| |
| |
| |
Verzen
Door Jacqueline E. van der Waals.
Roeping.
Wee den dwaas, die het onbereikbare wil
bereiken, den eerzuchtige die werkt het-
Verstandigen en sterken gaan des morgens
aan hun weloverwogen taak, genieten
des nachts hun welverdiende rust.
Hij zit gebogen over zijn arbeid, hij ver-
spilt zijn uren dag aan dag.
Zoo God mij een taak heeft gegeven, die
mijne krachten te boven gaat, zoo heb ik
Zijn roeping niet aanvaard.
Ik zal zoo dwaas niet zijn, het onbereik-
bare te willen bereiken, noch ook zoo
eerzuchtig dat ik, niet doende, hetgeen
ik doen moest mij zoude overwerken
aan werk, dat ik niet verricht.
Het werk, waartoe God mij riep, ik heb het
in opperste lichtzinnigheid verlaten voor
dat, dat voor mij lag, dat er voor mij
niet op aan komt, dat ik doen kan en
laten kan, al naar het mij lust.
| |
| |
Soms alleen, in mijn uren van verpoozing
- want zoo zorgeloos is ook de meest licht-
zinnige niet, of zoo nu en dan in ledige
oogenblikken zullen zijn gedachten van
zelf zich keeren tot hetgeen alleen betee-
kenis voor hem heeft - vraag ik spe-
lenderwijze naar de taak, die God mij
En achteloos strekt mijn hand zich uit
naar het werk, dat ik niet als het mijne
Mijn God, zoo Gij wilt, dat Uw taak door
mij verricht worde, Gij zult die zelf ter
Gij zult mij moeten vervullen met
een zoo heftig verlangen naar mijne uren
van verpoozing, een zoo heilige ijver
voor mijn spel, dat ik alles, ook mijn
dagelijkschen arbeid daarvoor vergeet.
Als dan mijn spel gespeeld en mijn taak
voltooid zal wezen, dan zal ik ook er-
kennen, dat Gij mij daartoe geroepen
Duisternis.
Mijn duisternis is vol van Zijne verbor-
genheid in mijn stilte van Zijn zwijgen.
Met het verlangen naar Zijn bijzijn heb
ik mijne eenzaamheid gevuld.
Mijn honger en mijn dorst stil ik aan
den disch van Zijn begeeren.
Zijn gemis maakt mijn armoede rijk.
| |
| |
Zoo ik tot Hem riep in mijn droefheid,
Hij antwoordde niet, Zijn gelaat hield
Hij voor mij verborgen, maar ik wist,
zoo ik glimlachend opzag tot Zijne
verborgenheid, dat het glanzend mys-
terie Zijner liefde mij alzijds in het
En zachtjes voelde ik mijn glimlach
opgaan in de oneindige teederheid
Zijner goddelijke ironie.
Mijn God heeft zich voor mij verborgen
Hij heeft zich jegens mij in het onge-
lijk willen stellen, opdat Zijn schijnbare
onvolkomenheid mijn liefde zoude
opdat Zijn schijnbare duisternis mijn
liefdesverlangen des te dieper zou doen
Het is zoet, edelmoedig te mogen zijn in
zijn liefde, het zoetst - o mijn God,
hoe goed hebt Gij mijn hoogmoed be-
grepen! - edelmoedig te kunnen zijn
Avondstemming.
de blaadjes van den popel trillen slechts even;
nauw merkbaar beweegt de bonte eschdoorn,
beweegt de bruine beuk zijn takken op en
| |
| |
Uit de verte klinkt het schreiend blaten
van een geitje, - ik weet niet, waarom
Trouwens, ik wil mij ook niet bedroeven
over leed, dat ik niet verhelpen, niet leni-
Ook een koe loeit met klagend, langge-
Misschien klinkt het alleen maar
Misschien is het juist wel
prettig, zoo droevig te staan loeien in het
avondlicht, met een stem, die de stilte
ver door de ruimte draagt.
Er is zooveel vreugde op aarde - ook waar
men die het minst vermoeden zou.
Maar er is ook veel verdriet.
Als er een beetje blijdschap was en een beetje
droefheid, ik zou mij verblijden met de blijden
en weenen met de treurenden.
Maar het lijden is zoo groot, zoo verbijsterend;
nog opzichtiger nu, nog schrijnender misschien
dan anders, maar het is er altijd, altijd!
Ik zie omhoog en glimlach.
Zou ik mij bekommeren om leed, dat ik
niet verhelpen, niet afwenden kan, - dat
Als eenmaal het lijden komt, ook tot mij,
zoo moge ik gereed zijn, het te aanvaarden.
Zoo moge ik de kracht hebben, het te dragen,
lichtelijk te dragen, met den glimlach,
waarmede ik het lijden van anderen
| |
| |
Een oud liedje herdicht.
Wat mag ons daarboven ontbreken,
Daar 't heil dat God ons geeft,
Ons God geeft, uit te spreken,
En elk het gevoele heeft,
Alsof hij rechtuit in de helle
Zoude ingaan, konde hij daar
God vinden en vergezellen
En schouwen Hem open en klaar?
De liefde, die wij daar vinden,
Dunkt ieder zóó ongemeen,
Of God hem alleenlijk beminde
En zocht zijne liefde alleen,
Of onder de zalige scharen,
Die spiegelt Hem alzoo klaar,
Als het glas, door de zonne beschenen,
Het licht maakt openbaar,
Die zal te eeuwiger tijden
De vreugd, die hij om zich ziet,
Beminnen en zich verblijden,
Als waar ze hem zelve geschied....
Zoo vaak ik dit overdochte,
Zoo roerde zich iets in mij,
Als ware mij God, dien ik zochte,
Als hadde Hij reeds op de aarde,
En hield ze van grooter waarde,
Dan zij het vermoeden mocht.
| |
| |
Die derven, dat ze minnen,
Zijn dikwijls zeer bezwaard
Maar, die de minne derven
Voor 't lief, dat hem bemint,
Veel beter konden ze sterven
Dan leven zoo koelgezind.
Zij, die dit liedje herdichtte,
En traag om zich te richten
Naar 's hemels eeuwige lusten;
Dit baart haar droefenis:
Haar hart en kan niet rusten
Vraag.
Zelfs de licht bewogen bladen
Van den popel hangen stil,
En mijn oog kan enkel raden
Nu en dan een zwak getril,
En de zwarte sparrenkruinen
En de takken van den bruinen
Beuk en bonten eschdoorn staan
Onbeweeglijk in het schuine
Licht, dat straks zal ondergaan.
Over 't water op de weiden,
Waar de schaduw, scherp en net
Van het licht is afgescheiden,
Dieper kleuren bij 't verglijden
Van den dag zijn neergezet,
| |
| |
Blijft mijn aandacht even dralen,
Daar de vraag in mij ontwaakt,
Hoe het licht, dat 's daags komt dalen
En dat loodrecht de aarde raakt,
Nooit de vree dier schuine stralen
Heeft, noch 't hart zoo vredig maakt -
Deus caritatis.
Mijn leven is doorwrocht van deze sterke genade dóór en dóór.
Rabindranath Tagore.
Tot U, maar met Uw zwijgen
Ge ontzegt mij mijn verlangen
Of 'k drentelend mijn dagen
Verdoe in 't aardsch gewoel,
Naar U, mijn eeuwig doel,
Gij hebt mij met Uw zwijgen
| |
| |
Die ik vergeefs versmaadde
Voorbijgaan met de dingen,
Bezitten 't eeuwig goede,
Dat nooit mijn wensch vermoedde,
|
|