikkeld; ook moreel stond zij niet zeer hoog: zij had eene buitenechtelijke dochter, die later den verkeerden weg op ging, tot groot verdriet van Andersen, die zich over haar schaamde. In zijn roman O.T. beschrijft hij eenigszins zijne verhouding tot haar. Andersen zelf werd reeds twee maanden na het huwelijk zijner ouders geboren. Volgens zijne moeder was zijne grootmoeder een meisje van adelijken huize geweest, | ||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||
die was weggeloopen met een tooneelspeler; doch dit verhaal is later zeer in twijfel getrokken. Trots dit alles, had Andersen zijne moeder toch lief. Men vindt haar terug, zoowel in het sprookje: Zij deugde niet, als in de figuur van Domenica, in zijn roman: De Improvisator. Aan den achterkant van de armelijke, ouderlijke woning, die geen tuin bezat, was in de dakgoot een bak aangebracht, waarin bloemen en moeskruiden groeiden. Andersen beschrijft ons deze kinderherinnering in de Sneeuwkoningin, waar hij Gerda en Kay onder het rozeboompje laat zitten, dat in een dergelijken bak groeide. Evenals zoovele bijzondere kinderen, was ook Andersen droomerig en eenzelvig. Hij speelde weinig met kameraadjes; liever was hij thuis, en vertoonde allerlei stukken met zijn poppentheater. De poppen maakte hij zelf uit lappen, of knipte ze in papier uit. Zijn ideaal was, beroemd te worden. Eene oude kaartlegster bevestigde dit: eenmaal zou te zijner eere zijne geboorteplaats feestvieren en geïllumineerd worden. Andersen mocht zich deze woorden herinneren, toen die op zijn ouden dag bewaarheid werden! Tot eene zijner oudste herinneringen behoort het verblijf der Spanjaarden op Fünen, in 1818. Een der soldaten, daarbij vermoedelijk aan zijn eigen kind denkend, nam hem op den arm en liet hem een Madonnaplaatje kussen, hetgeen zijne moeder, die dit ‘al te Paapsch’ vond, zeer boos maakte. Kort na zijn terugkeer uit het leger, sterft Andersen's vader; zijne moeder hertrouwt met een ijverig werkman, veel jonger dan zij, dien zij, na een kort huwelijk, eveneens door den dood verliest. Nu gaat zij uit wasschen, om in het onderhoud van haarzelf en haar kind te voorzien; na zijne bevestiging verlaat Hans Christian de armenschool en komt als leerling op een lakenfabriek. Hier werken verscheidene jonge Duitschers, die er pleizier in hebben, Andersen, met zijne mooie stem, allerlei Deensche liedjes te laten zingen; maar deze voelt zich in hun wel wat ruw gezelschap, volstrekt niet thuis, en is druk aan het opspa- | ||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||
ren voor een reisje naar Kopenhagen; want hij zou dolgraag tooneelspeler worden, iets, waartegen zijne moeder zich heftig verzet. Hij was toen 14 jaar. Dienzelfden zomer komt een reizend tooneelgezelschap te Odense. Andersen had kennis weten te maken met den man, die de biljetten verkocht, en zoo kans gezien, verschillende voorstellingen bij te wonen. Zelfs had hij af en toe een klein rolletje mogen vervullen, waarbij zijne mooie stem hem goed te pas kwam. Na veel vergeefsch bidden en smeeken trekt Andersen kort daarna toch ‘de wijde wereld in’, d.w.z. hij reist te voet naar de hoofdstad, nadat hij een aanbevelingsschrijven heeft weten machtig te worden van den boekdrukker Iversen, die met sommige der acteurs en actrices bevriend was geraakt. Te Kopenhagen gaat hij dadelijk naar een hunner, een balletdanseres, toe en speelt haar iets voor, doch hij maakt zulk een vreemden indruk, dat zoowel deze dame, als de directeur van den schouwburg zelf, tot wien hij zich vervolgens wendt, meenen, dat hij niet wel bij het hoofd is, en hem de deur wijzen. Hans Christian laat evenwel den moed niet zakken; in de courant heeft hij den naam gelezen van den Italiaanschen zanger Siboni, en onmiddellijk gaat hij naar hem toe. Siboni heeft juist den dichter Baggeren op bezoek en professor Weyse, die, zelf opkomeling, bij ervaring weet, wat armoede voor het genie beteekent, en aanbiedt, hem lessen te geven en voort te helpen. In het jaar, dat nu volgt, gaat er een nieuwe wereld voor Andersen open; doch dan verliest hij plotseling zijne stem. Maar hij is er de jongen niet naar, om zich te laten ontmoedigen. Nu is het de solodanser Dahlén, die hem als leerling in zijne dansschool opneemt, terwijl de dichter Guldberg, wiens broeder te Odense overste was, tracht, hem te helpen met Duitsch en Deensch, want zijn taalkennis | ||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||
was uiterst gering. Ook leest hij een tijdlang met hem Latijn. Af en toe treedt hij op in een klein ballet, en vervult zelfs een rol in de Armïda; doch hij verdient zoo weinig, dat hij er nauwelijks het leven bij kan houden. Aanvankelijk woonde hij te Kopenhagen in eene slechte buurt, zonder daar, in zijne naïveteit, het geringste vermoeden, van te hebben; doch nu komt hij bij eene schippersvrouw, die hem onderdak, brood en koffie geeft. Zij meende, dat Andersen zijn middagmaal iederen dag bij rijke vrienden gebruikte; in waarheid ontbrak dit nummer maar àl te vaak op het programma van den dag. Van de dansschool gaat hij nu weer op de zangschool over, waar hij in de koren mee mag zingen, doch, Guldberg ten spijt, laat hij de Latijnsche studie varen. Hij schrijft nu zijn eerste drama, dat geweigerd wordt, en in 1822 krijgt hij bovendien zijn ontslag aan de zang- en dansschool, omdat men hem, wegens zijne gebrekkige ontwikkeling, nergens voor gebruiken kan. Intusschen ontbreekt het hem niet aan beschermers. Mevrouw Colbjörnsen, vrouw van den staatsraad en hare dochter, voelen zich tot den eigenaardigen knaap aangetrokken en ontvangen hem vriendelijk in hare woning; hier maakt hij o.a. kennis met den dichter Rahbek en diens echtgenoote. Eene wereld van gedachten gaat voor hem open, nu hij de boeken van Walter Scott leert kennen; Scott en Dickens, welke laatste op ouderen leeftijd een persoonlijk vriend van hem werd, zijn dra zijne lievelingsschrijvers. Doch nu treedt eene groote verandering in zijn leven in: Collin, directeur van den Koninklijken Schouwburg, en jaren lang zijn vaderlijke vriend, bezorgt hem een studiebeurs van Koning Frederik VI, die hem in staat stelt te Slagelse, een klein plaatsje zonder omstreken, de Latijnsche school te bezoeken. Wat dit wordt hem langzamerhand toch wel duidelijk, dat hij er nooit zal komen zonder behoorlijk onderricht. - Hij moet nu hard werken, en, wat het ergste is, hij zit in de klas met veel kleiner jongens dan hij zelf is. | ||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||
Maar de vacantie brengt hem eene verrassing: op kosten van Collin zal hij, voor het eerst, sedert hij zijne geboorteplaats verliet, een bezoek aan Odense mogen brengen! Zijne moeder, die geweldig trotsch op hem is, ontvangt hem met open armen. Toch is zijne vreugde niet zonder weemoed, want zijne beide grootouders zijn inmiddels overleden. In zijne levensbeschrijving zegt hij: ‘ik weet niet, waar hun graf is; zij rusten op het kerkhof der armen.’ Te Slagelse speelt hij af en toe mee in een liefhebberij- tooneelgezelschap. Als de rector van zijn school naar Helsingör wordt overgeplaatst, gaat hij aanvankelijk met hem mede, doch nòch Andersen's verhouding tot hem, nòch de studie willen recht vlotten, zoo dat Collin hem ten slotte van daar weg neemt. Te Kopenhagen teruggekeerd, ontmoet hij bij admiraal Wulff, OehlenschlägerGa naar voetnoot1). In 1828 wordt hij, al dichtend, student, en geeft weldra zelf zijn eerste (humoristische) boek uit: Voetreis naar Amack, dat veel opgang maakt. Dan volgt Liefde op den Nicolaitoren, dat in den Koninklijken Schouwburg te Kopenhagen wordt opgevoerd, en dat hij eene ‘heroïsche Vaudeville’ heet. In 1829 legt hij zijn examen ‘philologicum en philosophicum’ af, en verschijnen zijne eerste gedichten. In 1830 maakt Andersen een reisje door Jutland en Fünen, waar hij logeert bij den boekdrukker Iversen, dezelfde, die hem vroeger het aanbevelingsschrijven had medegegeven aan de tooneelspelers, die te Odense, in den winter, voorafgaande aan zijn vertrek naar Kopenhagen, een reeks voorstellingen hadden gegeven. Het was hier, dat hij kennis maakt, met het eenige meisje, dat hij ooit werkelijk heeft liefgehad, Riborg Voigt, doch dat hem afwijst. Sommigen beweerden, dat | ||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||
zij hem te leelijk gevonden had, doch in waarheid had zij haar woord reeds aan een ander gegeven, en wilde dat gestand doen. Zij werd later eene gelukkige vrouw en moeder, doch Hans Christian is zijne smart nooit geheel te boven gekomen. Toen hij gestorven was, vond men op zijn borst een brief van Riborg, die echter op zijn nadrukkelijk verzoek, ongelezen werd verbrand. Een oogenblik heeft hij er nog over gedacht, bij Louise Collin, de dochter van zijn weldoener, het huiselijk geluk te vinden, dat nimmer zijn deel zou worden. Op vele plaatsen in zijn werken heeft hij zijn verdriet over zijne onbeantwoorde liefde uitgezucht en uitgezongen, o.a. in De kleine Zeemeermin, en in een klein gedichtje, evenals verschillende andere van zijne hand, door Grieg getoonzet. Zijn: To brune öine jeg mig lig saa,
I dem min Hjem og min Verden laa,
De flammede Snillet og Barnets Fred. -
Jeg glemmer dem aldrig i Evighed’. -
vloog in, overigens zeer vrije, Duitsche vertaling, de gansche wereld door.Ga naar voetnoot1) Zoo ziet men ook weer hier, hoeveel waarheid er schuilt in de schoone regels uit Goethe's Tasso: ‘Und wo der Mensch in seiner Qual verstummt,
Gab mir ein Gott, zu sagen, was ich leide’.
- Want dit is wel het groote wonder, het voorrecht tevens van den kunstenaar, dat vreugde en leed steeds bij hem een uitweg zoeken, en dat de schoonste scheppingen van den geest geboren zijn uit tranen. Alleen, waar de smart snikt, waar de ontroering trilt, wordt het meesterstuk geschapen. Andersen schrijft nu een aantal gedichten, onder | ||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||
den titel: Fantasieën en Schetsen, en een tooneelstuk: Scheiding en Wederzien; van ironie is niet veel meer te bespeuren; zijn toon is overal ernstig geworden. Het is in dezen tijd, dat hij de verzen van Heine leert kennen; deze wordt mét Walter Scott en Hoffmann nu zijn lievelingsschrijver. Toch is hij, na zijn terugkeer de oude niet meer; ook al door onwelwillende critiek, - iets, waar hij zijn levenlang niet tegen heeft gekund, - lijdt hij aan zwaarmoedigheid, zoodat Collin het wenschelijk acht, hem eene reis door Duitschland te laten maken. Hij ziet nu voor het eerst bergen: de Harz (Voorjaar 1831). Zijn weg voert hem over Lübeck en Hamburg, later gaat hij ook naar Dresden, waar hij Tieck ontmoet. Een aanbevelingsschrijven van Örsted brengt hem te Berlijn in aanraking met Chamisso; deze vertaalt enkele zijner verzen in het Duitsch, en sluit blijvend vriendschap met hem. Het is hier, dat hij zijne Schaduwbeelden schrijft. (Silhouetten eener Reis naar de Harz en Saksisch-Zwitserland). Doch opnieuw heeft hij te kampen tegen kleinzielig gevit op zijne steeds nog gebrekkige taalkennis, terwijl de critiek hem ijdelheid verwijt. Dit alles treft hem te zwaarder, waar hij in deze jaren uitsluitend van zijne pen leven moet. (1828-38). Niet dan met groote mooite kan hij dan ook rondkomen. Af en toe vertaalt hij, of schrijft hij opera-teksten; soms ook bewerkt hij boeken voor het tooneel, o.a. Walter Scott's Bruid van Lammermoor. Dit laatste werd, op muziek van den orkestmeester Bredal, in Mei 1832 in den Koninklijken Schouwburg te Kopenhagen, ten gehoore gebracht. Uit dezen tijd stammen ook De Raaf, komische opera naar Carlo Gozzi's Il Corvo, met muziek van Hartmann, hetwelk werd opgevoerd op den verjaardag van den Deenschen koning, 29 Januari 1832, en Het Feest op Kenilworth, op muziek van professor Weyse. Voorts schreef hij zijne Vignetten bij Deensche Dichters en een verzencyclus De 12 maanden des Jaars. Deze bundel, aanvankelijk zeer koel ontvangen, ge- | ||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||
noot later een zeer gunstig onthaal bij pers en publiek. Bij dit alles bleef zijn ideaal, beroemd te willen worden, hem steeds voor oogen zweven. - Weldra breken nu de reisjaren voor Andersen aan; reizen werd hem tot een hartstocht, en vergoedde hem, mede door de warme sympathie, die hij steeds van zoovele zijden mocht ondervinden, voor een deel het gemis aan eigen huis en haard, door hem zoo noode ontbeerd. Een beurs stelt hem in staat, over Kassel, langs den Rijn, naar Parijs te gaan. (1832). Hier ontmoet hij Heine en Victor Hugo. Op den terugweg verblijft hij eenigen tijd te Le Locle, in Fransch Zwitserland, om zich, geheel tusschen vreemden, de Fransche taal eigen te maken. Hier ontstaat zijn Agnete en de MeermanGa naar voetnoot1), dat een eind maakt aan zijue zuiver lyrische periode en zoo een keerpunt vormt in zijn leven als schrijver. In September 1833 gaat het over den Simplon naar Italië. De vrucht van deze reis is zijn Improvisator. Andersen roeit op deze reis op het Lago Maggiore, bezoekt Milaan, en, als hij te Florence staat voor de Venus van Medicis, ontwaakt plotseling zijne belangstelling voor de beeldhouwkunst. Te Rome wacht hem veel verdriet; behalve, dat hij er het klimaat niet kan verdragen, treffen hem twee zware slagen: eerst het bericht, dat Agnete en de Meerman zeer slecht is ontvangen, en dan de tijding van het overlijden zijner moeder. Hij zoekt en vindt sympathie bij zijn landgenoot, den Deenschen dichter Hertz, op welke kenismaking Collin al had gehoopt; Hertz neemt hem voor afleiding mee naar Napels, doch kan niet nalaten, hem in zijn eigen belang, (en zoo als hij trouwens vroeger reeds vaker had gedaan), op zijne fouten als schrijver te wijzen. Te Rome komt Andersen in aanraking met Torvald- | ||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||
sen, voor wien hij steeds eene groote vereering en vriendschap blijft koesteren, misschien gedeeltelijk berustend op sterke geestverwantschap. Capri en de blauwe grot, zoowel als de tempel te Paestum worden bezocht, en dan reist hij over Weenen en München naar huis terug. ‘Met een hart vol heimwee naar het zonnige Zuiden’ schrijft hij ondertusschen verder aan zijn Improvisator; in de figuur van Annunziata, de zangeres, zijn twee herinneringsbeelden vereenigd: die aan eene oude vrouw, die hij eens te Odense in het ziekenhuis had gezien, en waarvan werd verteld, dat zij eenmaal wegens hare schoone stem beroemd was geweest, en aan de Malibran, die hij te Napels had hooren zingen. - In 1834 is hij weer terug. Te Sorö, bij Ingeman, schrijft hij opnieuw aan zijn boek: ‘voor een open venster, waardoor lindegeuren naar binnen dringen’, en maakt het ten slotte in Kopenhagen af. Het werk had groot succès: Kruse vertaalt het in het Duitsch, onder den niet zeer juisten titel: ‘Jugendleben und Träume eines italienischen Dichters’. Men genoot er van in Zweden; in Engeland werd het vertaald door Mary Howitt, terwijl ook in Rusland en in Holland overzettingen verschenen. Vrij spoedig op den Improvisator volgen de romans O.T. en Slechts een Speelman. (1837). Andersen schrijft dan van zichzelf: ‘ik voelde in dezen tijd een grooten drang tot produceeren, en meen, mijn element in den roman te hebben gevonden’. In hoeverre dit onjuist is gebleken, zullen wij verderop zien. ‘Slechts een Speelman’ (Kun en Spillemand) gaat hij voort, ‘was mijnerzijds even doordacht, als het spontaan op het papier sprong; ik wilde aantoonen, dat talent nog geen genie is’. De ideeën, door den naïven dichter in dit boek neergelegd, lokten den hettigen tegenstand uit van den, even scherpen als scherpzinnigen, Sören Kierkegaard; hij valt in zijn: Uit de Papieren van een nog Levende (1838) de | ||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||
opvatting van Andersen over het begrip genie aan, waarop deze antwoordt met: ‘Een Komedie in het Groen’. (En Komödie i det Grönne). De critiek neemt eene koele houding aan ten opzichte dezer laatste werken van Andersen; alleen Hauch, die voelt, hoe er overal persoonlijke, bittere ervaringen in tot uiting zijn gekomen, beoordeelt hem zachter. In 1837 reist de dichter naar Zweden. De drie Noorsche rijken hadden destijds weinig voeling met elkaar, waardoor het tevens vrijwel ontbrak aan onderlinge sympathie en waardeering. Hij bezoekt Stockholm en de Trolhätta-vallen; op een boottocht ontmoet hij Frederika Bremer, met wie hij voortaan in vriendschappelijke briefwisseling blijft. Tot zijne verrassing bespeurt hij, hoe er in Zweden belangstelling is voor zijn werk, en er vertalingen van zijne boeken verschenen zijn. Dank zij een aanbevelingsbrief van Örsted, komt hij te Upsala in aanraking met den dichter Berzelius. Te Kopenhagen teruggekeerd, neemt hij er deel aan het studentenleven, en aangenaam wordt hij getroffen, door de goede verstandhouding, die er tusschen studenten en professoren blijkt te bestaan. Spoedig gaat hij ook weer aan het schrijven, vooral van tooneelstukken, die door liefhebberijgezelschappen en bij liefdadigbeidsvoorstellingen worden opgevoerd. Een nieuwe beschermer doet zich nu voor in graaf Rantzau-Breitenburg, een Holsteiner, minister van Staat in Denemarken; deze, een ontwikkeld man, heeft Andersen's Improvisator met zooveel instemming gelezen, dat hij besluit, den jongen dichter voort te helpen. Andersen vertelt ons, hoe op zekeren dag, een hem onbekend heer op zijn kamer komt, terwijl hij zat te lezen; het was graaf Rantzau. ‘Hij behoorde tot die menschen,’ zegt hij, ‘die men direct vertrouwt. Hij vroeg mij, of ik eens bij hem wilde komen, en waarmee hij mij van dienst kon zijn.’ Rantzau weet voor hem een studiebeurs te krijgen van koning Frederik VI, en dit gelukkig voorval brengt | ||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||
eene groote wending ten goede in Andersen's leven. Hij behoeft niet langer, ten koste van zijn talent, broodschrijver te wezen, en kan voldoen aan zijne reislust; het is ook nu, dat hij zich eigenlijk afwendt van het tooneel. Toch schrijft hij in 1839 nog de vaudeville: De Onzichtbare op Sprogö, en De Mulat, dat echter wordt afgewezen. Evenwel mag hij, door tusschenkomst van geheimraad Adler, het stuk aan den koning voorlezen. Helaas, kwam daar niets van, want op den dag, dat dit gebeuren zou, sterft Frederik VI plotseling. Maar het stuk had ondertusschen zoo'n naam gekregen, dat het twee maanden na 's konings dood wordt opgevoerd; in Zweden, in vertaling wordt gespeeld, en de studenten Andersen eene serenade brengen. Dit alles roert hem diep en stemt hem tot ernst: ‘Juist in dagen van vreugde bid ik dubbel tot God,’ schrijft hij, woorden wel zeer kenmerkend voor zijn karakter. Professor Vilhelm Andersen zegt over Hans Christian: ‘Hij was een ziel, die, uit vrees van in het kleine onder te gaan, streed, tot hij vrij en groot werd. Maar zonneschijn moest hij hebben, wilde hij zich niet in het donker voelen.’ Geheel opgelucht en frisch schrijft hij nu zijn Billedbog uden Billeder (Bilderbuch ohne Bilder), dat vooral in Zweden en Duitschland grooten opgang maakte, en ook in het Hollandsch werd vertaald; doch het geringe succes, dat kort daarna zijn drama Het Moorsche Meisje heeft, brengt hem opnieuw in eene mistroostige stemming. In October 1840 bezoekt hij ten tweeden male Italië; vandaar gaat het naar Griekenland en Konstantinopel; deze reis heeft hij in Eines Dichters Bazar beschreven. Op zijn doorreis bezoekt hij te Holstein graaf Rantzau op zijn familiegoed, en leert zoo de natuur dier streek met hare heiden en moerassen kennen. In Duitschland is hij samen zoowel met Cornelius, als met Schelling, Kaulbach en Stieler, maar zijne opgeruimdheid keert niet terug; hij heeft af en toe met melancolie te worstelen en twijfelt voortdurend aan zichzelf. | ||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||
Het is winter, als hij, over den Brennerpas, naar Florence gaat en vervolgens naar Rome. Weer treft hij het hier slecht: voortdurende regens hebben den Tiber buiten zijne oevers doen treden en eene aardbeving brengt groote ontsteltenis teweeg. Bovendien hoort hij hier, hoe Heiberg hem in eene satire, (waarover men zich te Kopenhagen zeer amuseert) bespottelijk heeft gemaakt. Spoedig voelt hij zich dan ook ziek, en verlaat, in gezelschap van den Deenschen dichter Holst, (eveneens de gelukkige bezitter van een studiebeurs), Rome, om naar Napels te reizen. Vandaar steekt hij, met een Fransch oorlogsschip, naar Griekenland over. Vol geestdrift betreedt hij den klassieken bodem, en voelt een schat van ideeën in zich opwellen. Te Athene ontmoet hij den Holsteinschen professor Rosz; hij wordt aan het hof ontvangen en viert zelfs zijn verjaardag op den Akropolis. Van hier uit bezoekt hij Smyrna; ‘de kust van Azië’, schrijft hij, ‘had mij iets te prediken dat misschien aangrijpender was dan eenige preek in de kerk’. Alles herinnert hem hier aan dien Grootste der Grooten, Christus, en tegelijkertijd is het hem, als werden de overoude zangen van Homeros tot nieuw leven gewekt. Te Konstantinopel herdenkt men juist den geboortedag van Mohammed: de stad is geïllumineerd ‘als in een sprookje van Duizend-en-Een-Nacht’. Ofschoon in Oostenrijk een oproer is uitgebroken, waagt hij het, over den Donau naar Weenen te varen, waar hij behouden aankomt, en in 1841 is hij weer thuis. ‘Die Reise hatte mich geistig und körperlich gestärkt; ich fing an, mir einen festern Willen und sichereres Urteil anzueignen; ich war mit mir selbst und mit den Menschen um mich her ins Reine gekommen’, schrijft hij, in ‘Das Märchen meines Lebens’. Eenigen tijd geniet hij gastvrijheid op het landgoed van de oude gravin Danneskjold, en bij graaf Moltke, toenmaals Deensch minister van financiën. | ||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||
In deze schoone omgeving, schrijft hij verschillende zijner sprookjes; tevens bezoekt hij het naburige Nysö van baron Stampe, beroemd geworden door het verblijf van Torvaldsen en andere knnstenaars. Het was van groote beteekenis voor de ontwikkeling van Andersen's talent, dat hij voortdurend in aanraking kwam met menschen van de meest uiteenloopende karakters, en uit alle rangen der maatschappij. Te Kopenhagen zijn zijne beste vrienden de Collins, en in den schouwburg, waarvan hij een trouw bezoeker is, ontmoet hij meestal Torvaldsen en Oehlenschläger. Torvaldsen, evenals Andersen, een hartstochtelijk reiziger, en die een groot deel zijns levens dan ook buitenslands doorbracht, betrad in 1838 opnieuw den vaderlandschen bodem, waar hij met groot gejuich werd ingehaald. Andersen schrijft naar aanleiding hiervan: ‘Es war ein Nimbus um Torvaldsen’. Wel is hij bij de ontvangst van den grooten beeldhouwer tegenwoordig, maar opzettelijk houdt hij zich bescheiden op den achtergrond: ‘opdat men niet moge denken, dat hij met zijne vriendschap wilde pronken.’ Als hij later den kunstenaar bezoekt, ontvangt deze hem als een oude kennis. Op den feestavond, die te zijner eer gehouden wordt, draagt Andersen hem zijn Jason voor, dat geheel op Torvaldsen slaat, en van nu af aan bezoekt hij hem vaak te Nysö, waar hij de gast is van baron Stampe. In zijn gezelschap ontstonden vele zijner sprookjes. Torvaldsen placht hem dan op den schouder te kloppen en te vragen: ‘Krijgen de kleintjes vandaag niets te hooren?’ Het laat zich begrijpen, welk eene ontsteltenis Torvaldsen's plotselinge dood bij Andersen teweegbrengt. In 1843 trekt hij opnieuw in den vreemde. België wordt bezocht, Parijs en Düsseldorf. Te Parijs wordt hij vriendelijk ontvangen zoowel door Victor Hugo als door Lamartine; Alexandre Dumas treft hij bijna altijd te bed aan; niet omdat hij ziek is, maar | ||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||
het was eene eigenaardigheid van den Franschen auteur, om op die wijze zijne pennevruchten de wereld in te zenden. Ook ontmoet hij de groote tragédienne Rachel, die hem een bezoek aan het Noorden belooft, mits zij dan op Andersen's hulp en steun kan rekenen. Verder behooren er Alfred de Vigny en zijne Engelsche vrouw, benevens de beeldhouwer David, die hem aan Torvaldsen herinnert, tot zijne kennissen, want Hans Christian is ditmaal geen geheel onbekende meer voor de Ville Lumière, zooals bij zijn eerste bezoek: Marmier, die in het Noorden gereisd had, wijdde in de Revue de Paris een artikel aan den Deenschen kunstenaar, van wien hij tevens enkele verzen vertaalde. Ook Heine vindt hij, inmiddels gehuwd, terug, doch zijne gezondheid laat zeer te wenschen over. Langs den Rijn terugkeerend, brengt hij een bezoek aan Freiligrath te St.-Goar. Deze is eerst maar half ingenomen, in zijn werk te worden gestoord, doch als Andersen zegt: ‘allebei vrienden van Chamisso’, valt hij hem om den hals, en, al pratende, merkt hij, hoe zelfs tot in dezen uithoek, de roem van zijn naam en werken is doorgedrongen. De rond Kerstmis 1843, uitgekomen nieuwe bundel sprookjes, maakt voorgoed een einde aan alle onwelwillende critiek. Was hij tot nu toe weinig meer geweest dan een begaafd naverteller, stond hij nog teveel onder invloed o.a. van Musaeus, thans breekt zijn genie zich baan. Had men, en misschien hijzelf ook, dit genre aanvankelijk beschouwd, als vooral voor kinderen bestemd, nu begon hij te merken, dat zijn talent dieper lag; ouderen grepen naar zijne vertellingen en trachtten er den verborgen zin van te vatten. Te Kopenhagen ontmoet hij ten tweeden male Jenny Lind, wier hoogstaande, innemende persoonlijkheid, niet nalaat, grooten indruk op hem te maken. Men weet, dat hij haar een oogenblik tot vrouw heeft begeerd, doch daar kwam niets van, en Andersen schrijft: ‘ich bin und bleibe doch ein einsamer Vogel.’ | ||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||
In 1844 reist hij nogmaals naar Duitschland; te Weimar wordt hij, door bemiddeling van Goethe's schoondochter, minzaam aan het hof ontvangen. Te Leipzig treft hij Schumann aan, die vier zijner gedichten op muziek heeft gezet, en Clara Schumann; te Berlijn vindt hij Chamisso helaas niet meer onder de levenden; maar hij hernieuwt er de kennismaking met Schelling, Cornelius en Tieck, die te Potsdam woont. Over Stettin gaat hij naar Kopenhagen terug, waar hem eene uitnoodiging van graaf Rantzau wacht, om de vorstelijke familie op Föhr te bezoeken, een eilandje in de Noordzee, aan de Sleeswijksche kust. Het is een eenvoudig badplaatsje, met op zijn Hollandsch gebouwde huizen; Andersen voelt zich in deze romantische omgeving recht gelukkig: ‘Es giebt Augenblicke der Dankbarkeit,’ schrijft hij, ‘in welchen wir gleichsam einen Drang fühlen, Gott an unser Herz zu drücken.’ Koning Christian is zoo met den dichter ingenomen, dat hij zijn jaargeld verdubbelt. Wanneer een aantal badgasten hem komen huldigen, zegt hij: ‘Soviel kann leicht einen Menschen verderben, und ihn eitel machen, - doch, nein, es verdirbt nicht: es macht einen im Gegenteil gesund und besser, es läutert die Gedanken und man musz dadurch Drang und Willen bekommen, dies alles zu verdienen.’ Na dit bezoek is hij nog een poosje de gast van de hertogin van Augustenburg, die, aanvankelijk ook op Föhr, nu op Als, in de Oostzee vertoeft. Andersen gewaagt met verrukking, zoowel van zijne gastvrouw en hare beide dochters, als van de heerlijke streek. In 1844 schrijft hij een dramatisch sprookje: De Bloem van het Geluk, dat door en door Deensch is. Hij betoogt er in, hoe men het geluk slechts vindt, als men met weinig tevreden is; niet in weelde en praal ligt het verborgen. Het speelt in eene idyllische omgeving; doch tegen den lachenden hemel teekenen zich twee sombere figuren af: die van den ongelukkigen dichter Ewald, en van den vaak in heldendichten bezongen, prins Buris: ‘ik stelde dit tijdperk, zoo vaak de gouden eeuw geheeten, zeer som- | ||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||
ber voor.’ Heiberg breekt het stuk erg af, waarin Andersen iets persoonlijk-vijandigs meent te moeten zien, en dat hem daarom bijzonder grieft, temeer, waar hij zijnerzijds, den dichter hoog vereert. In een gesprek licht Heiberg weliswaar zijne bezwaren nader toe, doch Andersen vermag ze niet te deelen: niettegenstaande dit alles, wordt het stuk dat jaar 7 × opgevoerd. Opnieuw valt een schaduw over zijn leven door den dood van Mevrouw Collin, die steeds als eene moeder voor hem geweest was. Mét de kinderen staat hij dan ook, diep getroffen, aan haar sterfbed, en schrijft: ‘Es kam eine Andacht in meine Seele, eine Ueberzeugung von Gott und der Ewigkeit, welche diesen Augenblick zu einem bedeutenden Moment in meinem Leben erhob. In solchem Augenblicke ist est rings um uns heilig.’ Dat in dezen tijd zijn Improvisator, zoowel in het Engelsch, als in het Zweedsch en het Hollandsch wordt vertaald, vindt hij heerlijk, doch hij voegt er aan toe: ‘Es ist etwas Erhebendes darin, seine Gedanken weit unter die Menschen kommen zu sehen; est ist fast ängstlich, so vielen anzugehören; das Edle und Gute wird eine Segnung, aber das Böse, unser Verirrungen, schiessen auch empor, und unwillkürlich drängt sich uns der Gedanke auf: ‘Gott, lasz mich nie ein Wort niederschreiben, wovon ich Dir nicht Rechenschaft ablegen kann.’ Wie zóo voelt en schrijft, beseft zeker wel zijne groote verantwoordelijkheid tegenover ‘den Heer der talenten!’ Hans Christian zal nu weer eens op reis; niet, om indrukken op te doen; daarvan heeft hij in zijn binnenste meer, dan hij in dit kortstondig leven kan verwerken, doch, om ze gezond en frisch op het papier te kunnen brengen. Want reizen is voor hem als een verkwikkend, geestelijk bad. In October 1845 verlaat hij dan ook zijn vaderland, na eenigen tijd te Glorup, bij graaf Moltke, en onderweg een dag te Odense vertoefd te hebben; doch daar ziet hij louter vreemde gezichten. | ||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||
Vervolgens is hij veertien dagen gast te Augustenburg, waar hij ‘Het Lucifersmeisje’ schrijft. - Te Homburg wipt een vriend, die met hem den schouwburg zal bezoeken, even aan bij eene familie, die zeer verlangend is, persoonlijk met den grooten Deen kennis te maken. In een oogwenk zijn al de kinderen om hem heen verzameld, Andersen vertelt een sprookje - en - weg is hij weer. In het gezin laat dit bezoek een fantastischen indruk achter. Te Oldenburg maakt hij een vroolijken ijstijd mee, en de groothertog schenkt hem, bij zijn vertrek, als blijk van waardeering en vriendschap, een kostbaren ring. In Berlijn wordt hij een avond uitgenoodigd bij graaf Bismarck-Bohlen eenige zijner sprookjes voor te komen lezen, en tevens treft hij er de gebroeders Grimm aan. Reeds op eene vorige reis had hij hen bezocht, en aan de dienstbode gevraagd, te worden toegelaten bij diengene van de twee broeders, ‘die het meest geschreven had.’ Het meisje bracht hem toen bij Jacob, die volstrekt niet begreep, wie hij was, en nooit van zijn werk had gehoord, zoodat Andersen, zeer teleurgesteld, heenging. Hoe anders was intusschen alles geworden! Toen Jacob Grimm korten tijd daarna te Kopenhagen kwam, had ieder den mond vol van Hans Christian, en nu is hij de eerste, die op zijn beurt Andersen opzoekt, en met waardeering over zijne boeken spreekt, waarvan hij er onderwijl heeft leeren kennen. Dat deze twee groote mannen, die zich op bijna gelijk terrein bewogen, elkaar zoo vonden en begrepen, laat zich gemakkelijk denken; geen wonder dan ook, dat het wederzien ditmaal bijzonder hartelijk was. Gedurende dezen, voor hem zoo aangenamen tijd, is er maar éen avond, waarop Andersen zijne eenzaamheid sterk gevoelt: op Kerstavond. Iedereen was zoo overtuigd, dat hij wel hier of daar geïnviteerd zou zijn, dat tenslotte niemand hem uitnoodigde, en hij den avond alleen doorbracht. Zondagskind en gevoelsmensch als hij is, treft | ||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||
hem dit dezen keer dubbel zwaar, en hij schrijft dan ook: ‘ich fühlte mich einsam und traurig verlassen. Ich setzte mich an das offene Fenster und blickte zum Sternenhimmel auf: das war der Weihnachtbaum, der für mich angezündet war! “Vater im Himmel”, betete ich, wie die Kinder beten, was gabst Du mir?’ Vaak is hij te Berlijn de gast van de prinses van Pruisen, en eens gebruikt bij het middagmaal bij den koning, tegelijk met Von Humboldt, dien hij reeds kende. Te Potsdam leest hij, in den kring der vorstelijke familie, verscheidene zijner sprookjes voor: Bal en Drijftol, de Denneboom, het leelijke, jonge Eendje, en de Varkenshoeder. Ook nu wordt hij met eerbewijzen overladen, en ontvangt van den vorst eene ridderorde. Zoo geroerd is hij voor al deze sympathie en waardeering, dat hij, bij zijn vertrek uit de hoofdstad, schrijft: ‘Gott gebe mir Kraft für das, was ich nun zu leisten habe, nachdem ich die Ermunterungssumme in so reicher Fülle empfing’. Te Weimar ontmoet hij Auerbach, en opnieuw Jenny Lind. Heerlijke uren brengt hij door met Mendelssohn, en maakt zoowel kennis met Brockhaus, als met zijn landgenoot, den bekenden componist Niels Gade, die indertijd de muziek had geschreven bij zijn Agnete und der Meermann. Ook te Dresden ontvangt men hem aan het hof; in Weenen noodigt Liszt hem tot een concert uit en maakt hij kennis met Grillparzer. De Oostenrijksche koninklijke familie stelt zijne sprookjes zeer op prijs. Vanhier reist hij naar het Italiaansch-sprekend Triëst, en naar Ancona. 31 Maart 1846 trekt hij ten derdenmale naar Rome, en roept vol verrukking uit: ‘Wieviel gab mir Gott nicht vor tausend andern und wieder tausend. Und selbst darin, dasz man das fühlt, liegt eine Segnung, - wenn die Freude recht grosz ist, hat man, wie bei der tiefsten Trauer, nur Gott, an Den man sich halten kann’. Het treft, hem, dat Rome zoo modern is geworden, sedert hij er de laatste keer was, doch hij geniet er van | ||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||
de vele voortbrengselen der beeldhouwkunst, waarvoor hem, op zijne vroegere reis, de oogen waren open gegaan. Van Rome en Napels gaat hij naar Sorrento, de stad van Tasso, waar hij de eerste bladzijden schrijft van zijn: Das Märchen meines Lebens. Dit werd oorspronkelijk in het Duitsch geschreven en uitgegeven; eerst later verscheen eene Deensche bewerking, die, vermoeiend door al te veel uitweidingen en bijzonderheden, lang zoo aantrekkelijk niet is. Te Napels heeft hij zeer van de warmte te lijden; het drukkende van die hitte, waardoor de stad eerst tegen den avond schijnt te ontwaken, beschrijft hij alleraardigst in zijn sprookje: De SchimGa naar voetnoot1). Over zee gaat hij nu over Marseille, door Zuid-Frankrijk en vervolgens naar de Pyreneën, doch de warmte blijft hem hier overal kwellen, zoodat hij zich werkelijk ziek voelt. Te Vernet, dat een armoedigen indruk op hem maakt, blijft hij eenigen tijd stil, en maakt er zijn Märchen meines Lebens af. Van zijne zonnige en toch ernstige levensopvatting leggen de slotwoorden een schoon getuigenis af: ‘Mein Lebensmärchen, bis zu dieser Stunde, liegt vor mir aufgerollt, so reich und schön, ich könnte es so nicht dichten. Ich fühle, dasz ich ein Glückskind bin; fast alle kommen mir offen und liebreich entgegen; nur selten ist mein Zutrauen zu den Menschen getäuscht worden. Vom Fürsten bis zum ärmsten Bauer herab, habe ich das edle Menschenherz schlagen gefühlt. Es ist eine Lust, zu leben, an Gott und Menschen zu glauben. Offen und vertrauensvoll, als säsze ich unter lieben Freunden, habe ich hier mein eigenes Märchen erzählt, meine Sorge, wie mein Glück ausgesprochen, habe meine Freude über jede Huldigung und Anerkennung geäuszert, wie ich glaube, dasz ich sie vor Gott selbst aussprechen könnte; ob das Eitelheit sein mag? Ich glaube es nicht; | ||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||
mein Gefühl war bewegt und demütig dabei; mein Gedanke war Dank gegen Gott’. En verder: ‘Ein Glückstern leuchtet über mir; Tausende verdienen ihn wohl besser als ich; ich begreife oft selber nicht, weshalb gerade mir soviel Freude vor Unzähligen zuteil wurde; er leuchte! Geht er aber unter, vielleicht indem ich diese Zeilen schliesse, so hat er geleuchtet, ich habe mein reiches Teil empfangen; er gehe unter! Auch hieraus entspriesst das Beste. Gott und Menschen meinen Dank, meine Liebe!’ (Vernet, Juli 1846). Eene beschrijving van Andersen zou niet volledig zijn, wanneer daarin geen melding werd gemaakt van zijn bezoek aan Dickens, toen hij in Engeland vertoefde, waar hij ook aan het hof van koningin Victoria werd ontvangen. Andersen vertelt hieromtrent het volgende: Dickens woonde toenmaals in een buitenhuis, Gladshill, tusschen Dover en Londen gelegen. In dien tijd was de thans zoo liefelijke streek nog tamelijk onveilig. Hartelijk wordt hij door den schrijver in zijn groot gezin (hij had 9 kinderen) opgenomen. Taal en landschap herinneren hem sterk aan Denemarken. Dickens was een joviaal, hartelijk man; zijn vrouw deed hem denken aan Agnes uit David Copperfield. Te Londen bezoeken zij samen het Britsch Museum en het Cristal Palace; in den schouwburg wonen zij de opvoering bij van een paar stukken van Shakespeare; o.a. Macbeth en De Storm; er was zeer veel zorg aan het uiterlijk der vertooningen besteed, doch Andersen vond, dat de geest van den dichter achter al dat vertoon wel wat schuil ging. ‘Het forsche dichtstuk werd tot een steenen beeld onder dien schitterenden tooi, het levende woord onverstaanbaar; het geniale gerecht ging ongenoten voorbij: men vergat het, om de gouden schalen, waarop het werd aangeboden’. Als Dickens, na eene afwezigheid van een paar dagen terugkomt, bemerkt hij, dat zijn gast zeer gedrukt is, door eene inmiddels ontvangen, slechte recensie van zijn | ||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||
werk; om hem te troosten, steekt hij een compleet vuurwerk af van scherts en luim; en als hij ziet, hoe hiervoor toch nog niet alle wolken wijken willen, volgt rustig en ernstig, en toch met allen gloed der hartelijkheid, eene zôo warme betuiging van waardeeriug en sympathie, dat Andersen, opgeruimd en gesterkt, weer lust en verlangen voelt, opnieuw aan den arbeid te gaan. ‘De zware golven van het verdriet’, schrijft hij, ‘wierpen voor mij den kostbaren barnsteen der vriendschap op’. Dickens brengt hem, als hij heengaat, zelf in zijn rijtuigje naar het naastbijgelegen station. ‘Ik zag hem nog lang na’, zegt Hans Christian, ‘hem, dien ik als dichter bewonderde, als mensch liefhad’. De verdere levensjaren van Andersen zijn in enkele woorden verteld. In 1851 wordt hij professor, in 1857 staatsraad; in 1859 verhoogt de regeering zijne toelage tot 2200 mark; 6 December 1867 richt men te Odense een groot feest aan voor den ‘eereburger’, waarvan Andersen zelf getuigt, dat het het schoonste zijns levens is geweest, en waarop hij zich tevens zeer klein voelde. De stad werd geïllumineerd, en hiermede was de voorspelling der oude kaartlegster uit zijne jeugd in vervulling gegaan. 6 December 1869 herdacht men te Kopenhagen den dag, waarop hij voor het eerst, als arme knaap, te voet, de hoofdstad was binnengekomen; zijn 70en verjaardag brengt hem een stroom van eerbewijzen. In 1872 vertoonen zich de eerste symptomen van het lijden, dat hem ten grave zou brengen; leverkanker. Hij sukkelt veel en moet zijne kamer houden; ook zijn zijne zenuwen hem dermate de baas, dat hem ieder oogenblik de tranen in de oogen springen. Als een vriend hem troostend zegt: ‘wie weet, hoe gauw je weer zult kunnen reizen’, antwoordt hij smartelijk: ‘reizen, ja, naar het graf! Ik kan nog alleen maar denken aan mijne begrafenis’. Al kan hij niet meer schrijven, zijne levendige fantasie verlaat hem nooit; hij heeft een groot scherm in 6 deelen verdeeld en beplakt met platen uit alle mogelijke landen. | ||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||
In zijne kamer vindt men in de hoeken de vier jaargetijden: ginds wat takken zijn de winter; eenige fijne bloemen dáár stellen de lente voor; wat grootere, forschere, in den derden hoek, den zomer; eenige aren, wijnranken en tomaten geven ten slotte de herfst weer. 12 Juni 1875 gaat hij naar zijne villa Rolighed, waar hij 4 Augustus daaropvolgend, overlijdt. Vorstelijk, als van een prins was zijne begrafenis, leden van het koninklijk huis en van de hofhouding, ministers, geleerden en kunstenaars volgden de baar. Terecht zegt professor Michaël Birkenbihl, die in 1914 opnieuw Das Märchen meines Lebens uitgaf: ‘Unter den verträumten Landsleuten Nils Lyhnes’Ga naar voetnoot1) geht das Sprichwort um: ‘In dem Schoss einer armen Frau liegt oft ein so reiches Kind. Ein reicheres Kind als Hans Christian Andersen hat das dänische Volk nicht geboren’. | ||||||||||
II.Hoe nu staan wij, kinderen der twintigste eeuw, tegenover het werk van Andersen? In hoofdzaak moet hierop het antwoord luiden: zijne dramatische werken zijn reeds vergeten, of zullen het althans spoedig wezen; wij zullen ze hierom verder buiten bespreking laten. Ook zijne romans kunnen ons niet meer bevredigen, doch een paar ervan willen wij toch even doorloopen, ten eerste, omdat Andersen een tijdlang heeft gemeend, dat zijn talent in die richting lag, en zijn Improvisator ook werkelijk geruimen tijd de eer genoot, het boek over Italië voor het Noorden te wezen; en voorts, omdat Hans Christian, die nooit anders dan subjectief zijn kon, telkens zelf om het hoekje komt kijken, waardoor elke levensbeschrijving van hem niet dan onvolkomen wezen zou, die niet ook een oogenblik bleef stilstaan bij dat gedeelte van zijn | ||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||
oeuvre, waarin hij zooveel van zijne eigen persoonlijkheid heeft gelegd. Van zijne gedichten kan men zeggen, dat ze geen hooge vlucht nemen; toch leeren wij ook hier Andersen weer uit kennen als de gevoelsmensch, die de ontroering heeft gekend in àl hare trillingen, die het niet nalaten kòn, zijne teleurgestelde liefde, zijn besef van eenzaamheid uit te snikken, en tevens te jubelen in de schoonheid van het leven en de heerlijkheid der schepping. Doch Andersen op zijn best, Andersen de onsterfelijke, vinden wij toch alleen in zijne Sproken en Vertellingen. Hierin ligt ten slotte zijne kracht. En zij zullen niet licht verouderen, omdat deze korte verhalen als een reeks gelijkenissen zijn, waarin alles, wat er schoons en goeds in ons leeft, tot uiting komt: omdat zij vol zijn van eeuwigheidsgedachten.
To Baronesser (de twee Baronessen)Ga naar voetnoot1) verhaalt ons van het eenvoudige dorpsmeisje, dat den zoon van het kasteel heeft getrouwd, doch vrij slecht door haar man wordt behandeld. Na zijn dood echter leidt zij een aangenaam leven, deels op haar landgoed, deels te Kopenhagen. Haar zoon sterft jong; haar dochter, met een Duitsch edelman gehuwd, evenzoo. Zij blijft nu met haar kleinzoon Herman, achter. Als het verhaal begint, maakt deze met zijn gouverneur en een paar vrienden, een reisje op zee. Door een bui overvallen, moeten zij in eene verlaten hofstede schuilen, en vinden daar eene doode bedelvrouw, met haar pasgeboren dochtertje. Het kind wordt aanvankelijk bij boeren opgevoed; later komt zij een poosje in huis bij Herman's grootmoeder, en vervolgens bij eene getrouwde zuster van diens gouverneur Moritz, die zelf haar kleinen jongen verloren heeft. Andersen kan niet nalaten, Elizabeth te Kopenhagen Torvaldsen te laten ontmoeten. Ten slotte trouwt zij met | ||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||
Herman, en wordt zoo de tweede in deze familie, die, van eenvoudig volkskind, tot eer en aanzien komt. De grootmoeder zegt haar, hoe zij nooit hare eenvoudige afkomst moet vergeten, en dat zij, als zij ooit kinderen zal bezitten, dezen zal moeten doen begrijpen, hoe zij met de armen en geringen vermaagschapt zijn. ‘En,’ schrijft Andersen, ‘Elizabeth herdacht de woorden van Moritz, over den rooden draad, die bij de Engelsche marine door al het touwwerk heen loopt, groot en klein, om aan te toonen, dat het eigendom is van de kroon; en aan dien onzichtbaren draad, die door ieders leven heenloopt, en aantoont, dat wij aan God toebehooren. Zoo moeten wij allen den onzichtbaren draad in de geschiedenis van ons eigen leven zoeken.’ Is dit niet weer op en top Andersen? En ook in die laatste regels, als de oude vrouw zacht in haar leunstoel gestorven is: ‘een witte vlinder vloog van het rozenbed hemelwaarts, als of het toeval die onsterfelijkheid wilde prediken, die van het gelaat van de doode afstraalde, en die het hart van elken geloovige verheugt.’
Een GelukskindGa naar voetnoot1) verhaalt van den rijken en den armen jongen, die op denzelfden dag, in hetzelfde huis worden geboren. De eerste, Felix, is niet kwaad, doch wat cynisch; de laatste, Peter, die zijne opvoeding hoofdzakelijk aan Felix' vader te danken heeft, is een idealist, die alles in het leven diep-ernstig neemt, en de wereld slechts van den geestelijk-mooien kant beziet. Beide groeien als vrienden op. Met een zekere voorliefde schildert Andersen ons het milieu van den musicus bij wien Peter inwoont, en die dweept zoowel met Haydn, Händel en Beethoven, als met Wagner; dit laatste gold voor hemzelf niet, zooals blijkt, waar hij ergens uitroept: ‘Wagner überwältigt mich.’ Teekenend voor den dichter zijn weer trekjes als deze: ‘de beide kinderen des huizes zochten steeds naar een hooger doel. Felix zou weldra kamerjonker worden, en dat | ||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||
is de eerste stap tot kamerheer, en die heeft den gouden sleutel van achteren hangen. Doch Peter, dat gelukskind, droeg van voren, zij het onzichtbaar, den gouden sleutel van het genie, die alle schatten der aarde en ook alle harten ontsluiten kan.’ Als Felix tot Peter zegt: ‘ge zijt een gelukkige kerel, doch ik geloof, dat ge nog volstrekt niet weet, hoe een jongmensch leven moet,’ dan laat Andersen erop volgen: ‘doch dit wist Peter op zijne wijze; met zijn vol, warm hart beminde hij zijne kunst. Tusschen hem en Felix bestond onloochenbaar eene soort sympathie, hoe verschillend van aanleg zij ook waren. Peter dacht, dat het onderscheid tusschen hen beiden daarin gelegen was, dat Felix te midden van de verzoekingen van den rijkdom was opgegroeid, en geld en lust had, daarvan de proef te nemen, hij daarentegen was, als het kind van arme ouders, in gelukkiger omstandigheden geweest.’ Als geheel kunnen wij deze novelle niet meer genieten; daarvoor is zij wel wat àl te veel vieux jeu; vooral aan het slot, waar Peter plotseling van vreugde sterft, tijdens de opvoering van zijn eerste muziekdrama, dat dadelijk niet slechts een succes, doch een meesterstuk blijkt. Van Kun en Spillemand (Het was maar een speelman)Ga naar voetnoot1) gelden dezelfde bezwaren. Naomi, wier moeder eene jodin, wier vader een Noor is, een buitenechtelijk kind, komt veel bij hare buren aan huis, waar dan de kleine Christian haar speelkameraadje is. Naomi krijgt een zeer avontuurlijk leven en eindigt als demie-mondaine; maar de droomerige Christian kan haar niet vergeten, en versmaadt om harentwille zelfs de trouwe genegenheid van Lucie. Christian zelf heeft eene ongelukkige jeugd; zijn vader heeft vroeger als soldaat gediend en veel gezworven; dat zit hem in het bloed, en als de oorlog uitbreekt, neemt hij dan ook opnieuw dienst (hierbij heeft Andersen aan zijn eigen vader gedacht,) en verdwijnt. Later duikt hij | ||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||
weer op, doch om, als een tweede Enoch Arden, zijne vrouw met een ander gehuwd te vinden. Zonder zich bekend te hebben gemaakt, trekt hij zich, het hart vol wanhoop, in een klooster te Rome terug. - Men heeft weleens beweerd, dat Andersen het kinderhart niet gekend zou hebben. Doch had hij dan zoo fijn kinderleed kunnen uitbeelden als dat van Christian, wanneer deze, verschijnende op het feest, dat Naomi's pleegouders te harer eere geven, ziet, hoe zij doet, alsof zij hem niet kent, terwijl al de kinderen in de zaal hem den rug toe keeren? ‘Diepe smart in een kinderziel,’ schrijft hij, ‘is even zwaar als de zwaarste, die de volwassene kent. Het kind kent de hoop niet, het verstand strekt de beschermende hand niet naar hem uit; het heeft oogenblikkelijk niets dan zijn leed, om zich aan vast te houden. Zulk een oogenblik schenkt hem levenservaring; het vroolijk gejubel daarbinnen was als een Bengaalsch vuur, dat de slotscène van zijne jeugd verlichtte.’ Kostelijk komt Andersen's zin voor humor uit, waar hij een paar tooneeltjes schildert in het huis van het echtpaar Knepus, waar Christian een poosje in de kost is: MadameGa naar voetnoot1) Knepus heeft de boterpot vergeten, die zij altijd op een schap in het kamertje van haar gast bewaart, en nu ziet zij geen ander middel, om haar terug te krijgen, dan wanneer zij door Christian's raam klimt. ‘Het zou verschrikkelijk zijn,’ dacht zij, ‘als de wereld mij het raam van een jongmensch zag binnenklimmen. Maar ik doe het in alle eer en deugd, en den reine is alles rein.’ - Zoo kreeg Madame haar boterpot terug. - Of Christian's entrée in den huize Knepus: ‘Mijnheer Knepus, zeide Madame, gaat altijd naar beneden, om zich te wasschen; maar een jongmensch moet het hebben, zooals het behoort. Hier is een bierflesch met water; dat kan je, buiten het raam, over je handen laten loopen. Later zal ik je weleens een kom geven. Onze spiegels zijn te groot voor deze kamer; daarom moet je je | ||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||
maar met dit doosje behelpen; er zit een glaasje op het deksel.’ Christian, die zijne liefde voor de verloren Naomi niet vergeten kan, blijft eenzaam, en sterft als eenvoudig speelman, op een boerendorp. - O.T. is als roman, naar mijne meening, wel het ongenietbaarst. Het begint met een studentenfeest, en wellicht is het grappig, hier eene ontboezeming van Andersen weer te geven, waarover de tegenwoordige vrouwelijke jeugd zich vroolijk kan maken: ‘Er is eene zaligheid, door geen dichter nog recht bezongen; nog nooit heeft eenige lieve lezeres haar gekend, en zij zal haar nooit kennen op deze wereld. Het is die zalige toestand, waarin alleen mannen kunnen verkeeren, en daarvan nog slechts enkele uitverkorenen. Het heerlijke oogenblik, dat geene vrouw, zij moge zoo mooi, zoo goed, zoo geestig zijn, als zij wil, ooit beleven zal - is dat, waarop men student wordt’. De inhoud is, in enkele woorden meegedeeld, als volgt: Otto Thostrup is het kind van de gouvernante in eene aanzienlijke familie, verleid door den zoon des huizes. Deze, een slecht sujet, besteelt bovendien zijn vader, doch het meisje neemt de schuld op zich, en schenkt, in de gevangenis, het leven aan een tweeling, een jongen en een meisje. De jongen gaat later de wereld in, het meisje blijft bij de vrouw van den cipier. Een oud man, die in dienzelfden tijd in de gevangenis zit, ‘Deutscher Heinrich’ genoemd, heeft Otto als kleinkind O.T. op den arm getatoüeerd, en hem gezegd, dat dit niet zijne voorletters zijn, doch ‘Odense Tugthus’ beteekent. Iedere keer duikt hij, tot schrik van Otto, in diens leven op, en herinnert hem dan aan de schande zijner ouders. Later tracht hij nog misbruik van hem te maken, door hem te doen gelooven, dat zijn dochter, Sidsel, zijn zuster is, die den verkeerden weg op is gegaan. Gelukkig voor Otto komt alles later uit, en verdrinken vader en dochter, (juist op tijd!) bij een overvaart. Bij de figuur van Sidsel heeft Andersen aan zijne | ||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||
eigen halfzuster gedacht, over wier gedrag hij veel verdriet heeft gehad. In Otto's onbeantwoorde liefde tot Sophie ligt wederom eene weemoedige herinnering aan zijne persoonlijke, smartelijke ervaringen, ten opzichte van Riborg Voigt. Aangaande den Improvisator, hebben wij reeds een en ander meegedeeld. Als roman zwak, heeft het boek zijne groote waarde voor het Noorden gehad om zijne uitstekende beschrijving van Italië. Hoezeer Andersen echter ook getracht heeft, zich in den hoofdpersoon, den armen Antonio, in te denken, het is eenvoudig zijn eigen levensloop in travesti, en de natuurbeschrijvingen zijn gegeven door den bewonderenden toerist, niet door een kind van het land. Domenica, de vrouw uit de Campagna, bij wie Antonio, na zijns moeders dood, een poos wordt opgenomen, is zijne eigene moeder; de Jezuïtenschool de Latynsche school te Slagelse; Antonio, voordragend in het Palazzo Borghese, is Hans Christian voor Baggesen, bij zijn eerste bezoek aan Kopenhagen. In het hoofdstuk: De kleine Abdis, hooren wij, als het ware, Andersen zelf zijn gevoel van miskenning en afhankelijkheid uitklagen: ‘allen waren knapper, degelijker, verstandiger dan ik! Ik leerde minzaam glimlachen, waar ik had kunnen schreien, buigen, waar ik minachtte, opmerkzaam toeluisteren bij het leeg gesnap van dwazen. Ik was immers een arm kind, voor wien zooveel gedaan werd!’ Men voelt, hoe hij eronder lijdt, als er wordt getwijfeld aan de echtheid zijner gevoelens of aan zijn talent, als hij schrijft: ‘ik las nog eenige coupletten voor, maar die werden met luchtige, korte opmerkingen ontvangen. Waar mijn hart, geheel natuurlijkerwijze, zijne innigste gevoelens had uitgesproken, daar had ik ‘een ander nagepraat’; mijn geestdrift werd uiterst koel begroet. De natuurbeschrijvingen (bijv. van de uitbarsting van den Vesuvius), zijn, zooals gezegd, geheel uit de pen gevloeid van den verrukten reiziger; als staaltje hiervan de | ||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||
volgende regels: ‘Ik zie nog de wilde bergformatie, de eenzame torens, met de uitgespannen netten, om zeevogels in te vangen; diep onder ons lag Salerno aan de donkerblauwe zee, en wij hadden hier eene ontmoeting, die mij niet licht uit het geheugen zal gaan: twee witte ossen, met ellenlange horens, trokken een wagen, waarop vier geboeide roovers zaten, met booze blikken rondziende. Zwartoogige, schoon gevormde Calabreezen waren het, geweer op schouder’. De eenige afwijking, die Andersen zich van de waarheid veroorlooft, is, dat hij zijn held ten slotte laat trouwen met het blinde meisje, dat ook nog een rol in het verhaal vervult. Gudfader's Billedbog en Billedbog uden Billeder verscheen, voor zoover ik kon nagaan, niet in Hollandsche, wél in Duitsche vertaling. Het eerste, ‘Peetoom's Prentenboek’ vertelt, op naïef-fantastische wijze, de geschiedenis van Kopenhagen, dat aanvankelijk de ‘Koopmanshaven’ was; de St. Nicolaas- en Vrouwekerk worden gebouwd, en nu is het de hoofdstad. Godfried van Gehmen, de Hollandsche boekdrukker, verspreidt ‘zijne gezegende, zwarte kunst over de stad, en nu komen de boeken zoowel in het koninklijk slot als in de huizen der burgers; taal en gedichten worden zóó vereeuwigd. Wat de mensch niet durft uitspreken in vreugde en smart, dat zingen de vogels van het volkslied, in beeldspraak en toch duidelijk genoeg; zij vliegen door de kamers der stedelingen en door de zalen van het paleis; zij zitten als valken op de handen der edelvrouwen en kweelen; als muizen zoo stil sluipen zij de woningen der lijfeigenen binnen.’ Daarna beschrijft Andersen ons de lotgevallen der verschillende vorsten, en verhaalt, hoe Tycho Brahé, de beroemde sterrenkundige, in ongenade valt; doch ‘welft zich de hemel niet overal? Wat heb ik dan nog meer noodig?’ Holberg, Oehlenschläger, Grundtvig, verschillende koninginnen passeeren de revue; de Engelsche gemalin van koning Frederik V, Louisa, en de ongelukkige Mathilde, | ||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||
vrouw van Christian IV, van wie men vertelde, dat zij de minnares werd van haar lijfarts StruenseeGa naar voetnoot1). De pest woedt, en een groote brand vernielt zoowel de St. Peters- als de Vrouwekerk; de klokken luiden voor het laatst: ‘Vreden du afvend, Herre Gud af Naade.’ (Gij wendt den toorn af, God van genade) en de oude koning Frederik de IV rijdt tusschen de verwoestingen door. Dan vertelt hij van Torvaldsen, den knaap van eenvoudige afkomst, die werd tot den grootsten beeldhouwer van het Noorden. En nu komt de nieuwere tijd, die niet enkel de petroleum door gaslampen vervangt, doch een algeheele ommekeer teweegbrengt in het maatschappelijk leven. Daarom vindt Gudfuder het geraden, zijn prentenboek te sluiten, en hij zegt tot het kind aan zijn schoot: ‘Je mag het boek laten zien aan wien je wilt, als het maar menschen zijn met lieve oogen en een vriendelijk gemoed; maar als er een Helhest komt, moet je het gauw dicht doen!Ga naar voetnoot2). In Billed bog uden Billeder (Prentenboek zonder Platen) vertelt ons de maan, wat zij, gedurende eenige avonden, op hare omzwervingen aan den hemel, op de aarde aanschouwt. Een paar daarvan wil ik hier mededeelen. 7en avond. Een mooie avond aan zee; de lucht is vervuld met den slag van den nachtegaalGa naar voetnoot3); allerlei voertuigen rollen voorbij; daar zitten menschen in, waarvan sommige alleen naar de boomen kijken om de houtwaarde ervan te taxeeren, andere meenen, dat zij de frissche zeelucht tegenhouden. In gindsche diligence rijden de passagiers bijna alle slapende de mooiste punten voorbij; slechts herinneren zich een paar losbollen, hoe zij hier vroeger eens met een meisje geloopen hebben; eén reiziger vraagt den koetsier, | ||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||
of hier nu eigenlijk iets merkwaardigs is te zien? ‘Welneen,’ is het antwoord, ‘maar als er 'swinters sneeuw ligt, wijzen de boomen mij den weg; anders zou ik het water in rijden.’ Een schilder noteert zorgvuldig alle tinten en kleuren, die hij ziet, en ergert zich over den zingenden nachtegaal, die hem in zijn werk stoort. Maar het arme kind, dat langs den weg komt, zet zich stil aan den rand van het pad, en luistert ademloos naar den kleinen zanger; ‘zij keek naar de zee en naar den hemel; ‘zij vouwde de handen; het leek wel, alsof zij het Onze Vader bad. - Zelf begreep zij niet, wat er in haar omging, en toch zou dit oogenblik haar in later jaren nog vaak voor den geest staan’. In een ander tafereeltje beschrijft Andersen de wanhoop van een mislukt tooneelspeler, die op zelfmoord peinst. Aanvankelijk evenwel gelooft hij zelf nog niet aan den ernst van zijne voornemens, en Hans Chistian hekelt dat in scherpe, ironische bewoordingen: ‘een mensch kan zeer ongelukkig, en daarbij zeer geaffecteerd wezen. Hij dacht aan den dood, aan zelfmoord, en ik geloof, dat hij zichzelf beweende. Maar als men dan maar eens flink heeft uitgehuild, begaat men geen zelfmoord meer’. Toch zou Andersen-Andersen niet wezen, die zoo goed in eigen binnenste de zwaarmoedigheid gekend heeft, wanneer hij niet met groote juistheid de ontwikkeling had geschetst van het zielsproces van den ongelukkige, die een jaar daarna werkelijk tot zijn wanhoopsdaad gedreven wordt. En iets als medelijden, als aanklacht tegen de koude onbarmhartigheid, waarmee de wereld, zelfs in den dood, nog oordeelen durft, ligt in deze woorden: ‘In een hoek bij den kerkhofmuur, daar is de plaats voor zelfmoordenaars; daar schiet het onkruid welig omhoog, en de doodgraver werpt er allen afval neer van de andere graven’. Ten slotte zijn wij in de woning der armen: het is nacht, maar stil staat het kind op en sluipt naar moeder's spinrokken, waar het overdag nooit aan mag komen. Zijn blond haar glinstert als goud in het maanlicht. De moeder ontwaakt; zij ziet haar Bertel, en dan heeft zij een visioen: | ||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||
de muren der kleine kamer wijken, en plotseling zijn wij in eene kerk, versierd met de beelden van Jezus en de apostelen, door een beroemd man. En zij ziet er nog meer: in Rome, en een beeld draagt de trekken van haar kind, die nu een gevierd kunstenaar is geworden; doch zijne lokken glinsteren niet meer als goud in het maanlicht; zij zijn zilverwit als het maanlicht zelve: Het is Torvaldsen’. Van Andersen's gedichten zijn, voor zoover mij bekend, geene vertalingen verschenen, dan van de enkele, hier en daar in zijne boeken ingevlochten, en van een paar, welke op muziek zijn gezet: (Schumann, GriegGa naar voetnoot1)). Voor mij ligt het bundeltje: Udvalgte Digte (Bloemlezing) uitgegeven door professor Vilhelm AndersenGa naar voetnoot2); het bevat puntdichtjes, verzen, gewijd aan dichters-tijdgenooten, een paar balladen, eenige ‘Heiniaansch’-lyrische gedichten, de reeds genoemde ‘Hjertets Melodier’, een stuk uit zijn tekst bij de opera De Bruid van Lammermoor, een vers op Jylland (Jutland) en Danemark, mit Faedreland. Ook zijn er aan Torvaldsen gewijd en aan zijne weldoeners, het echtpaar Collin. Oktober is een fragment uit De twaalf Maanden van het Jaar; Tranen is ook opgenomen in zijn roman O.T.; groot succes heeft hij gehad met Det döende Barn, (Het stervende Kind) hetwelk verhaalt van een kind, dat droomt, hoe het spoedig sterven zal en vleugels krijgen als de engelen; en zijne moeder smeekt, niet te treuren, omdat ‘hare tranen op zijne wang branden, en hem beletten, rustig de oogen te sluiten’. In De to Fugle zingt de vogel, die diep in het hart van den dichter woont, voor dien andere, in het hart van die hem lief is; ‘doch zij verstaan elkander niet’. In ‘De Zoon der Woestijn’ ‘barst zijn jonge hart van hopelooze liefde’, en De Speelman is de ongelukkige, die spelen moet op de bruiloft van zijne uitverkorene - met een ander. En terwijl hij daar zoo staat, beseft hij pas, | ||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||
hoe zwaar een offer hij brengt: ‘Ikzelf ben die arme speelman’, zucht de dichter aan het slot. In I Hytten hos min Moder (In de hut, bij mijne Moeder) spreekt sterk zijn onbevredigd verlangen naar een eigen tehuis, naar de rust in een gezin, door geen reizen ooit te vergoeden. Altijd altijd weer dat gevoel van eenzaamheid, dat hem, ook in zijne gelukkigste dagen niet verlaat: ‘O, God, wat ben ik toch verlaten!’ roept hij in ‘Mijn kleine Vogel’ uit. Ook in Livet en Dröm (Het Leven een Droom) denkt hij aan Riborg, als hij zegt: ‘In uw vroom, kinderlijk oog lag eene diepe ziel. Nooit sprak je mond uit, wat ik in je blik las. Plicht was je hoog en heilig, en zoo moesten wij dan scheiden. Je weende - maar als een zuster. Het leven was zoo lang, zoo bitter, sinds ik je niet meer zag; ik zong mijne smart uit; de vroolijkheid mijner jeugd was verdwenen, en die mijn lied hoorden, noemden het poëzie’. De vlier is altijd een zijner lievelingsboomen geweest, en hij bezingt haar dan ook in het gedichtje: De Vlierboom: ‘Mijn boom, o, vlier, waar gij groeit, voel ik mij thuis!’
‘Traaden brister, Rokken staaer, Spindevisen tier,
Ungdoms-Sangen bliver snart, gamle Melodier,’
(de Draad springt, het spinrokken staat stil, het liedje van de spinster zwijgt; jeugdliederen worden àl te spoedig oude melodieën.) Met deze woorden eindigt het bundeltje; en het moge dan uit technisch oogpunt geen eerste klas verzen bevatten, als men onder poëzie verstaat, datgene, wat direct uit het hart op welt, dan hebben wij hier zeker te doen met zielsmuziek van de beste soort.
Andersen als Sprookjesdichter. Behalve de oude vertaling door Andriessen, die niet steeds zeer correct, dit voor heeft op de latere, dat zij zoo goed in den eenvoudig, naïef-vromen toon blijft van | ||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||
het oorspronkelijke, zijn er in den nieuweren tijd verschillende uitgaven van Andersen's Sproken en Vertellingen verschenen. Ik behoef slechts te wijzen op die van Mevrouw Van Eeden - Van Vloten, met platen van Hans Tegnèr, en die van Christine Doorman, geïllustreerd door Rie Cramer. Eene Engelsche prachtuitgave verscheen kortelings, verlucht door Dulac, en voorts zag eene Duitsche het licht van Pauline Klaiber, eveneens met platen van Hans Tegnèr; hiervan verscheen eene aardige, goedkoope volksuitgave. De laatste Deensche, mij bekend, is van Vilhelm OstergaardGa naar voetnoot1). Erg verrukt ben ik hier niet van; zij is versierd(?) met de niet zeer aestetische, oorspronkelijke prentjes. Het formaat is ongezellig, en daar het een ‘Udvalg’ (bloemlezing) is, ontbreken er sprookjes, die ik niet dan ongaarne mis. Als men zegt, dat Andersen's Sproken en Vertellingen over de geheele wereld bekend zijn, dan is het toch noodig, dit onder zeker voorbehoud uit te spreken, want zijn geest is door en door protestantsch en door en door Germaansch tevens. ‘Dat de Russen hem begrepen hebben,’ zegt BrandesGa naar voetnoot2), ligt vermoedelijk in de ontvankelijkheid voor poëzie, het naïeve, dat dezen Slaven eigen is, en hen tot geestverwanten maakt van den grooten Deen. In de Romaansche landen, met name in Frankrijk, was hij nimmer populair. Het critisch-verstandelijke Fransche volk is niet kinderlijkonbevangen genoeg, mist die teere vroomheid van gemoed, noodig, om Andersen naar waarde te schatten. Uit dit gebrek aan waardeering spreekt zeer sterk het rasverschil: bij de Romaansche volken kwam het intellectueele, bij de Germaansche het gemoedsleven het best tot zijn recht.’ BrandesGa naar voetnoot3) verhaalt verder, hoe men in Frankrijk dan | ||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||
ook Andersen's sprookjes ‘trop enfantins’ genoemd heeft. ‘Het Fransche kind heeft genoeg aan zijn Lafontaine; het is meer “enfant terrible” dan “goed kind”, d.w.z. zijn naïeveteit uit zich, door het juiste woord te gebruiken, zonder er de portée van te begrijpen; het “goede kind” meent, dat de tuin van het paradijs gansch de wereld omvat, en doet ons beschaamd staan tegenover zijn onschuld.’ Zoo vertegenwoordigen Andersen en Lafontaine dan twee geheel uiteenloopende levensbeschouwingen. ‘De Gallische geest verzet zich tegen alles, wat “niet waar” is. Hij wil tot geenen prijs “dupe” zijn; gezond verstand gaat hem boven alles. De Fransche satire is dan ook vlijmscherp; zij heeft in Tartuffe, Candide, Figaro, revolutie op revolutie verwekt. De lach is Frankrijk's oudste Marseilleise.’ Bij Andersen staat het gemoed, het hart het hoogst aangeschreven. Het gevoel speelt bij hem de grootste rol. Zijn ernst is vooral moraliseerend, religieus sentiment; zijn satire is doortrokken van idyllisch-dichterlijken geest. ‘Hans Christian is den Franschman te fantastisch.’ Om Andersen's zieleleven te benaderen, om hem in zijne volle diepte en fijnheid te leeren kennen, moet men zelf ook iets bezitten van dat gevoel voor het hoogere, van dat smachtend verlangen naar de eeuwige dingen, van dìe melancolie ook, die den grondtoon uitmaakt van het gemoedsleven der Noordelijke volken. Er gaat als een adem Gods door zijn werk; een waar- | ||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||
lijk godsdienstig mensch is hier aan het woord, en schenkt in het bont gewaad der fantasie, ons een reeks levenswaarheden, die, omdat zij het eeuwige in den mensch aanraken, niet licht zullen verouderen. En dan - zoovele dezer korte vertellingen hebben hare geschiedenis; er is dikwijls zooveel ‘Andersen’ in; zooveel, van wat in de beste oogenblikken in het hart van dezen hoogstaanden mensch omging; zijn vreugde en leed, zijn hoop, zijne teleurstellingen, zijne versmade liefde, zijne vereenzaming en zijn weemoed, hij heeft het àl uitgezongen, met de kracht van den dichter ‘bij God's genade.’ Het is een teere zaak, om de sprookjes van Andersen onder het ontleedmes der critiek te leggen, en ik zal er mij ook niet aan wagen. Ik kan slechts met eerbied en schroom naderen tot dezen fijngevoelige, op wien alle experimenteeren zou doen denken aan vivisectie. Wij moeten ons hart wijd openen voor God en Zijne schepping, voor alles wat lijdt in de wereld, voor het schoone, het goede en ware; voor de eenvoudige veldbloem, die langs de wegen groeit, en het vogelenlied in Mei - àl onze warmte, àl onze liefde vraagt hij. In Buiten (Jaargang 1912) kwamen eenige artikelen voor over Andersen's sprookjes, door C.E.H. met enkele platen naar Hans Tegnér. In een daarvan antwoordt de schrijver eene dame, die zich verontwaardigd toont over ‘afwezigheid van moraal en erger’ in verschillende ervan, met name in De Tondeldoos, (de Vuurslag). De Prinses op de Erwt, en Groote en Kleine Klaas. Men vergete echter niet, dat zijne eerste verhalen niet veel meer waren dan navertellen van hetgeen hij in de spinkamer van het krankzinnigengesticht gehoord had; men kan dus Andersen moeilijk voor den inhoud daarvan aansprakelijk stellen. Hetgeen er hem in aantrok, was het fantastisch-griezelige; en - wij weten het allen - dat is iets, waar elk kind van houdt. Waar zij bovendien hem gevoerd hebben tot het genre van schrijven, waarin zijn kracht zou liggen, maakt, dat wij er niet dankbaar genoeg voor kunnen wezen, dat hij ze leerde kennen, en doet | ||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||
ons de enkele vlekjes in zijn werk te gereeder vergeten. In het reeds genoemde Fem danske Digtere noemt Brandes, de scherpzinnige criticus, ofschoon evenmin blind voor zijne fouten, zijne wijze van vertellen ‘eenig in hare soort.’ Aanvankelijk slaagde Andersen er nog niet in, op de juiste wijze ernst en luim te vereenigen; eerst in 1830 komt de ommekeer. Hij was begonnen, voor kinderen te schrijven, maar onder het zoeken naar het eenvoudige, vond hij het schoone. Stond hij sterk onder invloed van Oehlenschläger, op zijn beurt ontdekte deze Hans Christian aan zijne landgenooten. Andersen leefde in een tijd, dat overal in Europa de belangstelling voor het kind ontwaakte: Rousseau schrijft zijn Emile, Bernardin de St Pierre Paul et Virginie; ook in Engeland laten zich stemmen in deze richting hooren. Von Humboldt neemt de Paul et Virginie overal met zich mede op reis. De Deensche dichter, Örstedt staat sterk onder diens invloed, en op zijn beurt Andersen onder den zijne. Natuurlijk heeft Andersen ook ‘les défauts de ses qualités gehad’. In het sprookje ligt nu eenmaal deze begrenzing: men kan er geen strijd of karakterschildering van het individu in weergeven, alleen algemeene toestanden uitbeelden; daarom staat hij ook tegenover gecompliceerde gevoelens als voor een gesloten deur; hij zoekt het eenvoudige, het elementaire, en dit is het, wat anderzijds aan zijne sprookjes hun naïeve charme verleent, maakt, dat hij zich op dit terrein meester toont, tot nu toe onovertroffen bleef. Tevens geeft dit de oplossing, waarom nòch zijn talent wees in de richting van het drama, nòch in die van den roman; voor het drama toch moet men de handeling logisch-scherp laten verloopen; voor den roman is noodig, een helder, rustig verstand, een vaak kalm-ironisch in zich opnemen van de gebeurlijkheden des levens. Andersen was meer bioloog dan menschenkenner. Hij, de subjectieve bij uitnemendheid, kon nooit boven zichzelf uitkomen, en ons verbaast dan ook allerminst de scherpe | ||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||
critiek van Kierkegaard, toen hij, in zijn ‘Het was maar een Speelman’, niet begreep, dat men niet spreekt van een held als van een zwakke en hulpelooze, voor wien men slechts medelijden en teederheid koestert. Niet billijk was echter Kierkegaard, toen hij Andersen verweet, het kind niet te hebben begrepen. Wij bespraken dit elders in dit opstel reeds en ook in zijne sprookjes geeft hij herhaaldelijk blijk, van een zuiveren, gevoeligen kijk op het kinderlijk gemoed. Juist door zijn eenvoud, zijne naïveteit stond hij de jeugd zoo na; en aan deze zelfde eigenschappen is misschien ook zijn populariteit te danken: het niet-ingewikkelde, het enkelvoudige is ook voor den ongeletterde toegankelijk. Als langzamerhand zijn geest tot rijpheid komt, stijgt ook het gehalte zijner sprookjes. Er komt meer diepte, meer levensernst in, en, onder het bonte kleed der fantasie, klopt het algemeen-menschelijke, het innige, het teer-religieuze. Doordat hij zich overal tot het simpele, het geringe voelt aangetrokken, tot wat het dichtst tot de natuur nadert, boeien hem dieren en planten; het doode voorwerp, ja zelfs het onstoffelijke weet hij, op onnavolgbare wijze, leven in te blazen, en er voor te zorgen, dat hun eigenaardig karakter niet verloren gaat. Zijne dieren, planten en dingen zijn geen verkapte menschen; zij blijven volkomen in hun eigen sfeer, en spreken en handelen van hun bijzonder standpunt uit, hetgeen aan zijn werk eene bekoring temeer verleent. Brandes legt er den nadruk op, dat bij Andersen nooit wilde dieren voorkomen. Het zijn, behalve de vogels, (vooral de ooievaars en de zwaluwen, die reizigers bij uitnemendheid), voornamelijk de huisdieren, die hem bezighouden; die stelt hij dan gewoonlijk niet ruw of ‘dierlijk’ voor, maar eerder zelfvoldaan en dom: ‘spieszbürgerlich’. Voor alles heeft echter de plantenwereld Hans Christian's liefde, omdat ‘eerst daar vrede en harmonie heerschen’. ‘Bij de planten geen leed en geen zorg, geen handeling, en zelfs de dood is niet dan een smarteloos verwelken, na regelmatigen groei. ‘Hier is niets, dat Andersen's dichter- | ||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||
zenuwen schokt; hier voelt hij zicht thuis en weeft er zijn veelkleurig weefsel van duizend-en-een-nacht.’ ‘Alle gevoelens weet hem de plantenwereld te vertolken: weemoed bij het vallen der blaren, kracht bij het aanshouwen der zwellende knoppen, angst bij de bedwelmende geuren van de jasmijn. Hier ligt voor Andersen symbool bij symbool.’ Brandes besluit zijn essay met een beschouwing over Andersen's sprookje De Klok, en zegt aan het slot: ‘Het genie is de rijke koningszoon, zijn opmerkzame toehoorder de arme knaap; kunst en wetenschap komen weer, nadat zij eene wijle gescheiden waren geweest, in dit punt bij elkaar: gemeenschappelijke geestdrift en eerbied tegenover het Goddelijke in de natuur’. Ook in zijn sprookjes vindt men den dichter zelf telkens terug: hij is het leelijke, jonge eendje, hij bewandelt zelf het doornenpad der eer, en zoo herhaaldelijk. Zijn leven lang was hij een bijzonder teergevoelig, haast overgevoelig mensch, die heftig op het leven reageerde; een enkel onvriendelijk woord was vaak genoeg, om hem uren lang zijn tranen geen baas te doen zijn; bijtend scherp en boos kon hij uitvallen tegen onwelwillende critiek, en met groote moeite verdroeg hij de tallooze speldeprikken, waar hij zijn leven lang aan was blootgesteld. Hevig was zijn teleurstelling, toen in 1835 zijne sprookjes De Vuurslag, De Prinses op de Erwt, De Bloemen der kleine Ida en Groote en Kleine Klaas met weinig instemming werden begroet. Men ried hem in gemoede, zich niet met zulke kinderachtige dingen bezig te houden. Men sprak van een terugslag van zijn talent; zelfs vond men de strekking der verhalen verkeerd: was het wel goed, iemand's beschaving af te meten naar den graad zijner lichamelijke gevoeligheid? En ging het aan, dat een prinses zoo maar een gewoon soldaat kuste? Hij kwam veel aan huis bij eene familie, die hem zeer welwillend gezind was, doch weinig waarde hechtte aan zijne verdienste als schrijver. Eens op een avond, terwijl hij daar op bezoek was, verschenen een paar zijner gedichten in de courant, en werden | ||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||
door den heer des huizes, geestdriftig, voorgelezen. ‘Die kunnen niet anders dan van Heiberg zijn’, riep hij uit. Toen de dochter des huizes vertelde, wie de ware dichter was, trad plotseling eene pijnlijke stilte in, die Andersen zeer onaangenaam aandeed. Vaak ook bleef men hem zijne gebrekkige taalkennis verwijten; het allerzwaarst viel hem echter, zich zoo nu en dan naar zijne weldoeners te moeten schikken, in plaats van vrij zijne vleugels te kunnen uitslaan. Zijn geniale geest verzette zich steeds opnieuw tegen alle kleinzielig gedoe. In Een Blad van den Hemel uit zich zijne verbittering tegen het martelaarschap van den kunstenaar, die in ellende sterft, en eerst na zijn dood met eer en roem wordt overladen. Om dit alles heeft men Andersen vaak ijdelheid verweten, zooals wij reeds aanstipten; doch kan men dit in waarheid ten laste leggen aan iemand, die zoovaak getuigenis aflegde van de deemoedige wijze, waarop hij zijn geluk aanvaardde? Höller, in zijn meervermeld werkje over ‘Andersen und seine Märchen’, verhaalt ons, hoe de dichter, toen hij vernam, welk groot succès aan zijn Improvisator was te beurt gevallen, ‘in sein Dachstübchen ging, um sich auszuweinen.’ Volgens tijdgenooten moet het een genot zijn geweest, Andersen zelf zijn werk te hooren voordragen; hij sprak zijne taal mooi en beschaafd uit, al had hij geen machtig redenaarsorgaan. Een poos ook, placht hij volkslezingen te houden, en later zag hij steeds met genoegen op dien tijd terug. Op een der kransen, die zijn lijkbaar dekten, stonden deze regels: ‘Du bist nicht tot, schloss auch dein Auge sich,
Im Kinderherzen lebst du ewiglich.’
Alleen ‘im Kinderherzen?’
Zijn eigen leven, zijne ontroeringen en gemoedserva- | ||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||
ringen hebben Andersen de stof geschonken tot zijne sprookjes; de natuur was zijn troosteres, terwijl zijn innige vroomheid hare motieven in zijn werk vlecht. Vooral het probleem van de ontsterfelijkheid hield hem bij voortduring bezig. Met de politiek heeft hij zich nagenoeg nooit ingelaten; hij meende, dat deze niet in de sfeer van den dichter lag; volgens hem was zij als vrouw Venus, die den armen poëet in haar berg lokt, om hem daar te gronde te richten. Andersen was bijzonder vatbaar voor indrukken van het oogenblik; een los daarheen geworpen woord, eene vluchtige stemming was genoeg, om hem stof voor een sprookje te schenken; zoo ontstond o.a. de idée voor den Denneboom gedurende eene opvoering van den Don Juan!’ De droom speelt bij hem altijd een rol van beteekenis. (Het Kind in het Graf. Eene GeschiedenisGa naar voetnoot1). Ons valt het moeilijk, hierin geheel met hem mee te gaan; Andersen beschouwt hem als van goddelijken oorsprong, als door God gezonden, om den verdoolde op het rechte pad terug te voeren. Wellicht ware het juister, het denkbeeld droom hier, meer overdrachtelijk, op te vatten als de stille overpeinzing van den ernstigen mensch, waardoor hij tot inkeer en goede gedachten komt. Daar Andersen van meening was, dat een sprookje eigenlijk verteld behoorde te worden, streeft hij er, in zijn stijl, steeds zooveel mogelijk naar, het gesproken woord nabij te komen, waardoor het verhaal zeer aan levendigheid wint. Behalve Grimm en Musäus heeft Th.A. Hoffmann grooten invloed op hem uitgeoefend, maar al spoedig maakt hij zich los van alle over- en navertellen, om eigen wegen in te slaan; nu gebruikt hij de oude stof nog maar alleen, om er moderne gevoelens mee tot uiting te brengen. Van zijne 156 sproken en vertellingen zijn niet orgineel:
| ||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||
‘Zooals water door een mineraalrijken bodem’, zegt Höller, ‘onder het stroomen zouten en metalen in zich opneemt, en, zoo verrijkt, den menschen heil brengt, zoo gaat het sprookje door Andersen's ziel om er vergeestelijkt, verdiept, uit te voorschijn te treden. Missen zij hierdoor het kinderlijke van Grimm, zij winnen daarentegen aan rijkdom van inhoud. Het zijn natuurschilderingen, moraal, sterk-godsdienstig getinte gevoelens, en af en toe de verzinnelijking eener idee.’ Hoewel nimmer een wetenschappelijk man, verdiepte Andersen zich toch gaarne in wijsgeerige bespiegelingen. Zoo is zijn werk dan ook voor alle leeftijden geschikt, al doet men goed, het kind eerst Grimm in handen te geven. ‘Het kind geniet vooral van de uiterlijke stoffage; de diepere zin ontsnapt hem; doch die maakt op zijn beurt juist het aantrekkelijke uit voor den volwassene. Voor het kind is bijv. De standvastige tinnen soldaat een verhaaltje zonder meer; doch wij, ouderen, begrijpen den dichter, waar deze zegt: “het is humor, met een tikje weemoed”: Hans Christian 's liefdeleed’Ga naar voetnoot1). Terecht mogen Andersen's sprookjes tot de wereldlitteratuur worden gerekend. Het is niet gemakkelijk, zijn werk te illustreeren, omdat er gewoonlijk niet veel handeling inzit; meestal beschrijft hij gevoelens. Toch kan hij af en toe, met een enkel, raak trekje, | ||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||
ons zeer plastisch, de eene of andere situatie voor oogen tooveren.
Zie zoo, nu zijn wij dan eindelijk in Tooverland. Het heeft moeite gekost, maar dat is geen wonder, als men eerst door den rijstebrijberg van boeken en critiek heen moet, om te komen, waar men wezen wil. Vliermoedertje zit al tusschen de frissche bladeren van den groenen boom op ons te wachten; welk een heerlijke geur verspreiden al die blanke bloesemschermen! - En stil nu, want heeft grootvader ons niet een sprookje beloofd? Wij hooren de opgeblazen kalkoenen en de verwaande kippen snateren tegen het leelijke, jonge eendje, dat een zwaan bleek te zijn, en in deze wereld van domheid en middelmatigheid, voor zijne meerderheid moet boeten. Het rendier schudt zijne horens en draagt de kleine Gerda door de stuivende sneeuw naar het koude Lapland: onderweg vertelt het van zijn geboortegrond, waar de geheimzinnige noorderlichten den langen Poolnacht opluisteren; wij verbazen er ons volstrekt niet over, dat die groote sneeuwvlok, die langs de ruiten der kinderen vloog, de Sneeuwkoningin in eigen persoon is, en gelooven stellig, dat het de kleine Gerda gelukken zal, de scherf van den duivelsspiegel uit Kay's hart te verwijderen; de kleine Kay, die door die scherf zóo knap was geworden, dat hij alle menschen kon bespotten, en in alles het leelijke en het slechte wist te ontdekken; die zelfs God vergat in zijne waanwijsheid. Maar God vergat hem niet; geen offer is der kleine Gerda te zwaar, waar zij immers Kay boven alles liefheeft! Zij denkt aan de heerlijke uren, die zij als kind samen hebben doorgebracht, toen zij hunne stoeltjes plachten te zetten onder den rozeboom, die groeide in den bak, welke in de dakgoot van het ouderlijk huis was aangebracht, en hun zoowel tot bloemen- als moestuin was. Of aan de koude winterdagen, als grootmoeder zoo mooi vertelde; wanneer de ruiten maar niet ontdooien | ||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||
wilden, en men een cent op de kachel warm maakte, om een kijkgaatje in de bevroren vensters te krijgen! Zij trotseert koude en honger, roovers en duisternis, tot zij hem eindelijk vindt in de grot der Sneeuwkoningin, Blauw is hij en stijf van koude, en hij herkent haar niet. In de eindelooze zaal zit hij daar, en kan alleen bevrijd worden, indien het hem gelukt, uit een aantal vormelooze ijsblokken, het woord Eeuwigheid te leggen. Hoe fijn komt hier Andersen's vroomheid weer in uit: Het woord Eeuwigheid, door het verstand niet te vatten, kàn natuurlijk door Kay niet gelegd worden, zoolang hij in koude verstandelijkheid gevangen zit: ‘maar’, zegt Andersen, ‘toen weende de kleine Gerda, en hare heete tranen vielen op zijne borst; zij drongen in zijn hart door; zij deden den ijsklomp ontdooien en verteerden het kleine stukje spiegelglas, dat daarin zat; hij keek haar aan, en barstte in snikken uit; en de stukken ijs dansten van vreugde in het rond, tot zij moe waren, en zich neerlegden, en toen lagen zij in de letters, waarvan de Sneeuwkoningin gezegd had, dat hij ze moest bedenken; dan zou hij zijn eigen heer en meester zijn; zij zou hem “de heele wereld” geven (wat is echte liefde anders!) en een paar nieuwe schaatsen. En zingende, hand in hand, gingen zij heen, en het was zomer, warme, verkwikkende zomer!’ Ook hier blijkt ‘de liefde de meeste.’ Of volgt ge mij liever naar de grot der winden, waar de Oostenwind aan den verdwaalden prins zoo verlokkend te vertellen weet van den Tuin van het Paradijs, dat deze niet rust, voor hij den tocht mee mag maken? En als de Oostenwind hem dan de tafereelen laat zien uit de geschiedenis der menschheid, die overal langs de wanden, als in glas zijn ingebrand, waarschuwt hij hem, dat het hem niet gaan moge als Adam en Eva, die voor de verzoeking bezweken. Immers, de fee, die nu in het Paradijs woont, zal hem iederen avond wenken hem te volgen; doch als hij dat doet, en haar een kus op de lippen drukt, zal het gedaan zijn met de heerlijkheid; | ||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||
alles zal ineenstorten, en koude, dood en ellende zullen zijn deel wezen. Zal de Oostenwind hem maar niet liever mee terugnemen? Maar dan schudt de prins het hoofd; neen, blijven zal hij! Hij is immers sterk! Zou hij zòo dwaas zijn, gansch die heerlijkheid prijs te geven voor de vreugde van één oogenblik? Doch reeds den eersten avond blijkt hem de verzoeking te machtig, en het gaat alles, zooals de Oostenwind het hem voorspeld heeft; voór hem staat de Dood; doch die eischt eerst nog een leven van berouw en boete, voór hij komen zal als de barmhartige verlosser. - Een van de mooiste sprookjes is wel ‘De Geschiedenis eener Moeder’. Daar zit eene moeder bij de wieg van haar ziek kind. Koud is het buiten: de sneeuwjacht stuift en de storm giert. Nu komt een oud man het vertrek binnen, en de moeder staat op, om hem een verwarmenden drank te bereiden. Als zij omziet, is haar bezoeker met het kind verdwenen - met een ratelenden slag vallen de gewichten uit de oude klok naar beneden, die blijft stil staan; en nu weet de ongelukkige, dat het de Dood geweest is, die zooeven bij haar was. Wèg moet zij; zij moet haar kind weer hebben! Eene zwarte gedaante, die aan den weg zit, wil haar wel zeggen, waar hij is heengegaan, doch eerst moet zij alle liedjes voorzingen, die zij bij de wieg placht te neuriën. Iets verder, bij een kruispunt, is zij het spoor opnieuw bijster; de doornstruik zal haar terecht wijzen; maar eerst moet zij hem aan hare borst verwarmen, opdat hij ontdooien moge; en de arme moeder drukt de takken aan haar hart, totdat de doornen haar wonden, en het bloed op de blanke sneeuw droppelt; ‘midden in den barren winter ontspruiten bladeren en bloesems; wàt is warmer dan het hart eener bedroefde moeder? Voort ijlt zij; nu komt zij aan een meer, dat haar zal overdragen, mits zij hare oogen afstaat, die als parelen | ||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||
zullen zijn op den bodem van het water. En ook aan dit verzoek voldoet zij. Dan nemen de golven haar op, en zoo bereikt zij den bloemenhof van den dood. Forsche en teere, verlepte en frissche gewassen, groeien hier in bonte mengeling dooreen, en in elk daarvan klopt het hart van een mensch. Een wanhopige strijd ontstaat tusschen de bedroefde moeder, die haar kind terug begeert en den Dood; in hare vertwijfeling wil zij alles rondom zich uitrukken. ‘Wilt gij dan ook nog eene andere moeder smart berokkenen?’ vraagt de Dood. ‘Eene andere moeder’ - en onmiddellijk laten hare handen de plant los. Nu geeft de Dood haar heur oogen terug, die hij uit het meer heeft opgevischt, en laat haar in een diepen put kijken. Daar ziet zij twee levens, het eéne ten zegen, het andere ten verderve; ‘eén van die twee is het lot van uw kind, maar ik zeg u niet, welk’, spreekt de Dood. En dan volgen die héel mooie slotregels: ‘Nu wrong de moeder de handen, viel op de knieën, en bad tot God: verhoor mij niet, als ik in strijd met Uw wil bid, die altijd de beste is; Verhoor mij niet! Verhoor mij niet! Zij liet haar hoofd op de borst zakken. En de Dood ging met haar kind naar het onbekende land’. Den ironischen Andersen leert men wel het best kennen uit ‘De Schim,’ en ‘De nieuwe Kleeren van den Keizer.’ In het eerste zien wij den armen dichter, die ten onder gaat, trots zijn streven naar het goede, schoone en ware. En daartegenover de Schim, die zich van zijn meester wist los te maken, en zich heeft opgewerkt tot een schijnmensch, wien het uiterlijk aan niets ontbreekt. Dank zij zijn Jan-Rapachtig geweten, is hij zelfs vermogend genoeg geworden, ‘om zich alles te kunnen veroorloven’, zoodat hij tenslotte de prinses krijgt - de prinses, die aan de kwaal leed, van te scherp te zien, doch, daarvan gelukkig volkomen hersteld, de bruid wordt van den Schim; terwijl de dichter, verraden door zijn ouden dienaar, die vreest, | ||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||
door hem ontmaskerd te zullen worden, als krankzinnige wordt gevangengenomen en terechtgesteld. Of is het niet kostelijk, in het tweede verhaal, als niemand durft bekennen, dat hij het feestgewaad van den keizer, dat schatten gelds gekost heeft, niet ziet, omdat de bedriegelijke wevers gezegd hebben, dat zij onzichtbaar zijn, voor wie niet deugt voor zijn ambt, of oliedom is. En zoo schrijdt dan de keizer door de straten zijner hoofdstad, plechtig onder den troonhemel, en de kamerheeren dragen den sleep van den mantel, - die er niet is, - tot opeens uit een kindermond weerklinkt: ‘Maar hij heeft immers niets aan!’ ‘Eene Geschiedenis’ verhaalt ons van een streng, geloovig predikant, die op een schoonen voorjaarsmorgen zijne hoorders verschrikt en verbijstert, door zijne vreeselijke bedreigingen met hel en verdoemenis, terwijl hij allen tot zondaren verklaart, welke de eeuwige hellepijnen verdiend hebben. ‘Maar,’ zegt Andersen, ‘buiten zongen intusschen de vogeltjes zoo vroolijk, en de zon scheen zoo warm; het was, alsof ieder bloempje zeide: God, Gij zijt zoo onbeschrijfelijk goed voor ons allen!’ Ja, buiten was het volstrekt niet, zooals de Dominé preekte! En ook de domineesvrouw is het niet eens met haar man: zóo wreed kan God, die immers Liefde is, niet wezen! Zelfs een gewoon mensch, een zondaar, zou zulke vreeselijke straffen niet uitdenken! En als de herfst nadert en de bladeren beginnen te vallen, heeft de predikant een zonderlingen droom: het is hem, alsof zijne vrouw gestorven is en tot hem komt, omdat zij geen rust kan vinden, vóor haar man haar een haar heeft getoond van een zondaar, die de eeuwige pijnen verdiend heeft. Achtereenvolgens zien zij nu den hoogmoed, den nijd, de wellust, de gierigheid, de zonde, in hare meest afzichtelijke gedaante. Doch iedere keer aarzelt de predikant, het ‘schuldig’ uit te spreken: is niet de wellusteling eigenlijk een zwakke, de misdadiger reeds ongelukkig genoeg? | ||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||
Zijne hand beeft en hij heeft den moed niet, aan éen van allen een haar uit te trekken. ‘En de tranen vloeiden hem uit de oogen, als een stroom der genade en der liefde, welks verkoelende wateren het eeuwige vuur der hel uitbluschten.’ Eerst nu kan de ziel haar rust vinden. De dominé ontwaakt; Gods zon schijnt in de kamer en ‘hij weet, dat het God ook was, die hem zijn droom gezonden had.’ ‘Het Kind in het Graf’ geeft het verhaal van de moeder, die zoo bedroefd is over den dood van haar kind, dat zij van God aflaat en oog noch oor heeft voor haar man en hare beide dochtertjes, die zelf toch òok verdriet hebben. Dan, op een nacht, als alles stil is, sluipt zij alleen het huis uit, naar het kerkhof. Bij het graf van haar kind gekomen, ziet zij den Dood staan, die haar vraagt, waar zij heen wil? Als zij hem antwoordt, dat zij komt om haar kind, wikkelt hij haar in een slip van zijn mantel en samen dalen zij af naar de diepte. Hier, in eene groote, helderverlichte zaal, ziet zij haar zoontje weer, doch de muziek en al de heerlijkheid, waarvan het haar vertelt, blijven haar, met hare aardsche zintuigen, verborgen. Nu hoort zij stemmen: haar man, hare dochtertjes roepen haar, en treuren over haar heengaan. De moeder ontwaakt op het graf van haar kind: ‘God was in den droom een steun voor haar voet geworden, een licht voor haar verstand; zij boog de knieën en bad tot God, dat zij hare plichten kon vergeten tegenover de levenden, die Hij haar toch ook geschonken had’. En dan gaat zij naar huis; ‘zij was sterk, zooals een vrouw dat zijn kan,’ en zij kust haar man en hare dochtertjes, en als die zich over de plotselinge verandering in haar verbazen en haar vragen: ‘vanwaar is je opeens die kracht gekomen?’ dan antwoordt zij eenvoudig: ‘zij kwam mij van God, door het kind in het graf.’ In ‘op den laatsten Levensdag’ wordt ons verteld, van den rechtgeloovige,’ die niet sidderde, toen zijne laatste ure gekomen was, omdat hij wist, dat hij een rechtgeloovige was geweest.’ | ||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||
De engel des doods vliegt nu met hem over kunstig gesnoeide tuinen; daar wandelen menschen rond, die alle min of meer vermomd zijn, of trachten, iets te verbergen. Hier ziet hij ook zichzelf, en de engel zegt hem, dat dit het menschelijk leven is. Aan de poorten des Hemels aarzelt men, den rechtgeloovige binnen te laten. Immers, hij zegt wel, een christen te zijn geweest, doch de wachter antwoordt hem, dat dit nimmer uit zijne woorden of daden is gebleken. Is niet de leer van Christus verzoening, liefde, genade? Genade! - herhaalt de echo, en op dit woord opent de hemel zich, en de ziel zweeft naar binnen. Doch zij kan het onbarmhartige licht niet verdragen, dat hem al zijne zonden toont, zoodat hij voor het eerst bemerkt, hoe harteloos, zelfzuchtig en hoogmoedig hij geweest is. Hij voelt zich klein worden, - o, zoo klein - neen, den hemel heeft hij niet verdiend! Doch nù juist is het, dat God tot hem komt; want God is geen rechtvaardig God, die ons onze zonden aanrekent, als daar berouw is en schuldbesef, doch een Vader van liefde en genade. Andersen zegt en voelt dit weer zoo mooi en teer: ‘en de ziel gevoelde zich verblind door het reine, hemelsche licht; zij zonk machteloos, naar het scheen, ineen, diep, diep in zichzelve gekeerd, terneergedrukt, onrijp voor het hemelrijk; bij de gedachte aan een strengen, rechtvaardigen God, waagde zij het niet, “genade” te stamelen. - Toen was de genade nabij, de niet verwachte genade’. In Vijf uit Eén Schil, dat den levensloop van vijf erwten beschrijft, die samen in eén peul gegroeid, door een kleinen jongen met zijn klakkebus de wereld in werden geschoten, vertelt Andersen, hoe eén in een vergeten hoekje ontkiemt, vlak voor het raam van het zieke meisje; hoe het haar eenige vreugde uitmaakt, als zij opschiet en bladeren en bloesems draagt; ‘het meisje stond voor het venster van het zolderkamertje, met stralende oogen en een blos van gezondheid op de wangen, en vouwde hare teere handjes boven den erwtenbloesem en dankte er God voor.’ | ||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||
Het Meisje, dat op het Brood trapte, maakte in mijn jeugd altijd grooten indruk op mij; de ondeugende Inge, die, om hare schoenen rein te houden, op het brood ging staan, toen zij over een modderpoel heen moest; op het kostelijke brood, haar door hare meesteres voor hare ouders meegegeven. En dan zakt Inge met brood en al weg en komt in de hel. Levendig schetst ons Andersen de angsten en pijnen, die zij daar heeft te doorstaan, en het bezoek van de grootmoeder des duivels, ‘die eene oude, zeer giftige vrouw was, die nooit ledig zat. Zij naaide leugenweefsels, en haakte onbezonnen woorden, die op den grond waren gevallen; alles tot schade en verderf’. Ach, dat zoovelen op onze wereld dat voorbeeld volgen! Aardig is het slot, waar de dichter de ziel van Inge in een vogeltje doet varen, dat net zoo lang voor zijne kameraadjes broodkruimels bijeen moet zoeken, tot zij met elkander opwegen tegen het gewicht van het vertrapte brood. Dan is zij bevrijd: ‘de grauwe vleugels van den vogel werden wit en spreidden zich wijd uit. Sommigen zeiden, dat hij in de zon was gevlogen’. En ik kan geen statigen, ouden boom zien, of ik denk aan den ‘Droom van den ouden Eik’, die daar gestaan had, 365 jaren lang, ‘als een baken aan het strand der zee’. Heeft Andersen hier het: ‘Duizend jaren zijn Hem als één dag’, voor den geest gezweefd, waar hij den boom zijn medelijden laat uitspreken met het kleine insect, dat zoo vroolijk op de zonnestralen danst, en toch slechts vier en twintig uur te leven heeft. Maar zelf wordt hij dan in den Kerstnacht door den storm geveld, en ‘men weet en kent zijn standplaats zelfs niet meer’. Wanneer ik dan van Ole Luk Öje gelezen had, en van den kleinen Hjalmar, die zoo bang was voor het meesprekende portret van zijn overgrootvader, ‘die er niet van hield, dat men de hersens van kleine kinderen met sprookjes verwart’, dan hoopte ik altijd, dat Droomenman 's nachts, ook eens met mij zulke heerlijke tochten ondernemen zou. | ||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||
En kent ge die aardige beschrijving van het oude huis met zijne met goudleer behangen kamers en zijne deur, waarop ‘trompetters, die in tulpen stonden, waren gebeeldhouwd?’ Hier woont de oude man geheel alleen, en dat vindt de kleine jongen aan den overkant zóó verschrikkelijk, dat hij hem een zijner tinnen soldaten cadeau geeft, om hem gezelschap te houden. Hoe heeft Andersen hier heel dat kinderfiguurtje met een paar enkele rake lijnen geschetst. In de Wilde Zwanen treedt, evenals in De kleine Zeemeermin, sterk het motief van het offer naar voren. Doch, waar het, in het eerste verhaal, aan Elize tenslotte gelukt, hare broeders uit de betoovering te verlossen, waardoor zij tevens zelf wordt gered, daar loopt oogenschijnlijk in het tweede, alles op teleurstelling uit, schijnt het offer vergeefs gebracht. De kleine zeemeermin verlaat haar ouderlijk huis, allen, die haar dierbaar zijn, om een mensch te kunnen worden; het deert haar niet, dat zij aan de heks haar tong moet geven, waardoor zij niet alleen haar mooie stem verliest, doch ook niet meer spreken kan; zij weet het immers, als zij de liefde van een mensch kan winnen, zal zij eene onsterfelijke ziel krijgen; en daar is iemand, die haar liever is dan haar leven: de jonge prins, dien zij uit den schipbreuk heeft gered. En als zij nu hulpeloos op het strand ligt, met niets dan hare prachtige, lange haren, om zich te bedekken, komt werkelijk de vorst uit zijn paleis, en aan zijne hand treedt zij zijne woning binnen. Het is, als zweeft zij, zoo licht is haar tred, en toch doet iedere schrede haar pijn, alsof zij telkens in scherpe messen trapte. Doch de prins is wel goed voor zijne ‘vondelinge’, maar eene andere wordt zijn bruid. Nooit zal hij te weten komen, wie het was, die hem uit den storm heeft gered. En dan komt ook voor haar de ure der verzoeking; op den avond na de bruiloft, als het vorstelijk echtpaar zich ter ruste heeft begeven, staat zij peinzend, over de verschansing van het pleizierjacht te kijken; nu komen | ||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||
hare zusters aan de oppervlakte van het water, en vertellen haar, hoe allen daar beneden over haar treuren. Hoe zij zelf bij de heks een mes hebben gekocht, waarmee zij, vóór zonsopgang, den prins het hart moet doorsteken. Als dan het bloed op hare voeten spat, zal zij haar visschestaart terug krijgen, en tot de haren terug kunnen keeren. Doch, na een hevigen, innerlijken strijd, werpt zij het mes van zich, ver weg in zee, en als de zon opkomt, is zij niet meer dan wat schuim op het water. Eene teere herinnering aan zijn grootmoeder legt Andersen in de korte schets: ‘Grootmoeder’, die hij eindigt: Maar boven haar bloeien frissche rozen, boven zingt de nachtegaal, en klinkt het orgel; boven leeft de herinnering aan de oude grootmoeder met de milde, eeuwig jonge oogen - oogen kunnen nimmer sterven’. - Mooi is ook de beschrijving van den goddeloozen koning, die, niets en niemand ontziende, tenslotte Godzelf wil overwinnen. Hij laat nu een kostbaar luchtschip bouwen, dat door arenden getrokken, den hemel zal bestormen. Doch de beet van een klein insect is voldoende, aan zijn hoogmoed een einde te maken, en hem, krankzinnig, te doen sterven. Wat zou schooner zijn: de bloeiende appeltak, die zoo sneeuwig-blank zich strekt tegen den blauwen lentehemel, of de bescheiden gele paardebloem in het gras van den boomgaard, met zijn fijn donspluis? ‘Er bestaat een onderscheid’, fluisteren trotsch de bloesems, en zien met minachting neer op het ‘onkruid’ aan hunne voeten. Doch de jonge gravin denkt er anders over. Zorgvuldig plukt zij beide, en schikt ze samen in een vaas, om ze uit te schilderen. ‘Zie, hoe verwonderlijk liefelijk God dit alles gemaakt heeft’! roept zij uit. En ‘de zonnestraal kuste de verachte bloem én den bloeienden appelstok, welks bladeren daarbij schenen te blozen’. Hoe komt hier weer Andersen's voorliefde voor het schijnbaar geringe en onaanzienlijke te voorschijn! In de Engel weerklinkt hetzelfde motief: Een kind wordt door een engel naar den hemel gedragen. Doch | ||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||
voór hij de aarde verlaat, vliegt hij naar eene achterbuurt, waar dien dag juist een verhuizing heeft plaats gehad. Tusschen allerlei rommel ligt een gebroken pot, met eene verwelkte veldbloem. Deze neemt de engel mee, en vertelt onderweg aan het kind, hoe hij eens een arme, ziekelijke knaap was geweest, wiens grootsten schat deze bloem had uitgemaakt. Wanneer zij naar den hemel komen, kust Godzelf de verlepte plant, en ‘nu krijgt zij eene stem, en zingt met al de engelen, die Zijn troon omzweven’. In De Nachtegaal zoowel als in De Varkenshoeder geeselt Andersen de onoprechtheid en gekunsteldheid, tegenover het natuurlijke en eenvoudige. De nachtegaal voor het raam van den doodzieken keizer, zingt, zingt, tot deze, weer volkomen gezond, opstaat, en zich aan het volk vertoont, dat al bezig was, zijn opvolger te huldigen. Dan betuigt de vorst zijn dank aan den grauwen zanger, en vraagt, wat hij van hem wenscht; maar de kleine vogel antwoordt: ‘ik heb tranen in uwe oogen gezien; dat is mij genoeg’. In ‘de Varkenshoeder’ keert de prins zich vol minachting af van de schoone, doch domme prinses, die hij gemeend had, lief te hebben, doch die hare leegheid toont, door kinderachtig knutselwerk te verkiezen boven de twee geschenken, die hij haar zond, en die voor hemzelf zoo groote waarde bezaten: een levenden nachtegaal; en de bloeiende rozenstruik, die het graf van zijn vader gesierd had. De Laatste Parel brengt ons bij een kind, aan hetwelk alle goede gaven des levens geschonken waren op eén na: de de parel Harteleed; ‘en zonder deze kan de krans niet gevlochten worden.’ Nu gaat de fee naar een huis van rouw, waar, op de plaats der moeder, Vrouw Harteleed zit. ‘Een heete traan rolde in haar schoot en vormde zich tot een parel, die den glans en de beteekenis van al de andere verhoogt. Zie haar aan: in zich verbergt zij de vleugelen der ziel, die ons van hier dragen.’ De geschiedenis van den Denneboom kennen wij zeker allen wel. | ||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||
Zoovaak reeds heeft het boompje zijne makkers benijd, die werden omgehakt en meegenomen door de menschen en zoo in de wereld kwamen. Zeker geraakten zij daar tot hooge eer en aanzien! Dan nadert het Kerstfeest, waarop het zijn beurt zal zijn, met klatergoud en geschenken behangen, in eene mooi verlichte kamer te komen. De kinderen zingen en dansen om hem heen, en honderden kaarsjes branden in zijne geurige takken. Maar, als het feest is afgeloopen, wacht hem niet dan een stoffige hoek op den zolder. Daar ligt hij te verwelken en te verdrogen; en op een schoonen voorjaarsdag sleept de tuinman hem naar de binnenplaats en hakt hem tot brandhout. ‘Voorbij, voorbij,’ zucht de boom, en denkt aan zijne zorgelooze jeugd in het bosch, waar de warme zonnestraal hem kuste, en de sneeuw zoo aardig zijne frissche twijgen te bepoederen placht. ‘Voorbij, voorbij!’ En het is ons, als hooren wij de echo daarvan weerklinken in ons eigen hart, dat ‘steeds hunkert naar verand'ring, haar betreurend dag aan dag.’ Hadden de oude Romeinen het zoo heel mis met hun ‘Carpe diem?’ In het wondere kasteel, op den boom der zon, ver, heel ver in Indië, woont de wijste man van de wereld; hij peinst over de waarheid, over de ziel en de ontsterfelijkheid. In een verborgen kamer van zijn slot ligt het Boek der Waarheid, doch hij kan niet ontcijferen, wat het over al deze dingen te vertellen heeft; en toch is het de grootste schat, die de aarde bezit, en een ieder, die wil, kan er in lezen, al is het slechts bij stukjes en beetjes. Nu gaan zijne vier zoons de wereld in; zij willen zoeken naar het goede, het schoone, en ware, en stil wordt het in het wondere kasteel, op den boom der zon. De oude man heeft nu niet dan zijne blinde dochter, om hem in zijne eenzaamheid te troosten. Het meisje verlangt zeer naar de terugkomst harer broeders; steeds droomt zij van hen, tot zij eindelijk besluit, hen te gaan zoeken. Om het spoor niet bijster te worden, spint zij een lange draad, | ||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||
‘sterk als een ankertouw, want zij had haar met hare tranen besproeid.’ Rustig treedt zij dan de drukke, woelige wereld in, en waar zij komt, wordt de wereld zonnig. Soms hoort zij wel rauwe kreten en ruwe woorden, die haar gevoelig hart pijn doen, doch als zij verschijnt, zwijgen die al spoedig, en komen de menschen tot de erkentenis van het goede, schoone en ware; zelfs de duivel heeft geen vat op haar: zij laat immers den draad nooit los, die haar aan het huis haar Vaders bindt? Als zij op het kasteel terugkomt, ziet zij, hoe een orkaan vergeefs getracht heeft, het Boek der Waarheid voor den wind te doen verstuiven, en haar vader ontwaart een heldere vlam, ter plaatse waar het witte blad getuigen moest van de zekerheid van een eeuwig leven. Vroeger had men daar nimmer iets kunnen ontcijferen, nù ziet men heel duidelijk leesbaar het woord: Geloof. En de broeders staan er omheen geschaard, alle vier, en zij zien, hoe het schoone, goede en ware, dat zij overal in de wereld gezocht hadden, hier opbloeit uit dat éene woord, ‘en hoe zich vandaar de brug der hoop welft, tot aan de onmetelijke Liefde in de Oneindigheid.’ In De roode Schoenen vlecht Andersen eene persoonlijke jeugdherinnering in. Toen hij n.l. zou worden aangenomen, had hij nieuwe schoenen aan, en schepte er behagen in, ze flink te laten kraken, opdat iedereen zien zou, hoe mooi ze waren. En nu is daar de ijdele Karin, die tegen het bevel in der oude dame, die haar, na haars moeders dood tot zich heeft genomen, op den dag harer belijdenis in de kerk komt met roode schoenen aan. Maar bij de stadspoort staat een oude soldaat, en zegt: ‘Kijk eens, wat mooie dansschoenen!’ En nu moet Karin dansen, of zij wil of niet, net zoolang, tot zij ze heeft uitgetrokken. Als nu de oude dame ziek wordt, gaat zij stilletjes naar het bal in de stad, en weer draagt zij de roode schoenen. Ook nu staat daar de oude soldaat en roept uit: ‘Kijk eens, wat mooie dansschoenen!’ Maar nu willen | ||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||
zij in het geheel niet meer van hare voeten, en zij moet dansen, àl maar dansen - tot zij komt bij het eenzame huisje van den scherprechter, die haar uit medelijden de voeten afhakt, en dan een paar krukken voor haar snijdt. Zoo wordt zij opgenomen in het huis van den predikant; maar het bedroeft haar, dat zij nooit mee kan naar de kerk. Doch dan gebeurt het op een Zondagmorgen, als zij zoo alleen over haar gebedenboek gebogen zit, dat een engel tot haar komt. Hij raakt de zoldering aan en de muren, en dan is zij plotseling in de kerk. Zij hoort het gezang van de gemeente en de bruisende orgeltonen, en, naast haar in de bank, zit de familie van den predikant, en knikt haar vriendelijk toe: ‘Het is goed, dat je gekomen bent, Karin!’ ‘Het is genade’, zeide zij. ‘En haar ziel vloog op zonnestralen naar God’, schrijft Andersen, ‘en daar was niemand, die naar de roode schoenen vroeg’. | ||||||||||
Slotwoord.‘Forfaengelig for Mennesker, ydmyg for sin Gud, grisk paa Lykke, raed for Modgang, holdningslös, som man siger - ja, hvor skulde kan have faaet Holdning fra? den nordiske Himmels og det danske Sinds taaresmilende April, der bröd frem som en Straale i Mörke i des usle Barndomshjem i Odense, og gik som en Solskinssky over Verden med Hans Christian Andersen's NavnGa naar voetnoot1). Het is mij wonderlijk te moede, nu ik een streep ga | ||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||
zetten onder dit opstel, want een streep beteekent: nu is het uit, nu neem ik afscheid van het onderwerp, waarmee ik mij zoo lang en zoo intens heb bezig gehouden. Maar dit is nu juist iets, wat ons niet lukt, wanneer wij eenmaal met Hans Christian hebben kennis gemaakt. Met zijne wonderlijke vraagoogen blijft hij ons aanzien; hij vergezelt ons op al onze schreden; want hij heeft ons de poëzie ontdekt in de simpele veldbloem, in het vogelenlied en de dingen van iederen dag. Als een fijnsnarige viool heeft zijn hart meegetrild bij alle uitingen van menschelijke vreugde en menschelijke smart; zijn gemoed was als een orgel, waar register op register kon worden uitgetrokken, zoodat het steeds verschillend klonk. Slechts was daar één toon, die nooit ontbrak: de Vox humana! Het eenvoudige, het ongekunstelde, hoe had hij het lief! Hoe haatte hij alles, wat naar hoogmoed of onoprechtheid zweemde. Achter de bonte, fantastische figuren, klopte het hart van een vroom mensch, die zijn rein kinderlijken zin, zijn rotsvast Godsvertrouwen ongerept te bewaren wist. En om dit alles, behooren zijne sprookjes tot het beste, wat er geschreven is; daarom hebben wij Andersen lief, en kunnen wij ons niet meer van hem los maken, als hij ons eenmaal gegrepen heeft. Hij is een van die zeldzamen, die onze ziel aanraken in het hoogste en beste, wat er in ons leeft; die ons uitvoeren boven het eindige en alledaagsche, naar eene hoogere, geestelijke sfeer. Het eeuwige, het onsterfelijke, hij heeft het gezocht en gevonden. Wonderlijke Hans Christian! Hoe werd in u bewaarheid de schoone spreuk uit de Bergrede: ‘Zalig de reinen van hart, want zij zullen God zien’. |
|