| |
| |
| |
In het azuur
Door Dr. J.D. Bierens de Haan.
Is er iets te noemen, Aristos, dat stand houdt tegen de bezinning?
Zoo zeide ik, terwijl wij te zamen in het gebergte waren. Deze uiting was nauwelijks een vraag, hoewel in dien vorm gesteld. Daarmede onderbrak ik de stilte, waarin wij vertoefden, daar wij hoog aan den rand van een klein bergplateau gezeten, in de diepte neerzagen beneden ons. De dag was bijna ten einde en wij rustten na onze lange dagreis, die ons niet vermoeid had. De berg, op wiens top wij neerzaten, was de hoogste van alle en beheerschte een uitgestrekt gebied in het rond. De kleine hoogvlakte, met armoedig gras begroeid, steenig en naakt, scheen een wacht tusschen hemel en aarde. Aan de andere zijde glooide de helling geleidelijk af; maar waar wij neerzaten daalde zij steil en liet een blik toe in de diepte van dal en gronden.
Wolkeloos was de hemel en de zon stond nog op een afstand van den horizon. Daar wij reeds den ganschen dag waren saamgeweest spraken wij weinig; de pauze der gesprekvorming behaagde ons beiden en het zwijgen scheen in overeenstemming met het bepeinzen, waartoe ieder onzer zich als van nature aan deze plaats overgaf. Nu en dan wezen wij elkaar op een laag gelegen punt, dat wij her- | |
| |
kenden daar onze reisweg er was voorbij gegaan. Een bergmeertje was zichtbaar als een kleine spiegel in de diepte, achter geboomte uitblinkend; en door den afstand verkleind als uit een dwergensprookje lagen de dorpsdaken beneden bij een rotswand zichtbaar langs de bochtende lijn van een verkeersweg.
De afstand maakte alles onwezenlijk. Wij schenen dichter bij het blauwe gewelf des hemels dan bij de aarde te toeven.
Het was uit dit gevoel van verwijderdheid aller dingen, dit besef eener oplossing van alles in het oneindige, dat ik onze stilte verbrak met de vraag aan Aristos: is er iets te noemen dat stand houdt tegen de bezinning?
- Hoe bedoel je dat? weervroeg hij.
- Ik zei: Zooals geen golf stand houdt tegen de brekers, maar in fonteinen en schuim uiteenspat, zoo schijnt ook al waarop ik mij bezin op de bezinning te verbreken. Alles spat uitéén en verstuift wanneer ik er lang genoeg bij vertoef met de gedachte. Het gevoel van het onwezenlijke van al wat wij werkelijk noemen heeft mij in dit kwartier, dat wij zwijgend hebben doorgebracht, zoo 'n hooge rust en berusting gegeven, dat ik niets schooners weet, noch zou kunnen noemen. Ik voelde in mij een verrijzing boven alles, als een voortzetting van onzen reistocht van heden; maar nu niet zóo, dat wij de dingen te boven kwamen, maar alsof de dingen onder ons zich te niet deden. Ik gevoelde alles verzinken, daar het geen werkelijkheid heeft en mij scheen niets over te blijven dan de bezinning zelve.
Want Aristos, elk ding ging te niet zoodra ik het overdacht. Elk verschijnsel loste zich op doordat ik mij erop bezon en ten slotte stond ik in het wereldruim alleen; niet ik stond, maar de bezinning stond alleen. Zij was in mijn verbeelding als een witte vogel uitspreidend zijn machtige vleugelen in het ijle der matelooze ruimte midden-in en hangende daar in majestueuse rust.
- Merkwaardig! zei Aristos, ik droomde dat ik God was. Welk een droom!
- Geen droom! hernam ik. Doch laat ons deze over- | |
| |
peinzing voortzetten; wij hebben nu lang genoeg gezwegen, en al sprekend gevoel ik mijn overdenking bepaalder worden. Ik bemerk hier weer dat onze zuiverste gedachten de edelsteenen zijn aan een snoer, dat zich door ons geheele leven heen strekt. Want in mijn vroege jeugd, naar ik mij duidelijk herinner, trof mij soms het ijle en onwezenlijke van hetgeen de meesten voor werkelijkheid houden. Ik overdacht vaak hoe raadselachtig en nevelig de namen zijn, die wij geven aan onze voorwerpen. Het scheen mij dan dat zij, vanzelf sprekend en gewoon bij onoverdacht gebruik, zoodra ik aan het bepeinzen ging, als onhoudbaar en zinloos wegzonken. Dat zeker voorwerp ‘boek’ heet en zeker ander ‘licht’ was een woordbeeld nietiger dan een ademtocht, en wanneer ik drie-, vijf-, zevenmaal het woord uitsprak scheen het mij zóo verwaasd, dat er geen spoor van redelijkheid meer aan overbleef; en het ding zelf en het voorwerp, ontdaan van zijn naam, stond daar onbenaambaar, mèt zijn naam zijn vastheid verloren hebbende. Denk je al die namelooze dingen, den boom die geen boom heet, den berg die slechts door de onwetendheid berg genoemd wordt, het licht dat geen naam mag dragen - besef je wel hoezeer met deze ontmantling alle tastbaarheid uit de dingen weg vloot? Alles verliest zijn aangrijpingspunt en niets blijft over. Wie te voren met den naam ‘boom’ meende den boom te vatten, staat eerst recht bevreemd, zoodra hem de naam vernevelt.
Dit was kinderlijke overpeinzing, maar zij was toch diepzinnig. Zij was inzicht en ik kan mij herinneren hoezeer mij deze overpeinzing overbracht in de ruimte van het nadenken. Ik voel nog iets zuivers als een zeelucht in mijn herinnering, wanneer ik die vroegere overweging weer laat opkomen; bij mijn jeugdige bepeinzingen zag ik vaak mijn gedachte als een gekleurde atmosfeer, en naar mij voorkomt zag ik déze overpeinzing in een lichten blauwigen glans.
- Ik versta het, viel Aristos in, toen er een korte stilte kwam. Ook ik heb wel de ijlheid der dingen overdacht, maar deze gedachte verontrustte mij eer dan dat
| |
| |
zij rust schonk. Ik dacht eer de ijdelheid dan de ijlheid, zooals het oude woord luidt, dat alles ijdelheid is; het vergeefsche; het op niets gericht-zijn aller bewegingen. Ik vond dat vreeswekkend. Dat alles tot niets komt lijkt mij de ondergang; de terugvloeiing van het leven in duisternis, nacht en dood. En deze gedachte heb ik op het leven overgebracht en ook op de levende wezens. Mij scheen het vaak dat alle werkelijkheid onwerkelijk is, in dien zin dat de boom het levende schijnbeeld is van de doodsmacht, die hem voor korten tijd heeft uitgezonden om te prijken, en hem dan te wisser terugroept van zijn schijnvertoon. In dien zin heb ik wel overwogen het nietzijn der dingen; dat zij niet zijn wat zij schijnen: volheid, bloei en leven, maar fantasmagorie, toonbeeld van de nacht die zich daarin een spotachtige manifestatie schept. Onwerkelijkheid, maar niet zooals gij bedoelt.
- Neen, zeker niet zooals ik bedoel, Aristos. En alleenlijk in zoover eens van begrip, dat wij beiden inzien hoe al het ervaarbare beeld is en niet meer. En tevens zijn wij beiden overtuigd dat beeld is zinnebeeld, denkbeeld, terwijl de werkelijkheid zelve beeldeloos is en onverbeeldbaar, onbeeldlijk. Onze beelden waarin wij leven, geboomte en gedierte, gebloemte en gewolkte, zee en land en menschelijke gedaante - wij beiden beseffen dat dit alles beeldspraak is, waarin het ware zich eer verhult dan vertoont.
Maar jij zegt dat het bestaande verbreekt op den dood, en ik dat het verbreekt op de bezinning. Weet je welk groot onderscheid tusschen deze gedachten ligt? Als het bestaande stuk breekt op den dood komt er wat anders, en als het stuk breekt op de bezinning blijft er over... de Bezinning zelve. Welk onderscheid, Ariston!
- Dan is, viel hij mij in de rede, toch mijn verbreking vruchtbaarder dan de jouwe.
- In geenen deele. Want dat andere dat er komt is de herhaling; en de bezinning die overblijft is de Verheffing. Wanneer de dood de achtergrond is van het bestaande en uit zijn afgrond steeds weer levende dingen naar boven werpt, is al hetgeen verschijnt een groote
| |
| |
optocht langs den duisteren achterwand; wàt kan daaruit worden of waartoe kan dàt naderen! Wel zijn dan nood en verveling de twee rechtmatige inhouden van alle bestaan en is de slaap de eenige uitrusting, die ons aan den boezem van het Ledig terugvoert. Niet denken maar denkeloosheid is dan de wijsheid Aristos, en in te slapen is de eenige verpozing voor het menschelijk wezen, dat zijn vruchtloozen arbeid volbracht heeft.
Maar anders is het, anders! En nu wij hier op dezen bergtop neerzitten, zie toch hoe ànders het is.
Terwijl ik dit uitriep stond de zon als een groote vuurgestalte op den horizon; eenige rose wolkveeren dreven horizontaal uiteen en een windvlaag woei op als een groet des bergs ter huldiging van de majestueuse schoonheid. Wij waren in een stille verrukking over het schouwspel en zijn bovenwereldsche pracht. Schemerig verzonk het land beneden; maar door de hemelen glansde de lichtgloed en verklaarde het azuur. Ik strekte mij achterwaarts op den grond en op den rug gelegen, het achterhoofd gesteund in de holle handpalmen en de saamgevlochten vingers, zag ik niets dan den azuren hemel alleen. Het blauwe licht. Ik zag geen aarde, geen bodem, geen bergvlakte, geen vriend naast mij, geen zon aan den horizont, maar het azuur, en terwijl ik oogenblikken doorleefde als eeuwigheden, riep ik of fluisterde, maar het was juicheninwendig: Aristos het Azuur... Niets niets dan het Azuur alleen!
Ariston, zoo hernam ik na zucht en zwijgen, in mijn beste oogenblikken ben ik een dweper. Er is géén geluk aan dit gelijk: de voltooide koncentratie. Dan vloeien al mijne vermogens samen en de krachten zijn vereenigd. Voorstellingen lossen zich op en gedachten smelten samen, terwijl al mijne gevoelens instemmen in de ver-één-iging; mijn geest verruimt zich tot een zoo wijden hemel dat ik alleen maar denk in de oneindigheid....
Ook hij was in vervoering, want toen ik mij ophief zag ik tranen in zijn oogen.
| |
| |
En na een poos zwijgens zei hij:
Wat je daar zei is muziek en geen filosofie.... of willen wij thans ons gesprek eindigen en onzen terugweg aanvangen? Misschien is het spreken een vermindering na het oogenblik dezer weelde?
- Een vermindering zeker, hernam ik, maar ook het nietspreken. De louterste oogenblikken komen over ons heen en strijken voorbij, en daarvan blijft ons slechts de herinnering. Spreken of zwijgen is nu van eender waarde tegenover de kortstondige opvaart in de Oneindigheid.
Ik herzeg dat al het bestaande verbreekt op de bezinning en dat zij alleen overblijft. Maar jij weerlegt mij met te zeggen: dit is geen filosofie maar het is muziek.
- Zeker, hernam hij, het is gedachte-muziek. Je moogt je uitspraak schoon vinden, maar niet waar. En al wat je verder zei: ik acht het muziek, want ik heb er naar geluisterd als naar een viool die zijn geluiden uitzond; mooi... maar je moogt niet zeggen waar. Ook niet onwaar, versta mij wel! Wat heeft schoonheid met waarheid uit te staan en muziek met wijsbegeerte? Maar ik weet dat jij het anders vindt; want met dat breken van alle dingen op de bezinning bedoel je.... een levensleer.
Ik beschouwde hem met aandacht en ontwaarde een droefgeestigen trek om zijn mond.
Even ben ik geneigd je gezegde voor meerder te houden, ging hij voort, maar dit komt van wege je overtuiging, die mij wel niet overtuigt, maar toch somtijds en voor een wijle overreedt. Even maar, totdat je stem zwijgt en ik inzie hoe het gesprokene muziek is; een muzikaal motief waarop ook ik zou kunnen voortzingen - maar je hebt geen gelijk.
- Gelijk hebben, wat is dat Aristos! Gelijk hebben is gelijk tegen een ander, tegen jou bijvoorbeeld; gelijk hebben is het slot van een debat, waarin de een zegeviert en de ander onwillig toestemt. Maar wij debatteeren niet en denken is niet debatteeren. Denken is doordenken, ten einde toe voortzetten van de innerlijke strooming der gedachten. Ik heb geen gelijk, maar zie waarheid en de
| |
| |
waarheid wordt in mij tot muziek. Maar laat het zoo wezen dat jij muziek vindt wat ik waarheid acht, dan is dit verschil niet groot, want beide zijn een geestelijke sfeer en slechts een klein accent-verschil ligt daartusschen. Laat voor mij waar zijn in de sfeer der waarheid, wat voor jou muziek is in de sfeer der schoonheid, dan gaan wij toch samen in dezelfde gedachte, die voor den een het ware is en voor den ander het schoone. En zoo wij ons in de gedachte indenken wordt zij voor ons een wereld, evenzoogoed als deze bergvlakte onder het azuur een wereld is, waarin wij tezaam vertoeven en waarvan de heerlijkheid ons zegent.
Nu dan, ik zal je in de atmosfeer mijner gedachte brengen van uit haar tegengestelde, naar een ervaring die ik voor weinig jaren opdeed. Ik ontmoette een bekende van voorheen, die toen reeds zijn polemische neigingen tegen mij niet kon bedwingen; na korten omgang gevoelde ik zijn lust tot tegenstand als een onaangenamen windstroom naderen. Hij was altijd mijn meest onzachte tegenspreker en dreef aanstonds de kontroverse tot het uiterste; ook nu weer. Menschen met spekulatieve neigingen, wierp hij op, zijn een gevaar en bederf der samenleving; alles zetten zij op losse schroeven omdat zijzelf niets te verliezen hebben; Athene is ondergegaan door Sokrates; het leven is van belang door handelen; en wat dies meer zij. Terwijl hij deze uitingen deed, niet bij wijze van gedachte-spel of om mij vriendschappelijk te prikkelen, voelde ik zijn uitdagend wezen tegen mij over staan; er was brutaliteit in zijn houding. En ik vond gewenscht het gesprek voorzichtig af te leiden, waartoe groote inspanning noodig was, en hem, zoodra het mogelijk bleek, aan andere aanwezigen over te laten. Toen ik dien man was kwijt geraakt, ging ik als vanzelf om hem nadenken; en nu verscheen het twistgeval dat ik in korte woorden beschreef, terwijl het toch een niet gering volumen had, in een andere verhouding. In de oogenblikkelijke ervaring der zinnen was het een botsing, werkelijk, zakelijk en bepaald; een feit van onaangename aandoening, een aanval van wilsdrang, een duel.
| |
| |
Ik had het ondervonden als een tegen-elkaar-in-streving van twee temperamenten. Maar nu de bezinning nakwam werd aanstonds de aktualiteit eraan ontnomen. In de dadelijke ervaring is het geval prikkelend, in de overweging niet meer; want nu is het in zijn geheel herleid tot zekere algemeene noodzakelijkheid van tegenstelling. Elk afzonderlijk woord, gesproken door den tegenstander is, uit zijn momentane hevigheid opgelost nu ik nadenkend niet naar dit afzonderlijke luister, maar de tegenstelling zelf in het oog vat. De brutaliteit, de vijandigheid der houding, aanstootelijk bij de rechtstreeksche ervaring, wijzigde zich nu tot karakteristiek moment in de tegenstelligheid. Het was niet meer op mij gemunt. Het was op niemand gemunt; het was de wet der tegenstelling in haar algemeenheid, die hier tot vergankelijke gestalte kwam. Alleen de bezinning heeft dit inzicht Aristos, en ik zag voor mijn geestesoogen heel het gebeurende zich oplossen, verstuiven op dit eene: de bezinning. Want de wet der tegenstelling is - de wet der bezinning zelve en zoo heeft de bezinning dit heele geval der botsing als een vergankelijk tooverspel van zichzelf geschapen om het weer in zichzelf te vernietigen. En toen ik na deze overweging het gezelschap groette, waarin mijn tegenstander van zooeven nog vertoefde in gesprek met anderen, reikte ik hem de hand met een hoofdknik der vertrouwelijkheid, waarbij ik onverwacht en bij wijze van echo een glimlach der vriendschap ontwaarde in zijne oogen.
- Ja, zeide Ariston, ik heb ook wel pijnlijke oogenblikken doorleefd waarna de pijnlijkheid werd opgeheven door de overweging dat ze niet meer waren noch ook waard zijn dan 'n onopmerkbare stoornis in een zijstroompje van het wereldgebeuren. Op een andere planeet wonende, zou de wetende er over glimlachen. Ik heb toen geglimlacht en voelde mij opgeheven.... maar toch is het bij mij anders; want ik glimlach om de nietigheid aller dingen, ómdat ze na hun korte verrijzenis terugzinken in den afgrond des doods.
| |
| |
- En ik, omdat alle dingen, tot hun grond en wezen overdacht zich opheffen in de Oneindigheid.
Wij waren nog op dezelfde plek gezeten.
- Aristos, zeide ik, niets geeft mij een zoo groot gevoel van vrijheid tegenover de wereld als deze ‘herleiding’. Het dreigend aanschijn vermindert zoodra het denken het masker der bepaaldheid van de dingen afneemt. Wanneer ik de steenen waarnaast wij neerzitten bekijk, elk in zijn bizonderheid, bestaan ze voor mij doordat ze beschouwd worden; hun bepaaldheid en afzonderlijk bestaan hebben ze in de zinnelijke waarneming en zoolang die ze aanziet. Maar zij zijn de natuur. Dat zij de natuur zijn in een harer geledingen is hun gezamenlijke inhoud, waarin alle afzonderlijkheid is opgeheven. Zij zijn het algemeene, hoewel op bepaalde wijze. En de natuur.. is een begrip waarmee de bezinning haar eigenen inhoud benadert, een hulpmiddel van deze om de werkelijkheid te herleiden tot de gedachte. Alleen de gedachte blijft over, het denken dat zichzelven denkt. Daarin verzuivert zich de tastbaarheid tot het ontastbare. Beproef het maar! druk uw vingertoppen tegen den steengrond waarop wij zitten en begrijp dat gij al drukkende niet den steengrond gewaar wordt, maar den weerstand. Niets dan alleen de weerstand, waardoor gij niet nog verder drukken kunt dan gij deed. En zoo hebt ge door de bezinning den steengrond herleid tot dit algemeene: den weerstand en nu hebt ge den steengrond opgelost in dit algemeene. Hij is op uw bezinning verbroken en heeft zijn onhoudbaarheid moeten toegeven. Al het bepaalde verbreekt op de bezinning, doordat het ten laatste wordt herleid tot dat ééne waaraan geen bepaaldheid over is: de bezinning zelve.
- Zooals geen golf standhoudt tegen de brekers?..
- Inderdaad, Aristos. Nu valt mij weer een gedachte in uit mijn jeugd, waarvan ik thans de draagkracht begrijp. Ik vermoed dat ik nog geen vijftien jaren oud was toen ik haar opwierp. Ik vroeg mij af of mogelijkerwijs al het bestaande een droom kon zijn; ja, zelfs mijn eigen
| |
| |
persoon en leven een droom, en God was de droomer. Ik kan nog nagaan hoe ik die gedachte voortzette; ik zag namelijk alles voor mijn verbeelding als in een waas gehuld, zóo dat niets geheel bespeurbaar was of zelfs kon worden aangeraakt; elke verschijning geheimzinnig en elke gestalte omfloersd; niets bakende zich af noch stond voor mij in begrensde omtrek. En dan verdiepte ik mij in het vermoeden, dat al wat ik met mijn oogen waarnam, als nevelgestalte in dien droom was opgedoken om weer weg te zinken en dat wij zelf leven niet ons menscheleven, maar den droom van God. Wat mij deze gedachte ingaf was het besef dat niets in waarheid bestáát zooals het zich aan onze waarneming voordoet; niets houdbaar; niets begrensd; niets op zichzelf bestaand. Alles is herleidbaar tot het Algemeene. En het Algemeene is de bezinning zelve.. de breker waartegen geen golf standhoudt.
Bij deze overdenking gevoel ik nu nog een stille vreugde gelijk in mijn jeugd. Ik verheug mij in de onwezenlijkheid der verschijning gelijk heden in de verdwijning der huizen en boomen, die wij op dezen berg zijn te boven gestegen. Het is mij alsof een raadsel is opgelost, een raadsel dat verbittert zoolang het blijft gesteld. Elk raadsel doet pijn en houdt spot in, en vaak schijnt mij de zichtbare gestalte der dingen een spot te bevatten en plaaggeestigheid, en ons te tarten met den uitroep: los mijn raadsel op. Maar nu ik de dingen zelf oplos verdwijnt hun raadselachtigheid. Het einde daarvan is de vreugde.
En het zijn niet alleen de zichtbare voorwerpen die zich oplossen; maar het is meer. Ook de verhoudingen, maatschappelijke en zedelijke en godsdienstige. Boven alle heen stijgt de bezinning; of ònder de bezinning zinken alle te niet en zij alleen blijft over als de hemelkaap waar ten laatste elk schip op strandt. Komt niet de geschiedenis de bezinning te hulp door gestaag-aan de toestanden te veranderen? Verbazen wij ons nog over de vrijheden, waarvoor onze vaders huiverden? Goddeloos vonden zij wat wij vereeren. Hoe zijn de zedelijke maatstaven veranderd bij de hunne en hoe plechtig hebben zij
| |
| |
verafschuwd wat ons winst lijkt. De geschiedenis is blind, maar de bezinning is ziende en er is een ziende denken, dat in de blinde geschiedenis werkzaam, de verhoudingen wijzigt, omdat elke toestand op zichzelf onhoudbaar is in het absolute. Alles moet te gronde gaan omdat alleen de Geest het ware is.
- Ja, zei hij na eenig nadenken; ik geloof toch wel dat deze gedachte meer omvat dan schoonheid; ze is ook waar; ze is muziek, maar ook wijsbegeerte. Ik geef toe; maar... ik vind deze wijsbegeerte gevaarlijk. Want met dit te-niet-gaan aller bepaalde verhoudingen is ook de tegenstelling van goed en kwaad in haar wezen opgelost. Immers zoo wij het zedelijke herleiden uit de handelingen tot de gezindheden en de gezindheden als de innerlijke toestanden opvatten van onzen wil-tot-leven en den wil tot leven in zijn zelfbeweging overdenken, als waartoe hij tegenstellige momenten behoeft... dan is door onze bezinning de scherpte der tegenstelling gebroken; het oude dreigement is vervallen en de verontrustende klank die weleer het woord zonde had is vervloeid. De wil ten leven moet dan zijn zinnelijkheden hebben opdat hij zich vergeestelijke, zijne egoismen om zich bij wijze van tegenstelling daaruit vrij te maken. Deze prikkels zijn onmisbaar tot het goede, en dus op hun wijze ook goed. Zonder deze innerlijke spanning ware het leven slap en levenloos; loutere deugd, de zedelijke volmaaktheid, zou zijn gelijk een ontspannen boog van welks pees geen pijl meer snort. En zoo hebben wij bezinnend onze verkeerdheden begrijpelijk gemaakt, noodzakelijk gemaakt en - opgeheven; en onze deugden, daarmee in verband staand, evenzoo. De heele gedachte eener eeuwige afgescheidenheid van deugd en zonde, waarvoor twintig eeuwen gesidderd hebben, is door ons opgelost - gestrand op de kaap der bezinning - ja eigenlijk is de zedelijkheid zelve op deze kaap te niet geloopen. Wij zullen evenzeer het goede te boven komen als het kwaad.
- Terecht, volkomen terecht, antwoordde ik. Aristos, wie heeft je bekeerd, zoo niet het Azuur dat ons overwelft?
| |
| |
Laat alles vergaan en de zedelijkheid mee! Al wat vergaat, vergaat in den wezenlijken zin zijns begrips, vergaat in de bezinning, vergaat in God; het vergaat niet door verwoesting maar door verheffing; het vergaat door boven zichzelf te gaan.
Maar gevaarlijk? waarom gevaarlijk? dat woord meende je niet. Gevaar is slechts waar donkere afgrond is, waarin men kan nederstorten, zooals Phaëton die den zonnewagen dreef, niet door bezinning maar door overmoed. De zinbeeldigheid van al het bestaande in te zien is een ontstijging ook aan het gevaar. Maar Aristos, van gevaar spreek je omdat je nog niet volkomen hebt uitgewischt de meening dat al het verschijnende zinnebeeld is van den dood en het leege. Je zoudt de verschijning willen vasthouden om den dood uit te stellen, waarop de werkelijkheid uiteenbreekt, en daarom vond je het loslaten der bepaaldheden een gevaar. Maar deze uitspraak was een nagebleven onevenheid in je gedachte... Niet op den dood strandt het bestaande, maar het verbreekt zich op de goddelijke bezinning alleen. Deze is het die in alles.. zichzelve ziet; de spiegeling van zichzelf.. en zichzelf in dien spiegel. Wat anders dan zij is dan nog over!
- Geen ondergang dus, maar bestemming. Ja, zei hij, alles moet eindigen in zijn bestemming. Daar alles in de bezinning ten einde gedacht wordt, moet daarin ook de bestemming aller dingen liggen, dat ze tot goddelijke gedachte worden omgezet. Alles vindt zijn oplossing in het eenig ware, het alleen-zijnde: de Goddelijke Rede.
- Nu Aristos, heb je het verlossend woord gesproken. De bezinning, waarop alles ten einde gaat, is niet die van mij of van een ander, maar de goddelijke Bezonnenheid zelve, de Eeuwige Geest; en al het bestaande, is maar rythme en rimpeling in zijn ademhalen. In mijn louterste oogenblikken besef ik dat niet dit eigen-ik het is, wat ik ben, maar de Ikheid en het Universum is het. De wereld is niet droom eens goddelijken Droomers, maar gedachte van het goddelijk Bewustzijn en de Gedachte heft al hare gedachten op in zichzelf. Wie de Ikheid overdenkt als loutere
| |
| |
Subjekt laat alle objektsbepalingen van zijn feitelijk persoonschap vallen; hij is niet meer mensch maar bovenmensch, boven-persoonlijkheid. Eritis sicut Deus. Op dezen berg zijn wij voor éen oogenblik aan ons einde gekomen.. gestrand op de bezinning.. die alleen overblijft.
- En waar zijn wij nu?
- In het Azuur. Alleen met zichzelve, in bewegelooze vreugde als de blanke vogel, de witte vleugelen uitgebreid van horizon tot horizon, drijft de goddelijke Bezinning in niets dan het Azuur alleen. In het Azuur zijn wij gekomen.
- Zijn wij ten einde? Laat ons dan opstaan, zeide hij. Het wordt langzaamaan donker en wij hebben nog een langen tocht eer wij beneden zijn. Ik geloof dat wij heden de sprake van den berg verstaan hebben.
- Scientibus, ardentibus antidotum doloris. |
|