Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Luther-Veluanus-Menno
| |
[pagina 210]
| |
zijn Opera Omnia, waaruit ons een en ander blijkt, maar ook een kort zelfverhaal over zijn pastoorsleven. Nu treft ons deze eigenaardigheid, dat wij weten, hoe Luthersche geschriften bij menigte in ons land verspreid en gelezen zijn, dat zijn literaire arbeid derhalve ook niet onbekend zal zijn geweest aan verschillende Nederlandsche reformatorische auteurs, maar des niettegenstaande in hun geschriften aanhalingen uit Luther's werken zoo goed als niet voorkomen. Alleen dán wanneer gepolemiseerd wordt, vinden wij citaten en vandaar, dat wij bij Menno een overvloed van aanhalingen uit tal van schrijvers vinden, juist omdat het meerendeel van Menno's boekjes strijden verdedigingsschriften zijn. Zijn vriend en medearbeider Dirk Philipsz citeert in zijn uitvoerig Enchiridion slechts twee maal iets van Luther. De antitrinitariër pastoor Roelof Martensz - later Adam Pastor geheeten - een van de geleerdste nieuwgezinden uit ons land, de veelschrijver David Joris, de fantast Melchior Hoffman noemen Luther's naam nooit. Eveneens haalt Veluanus nimmer iets uit diens werken aan. Maar toch is het mogelijk vast te stellen in hoeverre Garderen's pastoor onder Luther's invloed heeft gestaan en mogelijk eenig denkbeeld te krijgen van wat Menno aan Maarten dankt. Veluanus of Jan Gerritsz Verstege was ontegenzeggelijk een geleerd priester. Tal van aanhalingen uit Grieksche en Latijnsche kerkvaders zijn bij hem te vinden, maar misschien zou ook hier een opzettelijk daarnaar ingesteld onderzoek, evenals bij Menno 't geval is, aantoonen, dat deze kennis voor een groot gedeelte uit de tweede hand is, nl. ontleend aan Sebastiaan Francks Kroniek. Maar ook tal van citaten uit de nieuwste hervormingsgezinde auteurs worden bij hem gevonden. Zijn kettersche denkbeelden zullen ongeveer het jaar 1540 zijn ontstaan; in 1544 werd hij in Garderen pastoor. In onze reformatorische beweging nam hij een eigen standpunt in. De doopsgezinden, hoezeer hij ook hun zedelijk leven prijst als gunstig tegenover dat van vele evangelischen en voor hun lijdensmoed in het ondergaan van den marteldood diepen eerbied | |
[pagina 211]
| |
koestert, beschouwt hij toch als verblinden. Ook van het Calvinisme moet hij niets hebben. Hij verwerpt nl. de praedestinatieleer met beslistheid en acht de bediening van doop en avondmaal buiten de vergadering der gemeente geoorloofd. Evenmin is hij een aanhanger van Luther, maar aan diens denkbeelden ontleent hij veel of liever hij gaat met verschillende wenschen van Luther mee. Dit laatste zal wel voor een groot deel hieruit moeten worden verklaard, dat beiden priesters zijn geweest en dit ambt hun denkbeelden is blijven beïnvloeden. Hetzelfde is 't geval met Menno en Dirk Philipsz. Zij alle vier als ex-priesters zijn feitelijk niet geheel aan de roomsche kerk ontwassen. Ieder hunner op zijn beurt behoudt min of meer sympathieën voor sommige oude gebruiken of instellingen of opvattingen. Daartegenover is de eerste reformateur, die naar 't mij voorkomt, zich geheel van de roomsche praktijk heeft losgemaakt, de grootste van alle hervormers: Jan Calvijn, die de grootste kon zijn, omdat hij nimmer priester geweest is en derhalve vrijstond tegenover het verleden. Veluanus spreekt het in zijn voorrede tot zijn boek uit: ‘Luther is thans bij Christus in eeuwige vreugde’. Hij heeft ons van het pauselijk vagevuur bevrijd, en is een bijzonder reformator, aan een profeet of apostel gelijk. Van God ontving hij de bijzondere gave duistere schriftuitspraken te verstaan, zoodat hij veel duidelijker dan al de oude doctoren met hun boeken de heilige schrift uitleggen kon, maar ook vele voortreffelijke schrijvers heeft opgewekt als Brentius, Bucer, Bullinger, Melanchton en Calvijn. In Veluanus' oogen is deze laatste slechts leerling van Maarten. Ja de Dominicanen, Franciscanen, Augustijners en Carmelieten logen met alle macht om even rijk als de Benedictijners te worden, en dat dit hun niet gelukt is, danken wij aan Luther, die hen in hun loop heeft verhinderd. Maar ook moeten wij God onzen dank brengen, dat hij ons door zijn uitverkoren instrument Maarten Luther zooveel troostelijke en edele gezangen gegeven heeft, die wij met godvruchtig hart Gode ter eere aan- | |
[pagina 212]
| |
heffenGa naar voetnoot1). Bij zulk een uitbundige vereering verwacht men telkens een beroep op Luther, een bevestiging van eigen meening door een uitspraak van den hervormer te vermelden. Maar hoogstens vinden wij: ‘zie Luther en anderen op vele plaatsen’. En toch wie zóó schrijft, moet in diens geschriften thuis zijn geweest en door de lezing ervan gesterkt in eigen geloofsovertuiging. Veluanus is echter een Geldersman. Dus spreekt het haast van zelf, dat hij vóór alles een Erasmiaan is. De invloed van den grooten Rotterdammer, die te Deventer door Rudolf Agricola was opgeleid, was ongetwijfeld groot in Gelderland. Van hem heeft Veluanus zijn tolerante gevoelens geërfd, van hem geleerd, dat èn overheid èn Christenen verschil van opvatting broederlijk verdragen, maar ook van hem ontvangen zijn onwrikbaar geloof in des menschen vrijen wil. Daarom in het voornaamste, dat Luther kenmerkte, kon Veluanus geen Lutheraan zijn. Hij moest wel de praedestinatieleer bestrijden, als iets hoogst verderfelijks, en hij moest erkennen, dat de menschelijke rede door de zonde niet was verduisterd en zijn vrije wil daardoor volstrekt niet geheel opgeheven was. Met een eigenaardigen term duidt hij het aan: ook de onwedergeborene bezit een ‘kleinen vrijen wil’. Doch wie de praedestinatie verwerpt, moet ook ontkennen, dat tot de kerk uitsluitend uitverkorenen behooren. In een ander opzicht heeft Veluanus ook getoond een leerling te zijn van een Noord-Nederlandsche opleidingsschool. Onverschillig of hij zijn onderricht te Deventer, dan wel te Harderwijk heeft ontvangen, zijn leermeester in de dogmatiek had van Wessel Gansfort, het licht van Groningen, diens mildere opvatting over de mis wel overgenomen. Zoo loochende hij de vleeschelijke tegenwoordigheid van Christus in den ouwel en de tegenwoordigheid van Christus' bloed in den wijn. In zijn avondsmaalsleer neemt hij in zooverre een eigen plaats in, dat hij het avondmaal beschouwt als een zegel, | |
[pagina 213]
| |
waardoor ons vergeving van zonden naast het eeuwige leven verzekerd wordt. Dus ontbreekt bij hem het radicalisme der Nederlandsche nieuwgezinden, die de viering beschouwen als een herinnering aan Christus' dood en een beeld, hoe de gemeente evenals één brood en één lichaam in Christus één is. Maar van de Zwitsers neemt hij over, wat in ons land te dien tijde onbekend is: de uitreiking aan de tafel. Luther laat de communicanten tot het altaar naderen en Menno komt zelf tot de broeders om hun het brood te reiken. Evenwel in andere opzichten gaat hij mede met Luther. In tegenstelling met het algemeen gevoelen der Nederlandsche protestanten, die de biecht verafschuwden, misschien wel om de bittere ervaring daarvan bij zedelooze geestelijken opgedaan, wil Veluanus de biecht behouden, zij het dan ook in gewijzigden vorm. Men moet zichzelf iederen avond zijn zonden biechten. Dat is beter dan ze den priester in 't oor te fluisteren. Maar wanneer men twijfelt of iets al of niet een zonde is, zal men troost en raad vragen. Die raadgever moet een pastoor of een ander kerkedienaar zijn, maar desnoods kan men biechten bij een leek, die ook het recht behoudt om in nood te doopen. Die nooddoop is luthersch. Geen volgeling van Menno zou zóó iets hebben geleerd. Naar hun oordeel mocht de doop uitsluitend worden bediend in de vergadering der geloovigen, terwille van de vervolging desnoods bestaande uit een klein gezelschap dat als doopsgetuigen fungeerde, maar steeds bediend door een ‘bisschop’ of ‘oudste’, die tot deze heilige taak door handoplegging was gewijd. Veluanus echter wil in bijzondere gevallen niet alleen den doop buiten de gemeentevergadering bedienen, den ‘huisdoop’, maar ook den kranke op zijn legerstede zonder een ander deelnemer het avondmaal uitreiken. Want gelijk men het evangelie wel aan één mensch prediken mag, zoo kon ook deze genadegave aan één persoon worden geschonken, wanneer niemand anders tot ontvangst bereid is, en als men voor den dood van 't kind vreest, mag afgeweken worden van de oude gewoonte den doop alleen | |
[pagina 214]
| |
des Zondags in de kerk in bijwezen der gemeente toe te dienen. Zijn deze aangehaalde voorbeelden voldoende om te doen zien, dat Veluanus in sommig opzicht van Luther heeft geleerd, over Menno kan ook een en ander worden aangewezen, dat toont, dat hij Luther's invloed heeft ondergaan. Thans laat ik rusten, hoeveel onze Fries dankt aan diens bijbelvertaling door hem zoo ijverig gebruikt. Immers niet alleen dankt heel de Nederlandsche reformatie in dit opzicht oneindig veel aan Maarten, maar ook moet erkend, dat Menno wat het Nieuwe Testament betreft veel dankt aan Erasmus' Latijn. Iets anders is hierbij van beteekenis, nl. dat in dien Bijbel 1 Joh. 5:7 de eenige tekst over de drieëenheid ontbrak en dat mede hieruit te verklaren is, dat Menno niet heeft willen weten van de leer der persoonlijkheid van den heiligen Geest. Luther's invloed op Menno kunnen wij opmerken in twee punten: 1o. in het veelvuldig gebruik door hem gemaakt van Luther's geschriften, door hem telkens aangehaald, 2o. in de belangstelling waarmede hij den strijd over het avondmaal tusschen Luther en Karlstadt gevolgd heeft. Wanneer hij zich aan de zijde van den laatste schaart, dan geschiedt het eerst, nadat de eerste hem bevrijd heeft van zijn angst voor een eeuwige hellestraf. Tegenover een zestal citaten uit Erasmus, treffen wij er niet minder dan zestien uit Luther aan. Menno kent zijn: De servo arbitrio, De sublimiori mundi potestate, Vom abendmahl christi, Unterricht auf etzlichen artikeln, Taufbüchlein, sermoenen over Genesis, Jesaia, I Johannes en Daniël en één ongenoemd geschrift tegen de anabaptisten. Ook andere boekjes kan hij hebben gekend, maar de daaraan ontleende citaten vond ik bij Sebastiaan Franck vermeld, op wien Menno zich overigens eerlijk heeft beroepen. Ook weet hij, hoe weinig respect Luther had voor den brief van Jacobus en dezen een brief van stroo heeft genoemd. Hij citeert bijv.: ‘Godsdienst zonder Gods woord is altijd afgoderij; God wil van ons ongemeesterd zijn hoe men hem dienen zal; Dat wat in Gods- en in geloofszaken | |
[pagina 215]
| |
niet geboden is, daarmede evenzeer is verboden’. Het spreekt van zelf, dat Menno volkomen vertrouwd is met Luther's avondmaalsopvatting en zijn leer aangaande den kinderdoop. Heel goed weet Menno, hoe Luther erkend heeft, dat door paus Innocentius anno 407 de kinderdoop met een gebod is bevestigd en toegeeft, dat nergens in de schrift eenig woord over den kinderdoop voorkomt. Menno zou al een zeer gebrekkig polemist zijn geweest, als hij zulke woorden niet terstond had onderstreept. Het kan niet anders, of wie zoo zich telkens beroept op Luther's gezag, diens invloed moet hebben ondergaan. Maar aan Luther dankte Menno het, dat hij een ketter heeft durven worden. Wij weten het uit het zelfverhaal, waarin de ex-pastoor verhaalde van zijn Pingjummer vicaris-tijd en waarin hij zulk een schamele bekentenis aflegt over zijn povere kennis en zijn lustig levensgedrag; gelukkig niet zonder dat er uit blijkt, dat hij in tegenstelling met de meeste Friesche pastoors althans kuisch heeft geleefd. Het is toch een kloeke daad geweest het zoo eerlijk te bekennen, dat er zoo menig glas wijn was gedronken, gekaart, lekker gegeten, ja op partijen gefungeerd als leider èn (maar dit laatste wordt tusschen de regels gelezen) gedanst. De pastoor en de altarist, met wien hij de Pingjummer pastorie deelde en gezamentlijk de koeien molk en in den zomertijd maaide en hooide, waren lustige broeders, die volstrekt niet hielden van studeeren, ook al was de pastoor ‘ten deele wèl geleerd’. Evenmin hielden zij van theologische gesprekken en als de door twijfelingen geplaagde Menno hun van zijn vreezen en beven deelgenoot wilde maken, werd het gesprek gauw op wat plezierigers overgebracht. Het was dan ook wat te zeggen, zoo benauwd als Menno was. Nog steeds had hij het niet gewaagd een oog in den bijbel te slaan. Als satan hem eens verleidde! Laat ons hem hierom niet veroordeelen, want zoo goed als alle priesters uit zijn tijd in 't gezegend Friesland waren zijn minderen in kennis, in heiligen ijver, in welsprekendheid. De boeren stroomden naar de kerk, als de vicaris preekte. Maar stond diezelfde man voor 't | |
[pagina 216]
| |
altaar en hief hij de hostie omhoog, dan dacht hij bij zich zelf: zou dat nu waarlijk veranderen in 't lichaam van Christus? Was hij straks in zijn kamertje teruggekeerd, dan bad hij zijn ‘wees gegroet heilige maagd’ en klaagde hij: ‘ga weg achter mij satan’. Op een goeden dag van 't jaar 1526 kuierde hij naar de Witmarsummer pastorie en ging zijn nood klagen aan zijn collega's, den pastoor en vicaris. Dáár vond hij verwante zielen, die evenzeer als hij zoekende zielen waren. ‘Weet je wat,’ zei er een, ‘wij koopen een Nieuw Testament. Er reist een koopman rond, die onder zijn mars allerlei boekjes heeft. Als de deken in Leeuwarden 't eens hoorde of de stadhouder, dan zou 't wel eens gevaarlijk kunnen zijn, want de boekjes zijn bij plakkaat verboden. En die koopman heeft ook Nederlandsche testamentjes. Ach wat zijn die mooi gedrukt. Ik heb er laatst een gezien toen ik bij Jelle SmitGa naar voetnoot1) in Jelsum zat’. Als pastoor Smit had durven koopen, waarom zouden zij ook niet? De marskramer kwam weer voorbij en zij kochten een heel rijtje boekjes. Want die koopman liet hun zien boekjes van Luther en Zwingli en Billicanus en Gaspar Kauz en Bucer en Bullinger. Menno kocht ook een mooi testamentje van Govert van der Haeghen uit Antwerpen, dat in 1524 was gedrukt. Het eenig overgebleven exemplaar is te Leiden. Het heeft den proloog van Erasmus en is, hoewel er aanteekeningen van een Hollandschen nieuwgezinde en enkele Erasmiaansche lezingen in voorkomen een Luthersch boekje. Romeinen 3:28 heeft de invoeging van ‘alleen’: ‘Wij besluiten dan, dat de mensch alleen door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet’. Waarom zij àl deze boekjes kochten? Wel zij hadden gehoord, dat Luther een grooten strijd voerde met zijn vroegeren collega aan de Wittenbergsche universiteit, met Andreas Karlstadt, die over het avondmaal zulke stoute ketterijen uitsprak, als zij nog niet durfden denken; zij hadden gehoord, dat ook anderen zich in 't schriftelijk debat hadden gemengd: | |
[pagina 217]
| |
Zwingli en Billicanus en Capito. Van alles wilden zij hebben, maar de mars was van Karlstadt leeggekocht. Ook Capito was er niet bij. Later heeft Menno zich van den Straatsburger prediker een ‘Bericht’ (1534) aangeschaft. Helaas de stadhouder hoorde van den aankoop zóó vlak onder den rook van Leeuwarden. Hij zond in 't najaar van 1527 zijn procureur Camerhouwer naar Witmarsum. De pastoor wist natuurlijk van niets, maar daar stond een kist door 't speurend oog van den dievenvanger ontdekt. De kist werd opengebroken en boeken van Mertinus Luyter en sijne adherenten werden er uitgehaald. Een dure geschiedenis: rentmeester Rataller moest vier pond zestien schelling ervoor betalen. Gelukkig voor Menno redde hij zijn boekjes. Wat was daaronder behalve zijn Testament? Van de Nördlinger predikers Gaspar Kauz: Nördlinger Messe, en Billicanus: Renovatio eccelesiae nordlingiacensis per diaconos ibidem, Zwingli's De vera et falsa religione en minstens twee boekjes van Luther: Unterricht auf etzlichen Artikeln en Vom abendmahl Christi bekentnis en misschien ook reeds Taufbüchlein en De servo arbitrio, een paar boekjes van Erasmus, van Martinus Cellarius: De immensis operibus Dei, iets van Pomeranus of Bugenhagen en Philip Melanchton: Loci communes rerum theologicarum. In ieder geval: Menno voorzag zich goed van de beste auteurs. Nu ging hij dapper aan de studie. Zoo hij in den eersten tijd naast vrees voor Camerhouwer ook angst voor het groote oordeel, waaraan niemand ontkomt, had, straks verdween die angst, toen hij het Unterricht had gelezen. Zeker nam Luther zijn twijfel aan het miswonder niet weg, maar hij leerde, hoe hij niet langer voor God te vreezen had. IJverig ging Menno voort te studeeren en dag aan dag verdiepte hij zich in de heilige schrift. Maar die schriftstudie kwam zijn kanselwerk te stade. Als andere pastoors of kapelaans het volk bezighielden met fabeltjes, hij predikte in Pingjum uit het evangelie. Het heette, dat hij ‘Gods woord predikte en een fijn man was; een ieder zocht en wilde hem en de wereld had hem lief’. Menno las voort en schaarde in de | |
[pagina 218]
| |
avondmaalskwestie tusschen Luther en Karlstadt zich aan de zijde van den laatste. Zelfs wat de wijze van viering betreft, koos hij partij voor Andreas. Luther wilde de avondmaalsgangers laten naderen tot het altaar, waar de priester den ouwel hun zou leggen op de tong, Karlstadt liet de gasten het brood en den beker aannemen in de hand, Menno liet hen blijven zitten op hun plaatsen, kwam tot hen en reikte hun brood en wijn. En dan toch een bekeerling door Luther! Als hij straks door de hem bewonderende boeren-collatoren naar Witmarsum wordt beroepen op een vet traktement van wel honderdvijftig goudguldensGa naar voetnoot1), is hij in zijn hart reeds afvallig. Als vicaris een twijfelaar, nu als pastoor een overtuigde. Hij mocht Luther's tegenstander zijn in de leer van avondmaal en doop, maar hij had van hem dit ééne groote geloof ontvangen, dat het echt-protestantsche is: dat de zaligheid niet verkregen wordt door middel van de kerk, maar dat de rechtvaardige zal leven uit geloof. Hoe had hij dat geleerd? Door één klein zinnetje van Luther, waardoor hem een nieuw licht opging en hij niet langer vreesde, dat zijn twijfel aan een menschelijke inzetting als de mis hem beladen zou met een eeuwige straf - door dit kostelijke woord van Luther uit het Unterricht: ‘Menschen-geboden kunnen niet ten eeuwigen doode verbinden’. |
|