Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leestafel.J. Hurst Hayes. Engelsche Opvoeding. Vrij naar A Housemaster's Letters door Dr. J. de Jong. Zutphen. W.J. Thieme en Cie. De ‘housemaster’ is de man, die aan het hoofd staat van een der huizen, waarin de leerlingen der ‘public schools’ (zooals Eton, Harrow, Rugby enz.) wonen; hij heeft zijn deel van het onderwijs, maar komt door de samenwoning bovendien in nauwe aanraking met de rechtstreeks onder zijn hoede staande jongens. Zulk een ‘huismeester’ was R.C. Taylor, die onder den schuilnaam Hurst Hayes deze brieven heeft geschreven, gericht tot vrienden, (oud-) leerlingen en ouders van discipelen. Dr. J. de Jong, aan wien dit werk, zooals men begrijpt, zeer wel was toevertrouwd, heeft de epistels in - over 't geheel voortreffelijk - Nederlandsch vertaald, hier en daar een noodig nootje er aan toegevoegd. Natuurlijk is dit boek door en door Engelsch, maar de schrijver ziet ruim, ziet ook wel de eigenaardige leemten in Engelsche opvoeding, bespeurt die vooral ook wanneer een gedwongen rust buitenlands hem een wijder horizont heeft doen ontdekken. De Nederlandsche lezer zet in gedachten hier en daar een vraag- of een uitroepteeken, b.v. wanneer er sprake is van het aandeel, dat de sport in de opvoeding behoort te nemen, al moet worden toegegeven dat Hurst Hayes heel niet blind is voor de bezwaren der overdrijving in dit opzicht. Zoo zijn er nog wel meer dingen, die een eigenaardig nationaal stempel op dit boek drukken. Maar hoeveel dit wezen moge en wat men daarvan ook denke, de lezing van deze brieven doet weldadig aan. De man, die ze schreef, is niet alleen vervuld van liefde voor zijn vak en taak, heeft niet slechts daarvan een bizonder hooge en nobele opvatting, maar blijkt tevens te zijn een fijn menschenkenner. Zijn langjarige omgang met jongens van allerlei aanleg en karakter heeft hem in de ziel van deze knapen en jonge mannen een diepen blik doen slaan; men gevoelt het telkens: hij houdt van hen, ook waar ze afdwalen, wat hij tracht te voorkomen door gemoedelijke raadgevingen, door | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ernstige waarschuwingen, ook door allerlei uit zijn eigen leven te vertellen. Hij weet heel wel waar de grenzen van den invloed der school loopen en legt den nadruk op het vele, dat daarnaast, daarboven, blijft voor rekening der ouders. Het is hem een lust als hij een jongen zijn weg door het leven recht ziet gaan; de mislukking stemt hem vooral verdrietig. Er is èn voor ouders èn voor jonge mannen (ook Hollandsche) uit dit boek heel wat te leeren, want het is vol van degelijke en practische levenswijsheid, den schrijver eigen geworden door allerlei ervaring, door nadenken, doordat hij zich rekenschap gaf van het kleine en het groote en van het betrekkelijke, dat in het groote en in het kleine is gelegen. ‘Een gezond boek en een boek, dat gezond maakt’, schreef ik van Casimir's ‘Zelf aan het Stuur’; nu, dit geldt ten volle ook van deze brieven. H.S. Marie Metz-Koning. De Bannenburgh. Twee deelen. Amsterdam. L.J. Veen. Ja, dit is een wonderlijke geschiedenis. Het voorwoord spitst ons reeds op iets bizonders. ‘Zoekensmoe, zoo zegt ons de schrijfster, was ik, uiteraard idealiste, gekomen tot een niets meer begrijpende levenswanhoop, toen het werk van Dr. Rudolf Steiner voor mij het licht ontstak, dat nadien neervloeide in al mijn denken. Wie een Christen is, in de esoterische beteekenis van het woord, maakt Christelijk doorvoeld werk; wie een materialist is, maakt materialistisch doorvoeld werk; en wie een discipel hoopt te worden van den grooten Occultist aan wien ik dit boek opdroeg, kan wel niet anders doen dan Occultistisch doorvoeld werk maken.’ Toch heeft zij haar werk in een zeer romantischen vorm willen gieten, zoo, dat ook de meest ongeloovige het als een roman zou kunnen lezen. ‘Het opent alleen uitzichten, zonder nog uitkomsten te geven’; het meent vooral aan te toonen de onmacht der tegenwoordige officieele medische wetenschap tegenover verschijnselen als de heldin vertoont. Wel koestert de schrijfster voor die wetenschap bewondering en dankbaarheid, maar haar leeken-ondervinding heeft haar geleerd dat wetenschap zonder geloof een gekerkerde engel is. Welke zijn dan de verschijnselen, die de heldin Hedwig vertoont? Het verhaal maakt langen tijd den indruk een soort van detective-geschiedenis te zijn: op het kasteel de Bannenburgh wordt op klaarlichten dag de slotheer vlak bij huis dood gevonden met een schot in den linkerslaap. Zelfmoord schijnt dus uitgesloten; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reinout was trouwens (met Hedwig) heel gelukkig getrouwd. Wie was dan de moordenaar? Het gerecht heeft vermoedens tegen den ouden baas-tuinman, die onzekere antwoorden geeft, maar hij wordt bij gebrek aan bewijs weer vrijgelaten. De gruwelijke vraag blijft de jonge weduwe pijnigen; ook zint zij op wraak: zij zal den moordenaar - wie hij ook zij - dooden, want hij heeft haar alles ontnomen; haar leven is verwoest. Zij verdenkt een ontoerekenbaren schoonbroer; zij zoekt en zoekt, windt zich op, is diepneerslachtig, dan weer uiterst actief; haar gezondheid en haar zenuwen lijden onder de voortdurende obsessie van het onoplosbaar raadsel. De jonge, sympathieke (rationalistisch-denkende) dorpsdokter weet niet, hoe haar te genezen; ook werkt de patiënte al bitter weinig mee; zij wil niet weg uit de drukkende omgeving en de eenzaamheid. Dan komt een vriend van Reinout ten tooneele: hij heeft wat geliefhebberd in de studie van occulte dingen en raadt haar aan, de zaak aan een Haagschen ‘ziener’ voor te leggen. Dit gebeurt. De ziener onthult haar vrijwel geheel het geheim: aan Hedwig was reeds herhaaldelijk een vrouw ‘verschenen’ en nu begrijpt ze dat Reinout gevallen is door de hand van Lena, een jonge dienstbode op het slot, met wie Reinout vóór zijn huwelijk eene ‘relatie’ had en die hem in zijn huwelijk nog achtervolgde.... Maar de wraak is uit Hedwig's hart weggesmolten; zij gaat tot de stervende Lena, vergeeft haar, zal haar (en Reinout's) kind aannemen en met Victor, den vriend van haar man, nu haar vriend, trouwen.... Ziedaar de inderdaad zeer romantische geschiedenis. Zal zij velen een sterken indruk geven der macht van het occulte in het menschenleven? Ik betwijfel het, reeds daarom, omdat de vorm van dit verhaal zoo uiterst romantisch is. Was dit boek geschreven als het nuchter relaas van een merkwaardig geval, waarin wij gelooven konden, dat ons pakte door het realisme van het gebeuren, wij zouden daar, waar het occulte kwam en de wending gaf, misschien sceptisch daartegenover staan maar toch dadelijk door de huivering van het ‘hors-là’ zijn aangegrepen en ons afgevraagd hebben wat wij ervan te denken hadden. Maar om haar boek ook voor den niet ‘geloovigen’ lezer leesbaar te maken, heeft Marie Metz-Koning er een.... laat mij mogen zeggen: onmogelijken roman van gemaakt. Ja, onmogelijk! Het slot aller-eerst is een soort spook-kasteel (de bevolking in de buurt onderhoudt legenden van ‘witte vrouwen’ en dito geiten!), waarin Hedwig zelve den weg nog niet weet: (blz. 124) ‘met wijde oogen voortschrijdend, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ging ze de holle zalen door. Er waren nog leege zalen bij. Het kasteel was zóó groot, dat ze soms nog verdwaalde. Vooral nu, leek het haar nog vreemd. Ze stond stil. Waar wàs ze? O, ja: dit was de derde verdieping. Ze moest één verdieping lager zijn. Door diè deur? Neen, door die àndere deur moest ze gaan. Ze deed een deur open. Neen: dat was de geheime trap. Ze ging naar een andere deur. Ook mis...’ enz. Is het wonder dat in die omgeving Hedwig meent gek te worden? Dat ze, voor Reinout's portret staande en zijn naam roepend, zijn hand in de schilderij ziet bewegen en dan een vrouw (met een donkere japon aan) ziet staan? In die vrouw herkent ze dan reeds Lena, maar zet zich dat weer uit het hoofd. Fantastisch en buitenissig is alles in dit wonderlijk boek. Wat dunkt u van het volgende? Na den moord zal onder leiding van een Duitsche huishoudster het Kerstfeest gevierd worden. Ziehier de ontworpen mise-en-scène: ‘Willem, de koetsier, moest om middernacht de klok luiden; Frederik moest in wit linnen livrei wijnGa naar voetnoot1) presenteeren; Marie en Truida, eveneens in 't wit, moesten voor 't souper zorgen, dat na middernacht in de vestibule van 't kasteelGa naar voetnoot2) zou worden gebruikt; Rika moest, ergens achter planten in potten verborgenGa naar voetnoot3), op een wenk van Lämpke aan een touw trekken, om een in wit met zilver gekleeden pop die boven den kerstboom hing, schijnbaar aan 't zweven te brengen; Willem Jales moest de planten aanbrengen; Karel Jales op het orgel spelen’ enz. Fantastisch zijn ook de dramatis personae. Van Hedwig (en haar jeugd) gezwegen - zij had het ruime, vrije leven aan een klein Duitsch hof leeren kennen! -, haar schoonvader is zoo'n oude, verstokte vrouwengek, dat hij, op het kasteel logeerend (met Kerstmis) ‘dien middag tweemaal door zijn vrouw de keuken uitgehaald’ was. De schoonmoeder is caricaturaal: zij haat haar man om zijn ontrouw en haat daarom alles, ook zichzelve, en haat haar haat.... Victor, de vriend van den vermoorde, de belangstellende in occultisme, is een ‘levenswellusteling’, die ‘van alles omhelsd’ heeft: vrouwen, stelsels en wetenschappen; hij karakteriseert zichzelven als ‘een geestelijke chaos met nogal intuïtie’. Trouwens, elders lezen we dat ‘rond’ de huishoudster altijd een ‘chaos van gezelligheid’ was. ‘Rond’ is niet het eenig stuitend germanisme | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in dit boek. Die huishoudster was ‘de alles be-levende geest’. Elders weer is sprake van ‘een étui, dat openliggend liet zien, een reis-nécessaire te zijn’. Door het verhaal heen loopt ook nog des dokters zuster, de perverse Wilna, met rood haar, groene oogen.... Doet het geheel eigenlijk niet wat Duitsch-bioscoperig aan? H.S. Dr. J.D. Bierens de Haan. De Weg tot het Inzicht, een inleiding in de wijsbegeerte. Tweede Druk. Amsterdam, 1917. Nu van dezen ‘Weg tot het inzicht’ het tweede duizendtal in de wereld is gezonden, is het den schr. wel geoorloofd zijn voldoening daarover te kennen te geven. Wijsgeerige lektuur is ten onzent niet meer, gelijk voorheen, een belang voor enkele weinigen. De behoefte aan levensbeschouwing, levensbegrip en redelijke bezinning is met den tijd toegenomen en er wordt gevraagd naar leiding van dit bij velen ontwaakte verlangen. Met dit boek heeft de schr. bedoeld de lezers op den weg te brengen. Deze inleiding is niet een oriënteering, waar men zoo van alles wat krijgt, en alvast de rubrieken der filosofische studie leert overzien, met de onderscheidene antwoorden, die op wijsgeerige vragen gegeven zijn, en de verschillende zienswijzen die alzoo zijn voor den dag gekomen. Zij is een wegwijzing tot het idealisme. De wijsbegeerte is niet een studievak naast andere, maar zij is de werkzaamheid van het denken dat zich op waarheid bezint. Als zoodanig is zij de grondslag van alle studievakken. In deze Inleiding nu wordt aangewezen de weg dien het denken gaat, waar het zich op waarheid bezint. Dit denken vangt aan met kritiek op het zinnelijk realisme, dat de voorgestelde zinnenwereld voor waarheid, d.i. voor ware werkelijkheid houdt (de gronddwaling van het ‘natuurlijk’ verstand) om na deze negatieve taak haar positieve taak te volvoeren: zichzelf te vinden. Het denken dat tot zichzelf komt, zijn eigen aard en wezen verstaat, grijpt en begrijpt het ware der werkelijkheid. Er is tot de waarheid een redelijke weg. Wie dit erkent verzeilt niet in het rationalisme; het geheele menschelijk wezen komt daarbij tot zijn recht, en de ondergeschikte standpunten (ethische, aesthetische, positief-godsdienstige of natuurwetenschappelijke levensopvatting) worden daarbij tot hun waren algemeenen grond herleid - en opgeheven. Tot dit idealisme is dit geschrift de Inleiding. In dezen tweeden druk zijn verbeteringen aangebracht; hier | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en daar is de formuleering verscherpt en gezuiverd, vergeleken bij den eersten druk; ook is een register toegevoegd aan het werk. De schrijver hoopt dat ook deze uitgave de gedachte van vele naar wijsheid zoekenden zal leiden op den weg van het volstrekte idealisme. B.d.H. F. van Eeden. Het Lied van Schijn en Weezen. I en II. W. Versluys te Amsterdam (derde druk en tweede druk). Het ‘lied van Schijn en Weezen’ heeft als dichterlijke uiting van wijsgeerige gedachte een eigen plaats in onze letterkunde, welke het met geen ander gedicht deelt. Het draagt zijn eigen kleur en geluid en behoort tot de gelukkigste vindingen van zijn maker, evenals de kleine Johannes het meest geslaagde is van Van Eedens proza-werken. In niet vele werken van dezen schrijver is de toon zoo van het begin tot het einde zuiver als in dit gedicht. Het wijsgeerig gestemde dichtstuk, waarin de geest zijn beschouwelijke attitude in woord brengt, komt in onze letterkunde meer voor hoezeer ook zeldzaam; maar daarbij is dan de wijsgeer dienaar van den dichter en is de dichterlijke inspiratie slechts van meer beschouwelijk gehalte dan de lyriek gewoonlijk vertoont. In het Lied van Schijn en Weezen echter is de dichter dienaar van den wijsgeer; het gedicht is verkondiging eener levensleer. Ik vermoed dat vele minnaars der dichtkunst deze verkondiging te abstrakt vinden en te zeer door het begrip, eer dan door de plastische voorstelling ondersteund. Zij bevoorkeuren een meer lyrische vertolking van het beschouwelijke zooals Verwey in zijn Cor Cordium gaf en zijn afkeerig van de noodzaak tot verstandelijke meeleving die van den lezer wordt geëischt, wil hij het Lied van Schijn en Weezen genieten. Toch is het werk deze inspanning ten volle waard en ontbreken de passages niet waar het beschouwelijke wezen zich geheel tot dichterlijke schoonheid omzet. Terwijl over 't algemeen de struktuur van 't gedicht ingewikkeld is, vereffent deze zich telkenmale tot een dichterlijken eenvoud van zeer breede gedragenheid. Met groote vrijmoedigheid heeft Van Eeden een aantal termen aangewend, die meestentijds uit het dichterlijk gebruik zijn uitgesloten; veelal in het rijm geplaatst, valt het volle licht op hen (relatie, abstractie, providentie, essens, resultante, cel, gradatie, permanent, wetenschap, fenomeen enz.) maar ze werken niet storend. Hij heeft niet vermeden zinnen te verbinden met het redegevend, en gewoonlijk als ondichterlijk aangevoeld, voegwoord (dus, trots ondanks, want); en telkens ontmoeten wij de min of meer rheto- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rische spreekwijze, waarbij een ontkenning gekleed wordt in den vorm van vraag (‘wat kennis kan ons God den kenbron rooven?’ Wie zal ondernemen zonder zijn geest te dingen naar zulk loon?’ enz.) Deze en meer in de dichtkunst ongewone vormen zijn door Van Eeden aangewend zonder schade. Dat zij het in het dichtwerk uithouden komt door den breeden dichterlijken woordstroom; er is een vloed van het woord, een scheppende voortbeweging, waarin de beschouwelijke gedachten tot uiting komen; en overal wordt het ondichterlijk schijnende door deze voortbeweging gered. Stellig is in dit opzicht Dante's Paradiso, waarin zoo groot kontingent van redeneerende beschouwing voorkomt het voorbeeld geweest. De wijsgeer heeft zich nergens door den dichter verlaten bevonden; de lezer komt nergens tot de overweging dat het nu maar ‘in proza’ had moeten gezegd zijn; ook door ietwat dorre passages komen wij heen zonder op een zandbank te loopen. Regels die het niet ‘doen’ zouden hier een te groote storing wekken, daar de telkens betoogende inhoud geen dichterlijke vergoeding bood. Wij bevinden dus dat het Lied van Schijn en Weezen door zijn dichterlijke zeggingskracht een echt en schoon kunstwerk is van zeer ongemeen karakter. Wat aangaat den beschouwelijken inhoud: de dichter treedt hier op als verkondiger van een monistische levensleer en wereldbeschouwing. Wanneer wij de levensbeschouwingen onderscheiden naar hun monistisch of dualistisch grondkarakter, vestigen wij een fundamenteele onderscheiding; dualistisch is de Gnostisch-Christelijkpessimistisch-ascetische gedachte voor welke de wereld in het booze ligt, en de mensch door verlossing aan het gebied der zinnelijke natuurlijkheid moet onttrokken worden. Voor van Eeden echter evenmin als voor Spinoza is de natuur het gebied der zonde en zijn onze harstochten het radikaal-booze; de ervaarbare wereld verkeert niet in den toestand eener grondzakelijke ‘gebrokenheid’, de dood is geen duister dreigement; geestesleven en natuur zijn geen absoluut-tegengestelden. Dus blijft verknocht aan 't vreedigst wat zij schiep
d' algoede geest...
Aan geen ding wat er heet bezield, ontzei zij 't
zelfrichtend licht. (I, 12).
Maar sinds ik speur Gods allerdierbaarst aanschijn
in alle ding rondom...
Nu heb ik 't heil van elken dag begrepen (II, 6).
alle pijn des levens strekt ten goede (II, 9).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit monisme bevat niet slechts de ontkenning van absoluuttegengestelden, maar ontkent ook het bestaan van scheidingen, zoodat ieder en wij zelven deel zijn van een grooter geheel; de ziel is zich bewust in den Kosmos te leven (II, 10) en het leven is een dienen van regels (I, 1) die getuigen van een hooger Macht en Meester (II 11). Het monistisch optimisme ligt vooral hierin, dat onze natuurdriften voor funkties geacht worden, door dezen Meester ons ingeplant (Ibid) en dat zij op zichzelf niet als kwaad maar als heilzaam worden geacht, terwijl het kwade bestaat in een ‘doorslaan en verderven’ van hen (Ibid). Ook de tegenstelling van dood en leven beteekent geen breuk in het wereldverband; de dood is niet gelijk naar christelijken gedachtengang een vloek. Immers ‘niets vergaat’ (I. 5; 7). Het eeuwige Beginsel, het Leven, het Zelf (somtijds gepersofinieerd tot Meester, Heiland, Genius II. 11) leeft voort in nieuwen vorm, waar de oude vorm vergaan moest. Elk enkele verlangt het eeuwige, en bouwt in stilte aan zijn eeuwig huis; het diepste Ik wil geen begrenzing (I. 5). En dit is de spil die in de wenteling stil blijft, de eenvoudige kern aller dingen. Ook in het kenvermogen geen dualiteit; de kennis van het eeuwige niet tegengesteld aan maar verbonden met de relatieve: ‘in d'omklemming der relatieën geprangd, ontbeeren nochthans wij nooit aankondiging van Hem’ (I. 6). De eenige bron der waarheid is ‘Zelfschouw’ en het weten heeft van eigene nature een wijding, krachtens welke het op de Godheid is gericht (I, 10. De wetenschap als een ‘begrip der maten’ bespeurt het verband van den kosmos en leidt tot de erkenning Gods (I, 8). De nadruk in het Lied van Schijn en Weezen gelegd op zelfschouw, zelf-bezinning, zelf-bewustzijn en de gedachte dat wij het wezen van ons bestaan te volgen hebben, deze monistische zedeleer is tegengesteld aan de christelijke moraal, die heteronoom, rekent met machten welke de mensch niet vindt in zichzelf. Een moraal is ‘christelijk’ en niet ‘humaan’ door faktoren, welke men aanneemt als buiten de zelfbezinning gelegen. Immers indien zij daarbinnen lagen zou het christelijke in het humane zijn opgelost en bestond geen reden van een christelijke moraal te spreken. De christelijke moralist die zich van zijn gronden rekenschap geeft, moet zich beroepen op ‘openbaring’ en al of niet uitdrukkelijk zijn beschouwingen baseeren op bijbelsche uitspraken waaraan hij op meer of minder nadrukkelijke wijze gezag toekent. De wijsgeerige moraal begrijpt dat er geen werkzame krachten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in ons kùnnen werken dan immanente, waarbij het immanente niet psychologisch wordt opgevat, als bestaande uit psychische faktoren, maar metafysisch, als innerlijke eenheid met het Al. Zij acht geen hoogere kennis denkbaar dan door de zelfbezinning. Van Eedens Lied van Schijn en Weezen is op de basis der wijsgeerige moraal gebouwd. Toch reikt het lied niet tot de hoogte der louter-mystische spekulatie. Wel heet het menschelijk zelf een grooter wezen dan het individueel persoonlijke mensch-zijn. Maar de beschouwelijke evenwichtigheid en gelijkmatigheid, die het geheele dichtwerk kenmerkt, komt niet tot die louterste ontroeringen, het gedicht eindigt niet in die lyrische vlucht, waarin tijd en eeuwigheid, eindigheid en oneindigheid door elkaar vloeien, en waarin de mensch in het goddelijke wezen als overweldigd de Eeuwigheid en Oneindigheid van het Ik beleeft. Er was in de dichterlijke wijsgeerigheid aanleidig om deze vlucht te verwachten, maar om haar te volbrengen, daartoe behoort nog weer ándere geestesdispositie dan aan den dichter van Schijn en Weezen eigen is. B. de H. Aart van der Leeuw. Herscheppingen. Amsterdam. W. Versluys, 1916. De liederen van dezen begaafden dichter zijn niet alleen herscheppingen omdat zij, in rijkdom van melodieuzen vorm en kleurige - nooit overkleurige - taal, leven en bestendigheid geven aan zijn eigen gedachten; maar ook en vooral omdat zij die allerkostbaarste gave der poëzie bezitten, wakker te roepen en in welluidende klanken uit te zingen hetgeen sluimert in het gemoed zijner lezers. Hij maakt niet de natuur, de vreugde en de smarten van 't leven, de raadselen van zijn eigen peinzen tot welkome stof voor een schoon gedicht; maar wil veeleer zijn lied tot den spiegel maken waarin zich de schoonheid en de droefheid - liever de eerste dan de laatste - der wereld in ons en om ons weerkaatst. De kunstenaarseigenschappen die hem in dezen schoonen arbeid bijstaan zijn van verschillenden aard; ik zou niet weten welke mij het meest treft. Is het zijn rijke plastische taal, zijn vastheid van teekening, zijne vindingrijkheid in het uitbeelden, kortom de eigenlijke kunst van het lied? De meester zegt: ‘geef aan de schaal
De bocht van 't brood; waartoe een fraai bokaal,
Als toch de drinknap in heur holle hand
Lessching genoeg voor elken dorst omspant?
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergun tot eenig sieraad Uwe kruik
De gulle welving van een gladden buik.
Zwaar is het leven, ernstig; bloed en zweet
Proeft ge aan haar gaven als ge drinkt en eet;
Zorg gij dat, in een soobren vorm geprangd,
Het simpelst vat die bittre vrucht ontvangt’.
Maar zoo ik voor mijn venster zit en werk,
En in de lijst van 't raam mij veld en zwerk
Verrukken door hun machtig schilderij,
De madelieven flikkren in de wei,
Zwaluwen slieren arabesken snel
Van wolk naar wolk, uiteen vouwt de kapel
't Mystieke wonder van zijn teekenschrift,
Met diamantstift op saffier gegrift, -
Dan beeft mijn vinger, wijl de draaischijf snort,
Het blinkend nat over den leemklomp stort,
En onbewust druk ik de weeke klei
Tot kelken, lijk de bloemen van de wei,
En rank en pooplend zwelt omhoog de tuit,
Of daar een vogel opwaarts wiekt en fluit,
In 't zwierig lijnspel dat ik mijm'rend trek
Fladdren de vlinders met hun stom gesprek,
Terwijl ik eindlijk op mijn fijn penseel
Den blauwen schemer van den hemel steel;
En eerst als gaaf het kunstwerk voor mij staat,
Ach, denk ik aan den meester en zijn raad.
Van der Leeuw heeft in dit gedicht met zelfkennis den technischen drang geteekend die hem lokt tot scheppen en ongetwijfeld is het ‘ach’ in den laatste regel geen uiting van berouw, doch slechts van de onvermijdelijke onvoldaanheid, des kunstenaars eeuwige gezellin. - Maar trekt mij die technische begaafdheid tot den dichter, mij bekorend door de levendigheid zijner visie en de liefderijke zorg voor den rhythmischen vorm, het zijn toch andere eigenschappen die mij graag doen vertoeven in zijn gezelschap. Wellicht is het bovenal de klaarheid en de ongeveinsdheid van zijne poëzie, de ongezochte eenvoud met welken hij zijn dichterleven, of een deel daarvan in zijne verzen neerlegt. Men moge den inhoud van die gemoedsopenbaring niet diepzinnig noch veelzijdig oordeelen, hij is echt, in waarheid en ernst doorleefd en in schoone, zelfstandige taal vertolkt. K.K. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Morceaux choisis d'Eschyle, publiés avec un avertissement, une notice et des notes par Henri Weil. 3me édition. 1905 Paris. Hachette. Tegelijk met een paar andere exemplaren der zelfde ‘collection de classiques grecs et latins’ zendt ons de firma Hachette deze kleine, bij de Nederlandsche docenten reeds lang bekende Aeschylusuitgave van Weil, met het verzoek daarop de aandacht van het Nederlandsche publiek te vestigen. Voor zulk eene aankondiging is op onze Leestafel alleen plaats, indien we haar beperken tot een zeer algemeene karakteristiek. De collection-Hachette, van welke Weils Eschyle een der uitnemendste nummers vormt - dank zij den fijnen smaak en de diepgaande tragedie-kennis van dezen betreurden Hellenist - onderscheidt zich voornamelijk in twee opzichten van de bekende ‘Teubnersche Schulausgaben’. Vooreerst beperkt zij den kring van haar publiek: zij richt zich uitsluitend tot de leerlingen. Meerendeels bewerkt door wetenschappelijk hoogstaande geleerden, tracht zij de ‘Wetenschap’ buiten het terrein harer toelichtingen en inleidingen te houden, draagt zorg dat zij voor jonge lezers de Grieksche stof zelf zoo gemakkelijk mogelijk make en verbindt met de voorlichting van gymnasiasten niet de geleerdere instructie van studenten. In de tweede plaats - en daarmee wijkt zij principieel verder van de bij ons meer gebruikte Duitsche Schulausgaben af - huldigt de Collection-Hachette het systeem der ‘morceaux choisis.’ Liever dan eene enkele tragedie mèt al hare soms uiterst moeilijke lyrische partijen langzaam met zijne gymnasiasten door te werken - vaak door te zwoegen - geleidt de fransche leeraar zijne leerlingen door het geheele werk van den dichter. Zelf aanvullend, zelf toelichtend hoopt hij aldus dieper inzicht in de kunst van den tragicus aan zijne jonge hoorders te geven dan door de studie van één enkel drama op school zou kunnen worden bereikt. Over het geheel vond tot nog toe die methode in Nederland niet zoo heel veel instemming. Toch heeft zij, vooral indien men bedenkt hoe weinig tijd onze gymnasiale rooster voor de lectuur der tragische poëzie kan beschikbaar stellen, zeer belangrijke voordeelen: zij geeft den docent eene welkome aanleiding tot velerlei mondelinge aanvulling en toelichting, en kan in gunstige omstandigheden de leerlingen opwekken tot voortgezette lectuur der ‘morceaux’, uit welke men mag hopen dat behoefte aan kennismaking met de compositie der complete drama's zal worden geboren. K.K. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TIΣ. Van den hak op den tak. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1917 Dit bundeltje, door Prof. Chantepie de la Saussaye met een kort voorwoord bij het publiek ingeleid, bevat een los aaneengeregen reeks van opmerkingen, overdenkingen, soms ook aforismen, die kort geleden in dit Tijdschrift verschenen. Redacteurs-bescheidenheid zou me dus wellicht verhinderen op het boekje de aandacht te vestigen, indien ik niet meende dat juist de publicatie in een afzonderlijk, handig en keurig boek een zeer practische daad van de uitgevers was. Men moet zulke boekjes in den zak kunnen steken op eene wandeling of een fiets-tocht, en, als men van eigen peinzen aan het soezen raakt, aan TIΣ het woord geven. Hij is goed gezelschap, want hij wekt u op; hij brengt u aan het denken, en is ernstig zonder zwaar op de hand te zijn; hij schertst ironisch, zonder scherp te worden. Ook zal hij u wel eens tot tegenspraak prikkelen want hij heeft zeer ‘zijn eigen meening’. Als schooljongens plachten wij te leeren dat het Grieksche woordje TIΣ ‘iemand’ beteekent, en zonder accent wordt geschreven. In zoover schijnt de schuilnaam van dit boekje niet geheel juist gekozen: accentloos zal niemand dezen TIΣ noemen. Integendeel, wat hij zegt is wél-geaccentueerd. Ons is het daarom te meer welkom. K.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|