Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Matthys Maris †
| |
[pagina 93]
| |
eigen wereld, alles wat op weelde kon gelijken verzakende, zijn genot zoekende in het lezen van Erasmus' Lof der dwaasheid, dat als zijn huisbijbel was en op 't laatst zijns levens met het volschrijven van papieren, waaraan hij nachten kon besteden. Want de gedachten overstelpten hem - gelijk hij zeide tot een vriend uit zijn jeugd: den heer DelpratGa naar voetnoot1), die hem nog in Februari dezes jaars te Londen een bezoek bracht en wien hij deze papieren heeft getoond. Of zij na Maris' dood gevonden zijn? Ik heb hem te Londen eens - in den zomer van 1888 - bezocht, met als introductie een naamkaartje van zijn broeder Willem. Hij woonde toen 47 St. John's Wood Terrace, een op breede schaal aangelegde arbeiderswijk. Het huis, dat hij betrokken had was niet armelijk, maar wel zeer bescheiden en nadat ik in een kleine achterkamer een oogenblik gewacht had op het bescheid der hospita, die mij opendeed, werd ik in het atelier genood. Hoewel hij - mij ziende - zeide: ‘O, ik dacht dat het Willem was!’ - de aanbeveling op den achterkant van het kaartje had hij blijkbaar niet gelezen - en mijn presentie hem dus een teleurstelling moet zijn geweest, reikte hij mij vriendelijk de hand en keek mij een oogenblik zwijgend aan. Zelden nog had ik iemand ontmoet, die zóó op den eersten aanblik, mij door zijn persoonlijkheid trof. Er glansde iets eerlijks en trouwhartigs in zijn oogen, dat ontroerde. Niets aan hem, dat volgens de overlevering eigen pleegt te zijn aan onbegrepen talenten, aan miskende genieën. Evenals zijn beide broeders ineengedrongen van gestalte, den rechter schouder een weinig opgetrokken, welfde zich hetzelfde hooge voorhoofd boven de helder blauwe oogen. Een afgeknipte en goed verzorgde rossige | |
[pagina 94]
| |
baard omsloot het frisch getint gelaat, en krullend haar, meer naar den blonden kant, bedekte den breeden schedel. Noch in zijn doen, noch in zijn kleeding was iets, dat naar het gemaakt artistieke of naar het excentrieke zweemde. Niemand, die hem voor een zoogenaamden artiest zou aanzien; maar waar gij hem mocht ontmoeten, zou hij uw aandacht trekken, door iets hoogs en nobels in zijn wezen. Aldus - ongeveer - beschreef ik den indrukGa naar voetnoot1), dien Matthys Maris bij deze ontmoeting op mij maakte, in een artikel in De Gids van December 1888: De gebroeders Maris; poging om de kunst van Jacob, Thys en Willem, waarmede toentertijd ons publiek nog weinig voeling had, te verklaren en hun werk te zetten in de lijst des tijds. Om het bestaan van Matthys Marishad zich een legende gevormd, waarin Wahrheit und Dichtung dooreen geweven zijn, maar de waarheid overheerschte. Hoe dit wezen mag: hij wàs bijzonder. Reeds als kind onderscheidde hij zich van ieder ander, ook van zijn twee broeders. Als kunstenaar een wonderkind, wilde hij reeds dadelijk ten aanzien van zijn zelfstandige opvatting der dingen in zijn toenmaals kleine wereld, zijn gemeten naar een eigen maatstaf. Haast van zelf sprekend, dat hij - zich als leerling meldende aan de Haagsche teekenacademie - aanvankelijk werd afgewezen. Blijkbaar toonde hij in zijn proefwerk reeds iets aparts, dat inging tegen wat de academische overheden gewoon zijn van knapen van zijn leeftijd; iets in strijd met hun traditie. Dit is altoos zoo geweest en zal aan academies altoos zoo blijven. (De uitzondering niet te na gesproken, dat de kunstenaars, die de leiding hebben, zich in hun oordeel weten te verheffen boven de door hen zelf gevolgde of geschapen overlevering). Eerst moest hij | |
[pagina 95]
| |
- ik ontleen deze bijzonderheid aan een mededeeling van den heer P. Haverkorn van Rijsewijk, den oud-directeur van het Rotterdamsche Boymans' museum, die al wat op de kunst en 't leven van Matthys Maris van betrekking is, heeft uitgevorscht en neergelegd in een belangwekkende weldra uit te geven monografie -, eerst moest hij bij een leeraar van de academie - zekeren Elink Sterk (wie kent thans nog dien brave?) worden pasklaar gemaakt voor het academisch haam. Na eenige jaren de Haagsche school te hebben bezocht, volgde hij zijn broer Jacob naar de Antwerpsche Academie, die vroeger vele aankomende schilders uit Noord-Nederland trok, en bleef daar tot 1858. Later, in 1869 - na weer ettelijken jaren in patria te hebben gewerkt - ging hij naar Parijs, waarheen Jacob reeds in 1865 was getrokken. Deze had, gelijk Dr. Jan Veth het noemt, altijd iets zorgzaams; hij voelde, als oudste broer, zich verplicht een waakzaam oog te houden over zijn broers, met name over Thijs, die immers reeds van jongs af iets eigenzinnigs had, dat hem al vroeg in botsing bracht met allerlei conventies en hem ook verder den strijd om het bestaan niet weinig zou bemoeilijken. En toen Jacob uit den Haag over Matthijs ongunstige berichten kreeg: dat hij ‘suf was en wonderlijk en niet produceerde of geen succes had’ (Veth), wist hij hem met veel moeite naar Parijs te troonen. Matthijs is daar tot 1877 gebleven, zes jaar aan zich zelf overgelaten, tenminste Jacob had de stad, toen het beleg en de Commune achter den rug waren, verlaten en was naar Holland teruggekeerd. Dat hij Matthijs er alleen achterliet, hoewel deze - ouder geworden - geenszins blijk had gegeven, zich gemakkelijker te kunnen voegen naar de eischen van het leven; alleen door broodgebrek te nopen was, nu en dan iets af te leveren, - liefst ongeveer al wat hij voortbracht vernietigende, dewijl het niet beantwoordde aan het ideaal, dat hij in zijn kunstenaarshoogheid stelde, vindt zijn verklaring hierin, dat hij - Jacob - eerst in Holland zelf het besluit nam, niet naar de Fransche hoofdstad terug te gaan - wat voor zijn toekomst een stap van groote beteekenis is geweest. | |
[pagina 96]
| |
Want die toekomst bleek te liggen in het land zijner geboorte, waar - na het verblijf in den vreemde - de oogen hem eerst recht geopend werden voor de schoonheid, die hem bezielde tot een kunst, welke van dien stond af zich zou ontwikkelen tot het grootsch en deftig karakter, dat in de lijn lag van zijn voorname persoonlijkheid. Dat de scheiding - en nu voor goed - van zijn broeder Matthijs, aan de vrijmaking zijner kunst tot een eigen, zelfstandig leven, het hare heeft toegebracht, mag mede worden vastgesteld. Want aan het suggestieve, dat is uitgegaan van Matthijs; van den zeer bijzonderen mensch, voor wien alles wat het bestaan van anderen vervult: de jacht naar roem en geld, ijdelheid was, vermocht ook Jacob niet te ontkomen. D.w.z. voor hem ging dat suggestieve uit van de kunst van Matthijs. Tot zelfs nog in werk van Jacob, na 1870, vindt men de sporen van Thijs' invloed, zoowel in keuze en houding van het sujet, als in het subtiele van toets en de zuiverheid van gamma. Thijs is altoos een verteller geweest in zijn kunst. De verhalen zijn eerst, althans geïnspireerd op de realiteit, maar allengs meer en meer verdichterlijkt en verwaasd tot het sprookjesachtige en ten slotte als opgelost in het onzienlijke - een en ander geheel in harmonie met zijn levens- en wereldbeschouwing, die hoe langer zoo meer zich van de materie en van de werkelijkheid heeft afgekeerd. In Jacob daarentegen heeft al stelliger de schilder zich ontwikkeld, die zijn kracht zoekt in het zuiver picturale, in het doordringen en voeden der materie met het eigen hartebloed. Matthijs kwam te Parijs, toen kort daarna de oorlog met Duitschland uitbrak en hij heeft er persoonlijk aan deelgenomen. Hij liet zich namelijk inlijven bij de Garde Municipale en ging ook over naar de Commune. Dit in herinnering brengende in het reeds genoemde opstel in De Gids van 1888, schreef ik: ‘Het beginsel der Commune - gelijk hij het opvatte, als de kiem waaruit een nieuwe maatschappij geboren worden zou, een heilstaat van gerechtigheid, zonder armoede en ellende, trok hem aan. | |
[pagina 97]
| |
Met kalme beradenheid nam hij zijn post waar op de wallen en later op de barricaden. Men wachtte hem thuis soms dagen lang vergeefs terug. Hij deed dan dienst voor anderen - gelijk hij ook de lekkernijen, die men van huis hem medegaf op wacht (hij woonde bij Jacob in), uitdeelde aan anderen.’ Op een aan Matthijs gezonden afdrukje, ontving ik onmiddellijk van zijn hand een dikken brief, die, dunkt mij, belangrijk is voor de kennis van zijn geestestoestand vóór en in 1888 en veel, zoo niet alles, toelicht en verklaart in zijn stijgenden afkeer van ons aardsch gedwarrel, en wat bij hem uit dien afkeer is gesproten dat zijn aandrift om te scheppen heeft verslapt en 't kunstvuur in hem ten leste gansch moest dooven. Merkwaardig is al dadelijk de brief, dien ik hier en daar bekort laat volgen, ten aanzien van wat Maris meedeelt over zijn meedoen aan de Commune, waaruit o.a. de les te putten valt, dat men niet te voorzichtig zijn kan bij het willen verklaren van handelingen en motieven van kunstenaars, die men uit liefde en eerbied voor hun persoon, allicht geneigd is te idealiseeren. 47 St. John's Wood Terrace N.W. | |
[pagina 98]
| |
prisoner to day!’ I did not know. I remember seeing a man with soldiers round him, taken into a room, but I did not even inquire who he was. I realy did not know what was going on, nor did I care. I felt free and happy with my trente sous par jour, only afraid not to last and what had I to do?Ga naar voetnoot1) I had done no work for ever so long, did not know were I was able to. Try what I should have like to do - I could no think on that. It takes constant hard labour to get hold of any talent or capacities. I remember reading somewhere in a french paper about somebody I forgot who, but they said: ‘that man had to be dead several times before he could paint like he did.’ Those are all mysteries and mysteries, difficult to explain, and despair and disappointments at the end, but can't help it, trying and trying again. But after the war it was too stupid to think on anything of that kind. Huur betalen en belastingkantooren en creditors at the door, also it is easy to understand why I had to do work on purpose to keep the wolf from the door. But all this kept me back trying to develop and work out my own capacities.... To live in this world without money is not possible. But how to get it? will be a very interesting study by it self. Why don't they teach you this at school and at church: the principal thing one has to know to be favored to live in this world you don't know the value of it, the good it can do, and the hapiness it can bring, what curse it is! Is there any possibility to get hold off by honesty and unselfishness?.... To do good work in harmony with one self, one can not think on it even for the sake of a beetje nietig slijk. Also it happened in those days, when I was working hard for creditors en huuren en belastingkantooren, that a man came to me from over the water.... He bought from GoupilGa naar voetnoot2) every bit there was left of my things. I felt ashamed of. He was staying in the Grand Hotel, and money was nothing to him, came down one day to fetch me with two of his friends in a swell carriage from the Hotel, and had a drive to Versailles, and feasting no end. I don't why, but from the first I had an instinctive dislike to that man, but he was showing himself so friendly and generous disposed towards me, that | |
[pagina 99]
| |
after a year or two, talking and talking, and trying his best to get me to come over to England, I did. I should be so so nice, be amongst friends and have a little home for myself and try to work out quietly my own capacities. There was a temptation for me to jump at. Also I sold my things in Paris, or rather the things Jaap had left meGa naar voetnoot1) and came over to england. The man had no cent and (was) awfully in debts. Where was my home? my working? There I was in a foreign country, slept in the office... I soon found out to be in the hands of a swindler. Every bit I did for myself he was laughing at: ‘that will never do, that will never pay, that takes too long time, that will never sell. I have suffered enough in my life and you too, it is time we make our fortunes now. Take a house on the terrace, nobody will ever buy a picture of yours, when they get to know you make your own bed. What can you do quick? Those things I bought of Goupil you can do quick; paint like that, I can sell them’. Than he gave me a little book to make drawings out for stained glass. ‘Could you not try to design tiles? and candelabres? and globes?’ All right. If I could help him - why not. But he had no right to laugh and to prevent me traying to work out my own things, and the more he was against it, the more obstinate I grew, till, at last in a moment of despair I promised him to give it all up, and paint for him quick. He told (this) his wife, and there was happiness in the house. I had sold me to a swindler. Also he gave me photographs. ‘Can you do this quick?’ Yes. And there he was sitting behind me looking on and in the time of a half hour I painted a whole city. ‘That is very beautiful - you can do this quick - that is more like you used to paint!’ ....One day he wrote me from America: ‘which way you turn, I am yours’. He sold some things under my name I found out afterwards and I painting quick we would soon make our fortune. I don't know how many pictures I touched up and made new ones of them for him when he | |
[pagina 100]
| |
came back. I could not show him my own work. I knew he would laugh at it, and not being pleased too see. I had tried to do something in my own style, but bij accident (I was always carefull to put my things out of the way when I heard some one come up) he came up so quickly, there was no time, also he saw a drawing I was busy at. He liked it: ‘I'll buy this of you, leave it like it is’. I had just been rubbing out things to get more light in and told him I had to work it out. I put it away and took it in hand again after a week, but curious enough he comes up quickly again: ‘are you still at this? that won't pay!’ I said: if you go that way, I'll have to count how many hours I work and how much paint I use. I've no head for business. ‘You ought to’, he said. It was just the time Mr. W. came to me and saw my picture. ‘This is spirutuel’, he said, ‘tell me what is in it that I will never forget?’ I was laughing at him. I knew it well; if I could have only told him what hell I have been in, since I came to england, he would surely have helped me, but I did not like anybody to know. I had my things always packed up, trying to get a little money to leave my slaveholder, my overzeëer. They did away African slaverny, but allow swindlers to put their foot on others neck and compel them to steel and to swindle for own selfish purposes and make fortune. When I found out to be in the hands of a swindler and could not move for the sake of a beetje nietig slyk, the feeling of a curse being on me, came double pressing. Why was I not born thief and swindler? I would have gone on splendidly. .... O that engele land, where they stop cheating each other at cards or what it may be, at twelve o clock on saturday night, and than they don't take any more part in whatever game, don't whistle, nor go in for any distraction on the sabbathday, but going to hear an instrument, put in a pulpit, making noise through his nose. And than they thank god when the day is over, to begin stealing and swindling and cheating each other with still more cunningness. ‘Art is long, and life is short’, I heard him often say. I painted a picture in an hour, very beautiful, a lazy, drinking swindling thief who never did a stroke of work himself in all his life, but got it out of others. You will find his portrait in the eulogy of foolnishness by Erasmus, under the merchant, and | |
[pagina 101]
| |
the pirate, mais il y en a qui laissent bien loin d'eux de tous ceux dont nous nous sommes occupé jusqua ici. When I was cheated and stolen and found out it was nothing than money what was wanted to get out of me, I got an awful dislike against the english and the scotch. They must be all thieves I said; if it takes four jews to cheat a russian, it will certainley take eight russians to cheat one scotch. I dont't believe there is one honest man in whole England and Scotland. You have to be a thief and swindler to become a member of parlement, a lazy drinking swindling thief to get fourteen and fifteen thousand pounds a year, to be called bishop.... to do the job to articulate sounds you never heard in any madhouse; a swindling thief to become lord mayor; tot be swindlers and thieves to get the name of honourable and lordshippers; to be swindler and thief to get a wig on your skull and do justice, to sell up those who are in want. There is nothing than money what is wanted in this world. They know how to get it. I told WisselinghGa naar voetnoot1) if I turn the greatest criminal murderer and cheat and cut up this whole goddamned swindling thieving shop, nobody had anything to say.... I had to try at night, what I wanted myself, and in the daytime I had to do what the swindler wanted me to do, but now neither the one nor the other would succeed.... The stupid fellow, if he had only given me a little place where I would able to work by myself, it would have been for his own profit. I had even to sell my press because it did not looked swell in the house. He always found out some ways to prevent me working. I think he was afraid I should succeed in my own way.... Once he asked: ‘Why don't you paint like your brother James?’ I may not paint like my brother James. It is not honest! - He did not mind, if he could sell. What right had that man over me? Dit he buy me at a sale or at a market or did I go to him and said how much wages do you give me, I'll work for you? What other right than money-right? A swindling, thieving right in a heilige land, een engele land, dat zendelingen zendt all over the world. Money-right! As I murdered every one, that could sell me up, the wigshop would come down in my room. That would be a rare fun, it would be my grandest day to knock | |
[pagina 102]
| |
their heads the one against the others and kick them about all over the flour, the heads of these sellers up, swindlers and thieves! Maris bleek nauwelijks te kunnen eindigen met zijn requisitoir, want op bladz. 1 staat nog als kantschrift: ‘It will be a lesson to the world not to trampl on individuals. They become dangerous. In stead of helping and doing good, they do harm’.
De brief is - naar 't mij voorkomt - een document van waarde voor de kennis van Maris' ziels- en geestesgesteldheid. Ik heb hem wel eens een poseur hooren noemen. Mij dunkt, dat dit oordeel van weinig gevoel getuigt. Bovendien: wat hij, ouder geworden was, kondigde in den jongeling zich reeds aan. Dat hij de ‘mooie’ rol, die ik hem in mijn Gids-opstel toedacht, met betrekking tot zijn meedoen aan de Commune, zich niet laat welgevallen, bewijst al dadelijk, dat hij niet méér wil schijnen dan hij is. Hij weet heelemaal niet wat de Commune beoogt, heeft nooit van Clemenceau gehoord, aan wiens gevangenneming hij nota bene deel neemt. Het is hem alleen te doen om de trente sous soldij. Intusschen, waarom niet liever een paneeltje beschilderd - aangenomen dat zelfs Goupil in den Commune-tijd er geld voor zou hebben gegeven? Maar hij kòn niet altoos schilderen voor den kost, al deed hij 't soms. Voor de trente sous behoefde hij zijn ziel niet te verkoopen. Ook zooiets moet men kunnen vòelen, als men er niet bot om lachen wil. De brief is tragisch. Als men bedenkt, dat hij is gericht aan iemand, dien hij nauwlijks kende, dan moeten zijn grieven hem wel tot stikkens hebben benauwd om ze zoo zonder eenige terughouding te luchten. Tragisch ook om Maris' onmacht, die er uit spreekt om zich vrij te maken uit den greep, die hem omknelde. Maar dat is het noodlottige in hem. Men kan hem wel geen zwakkeling noemen, | |
[pagina 103]
| |
want welk een offers heeft hij niet gebracht voor wat hij nu eenmaal als zijn beginsel hoog hield? Maar sterk is hij toch alleen geweest in het.... negatieve. Ik heb ter verduidelijking van den tekst mij veroorloofd wat komma's en punten aan te brengen, want in 't oorspronkelijke loopen de zinnen toomeloos voort. Het is soms raaskallen, gelijk men hoort van menschen, die in hun exaltatie, alle stuur over hun denken hebben verloren. Dit is in acht te nemen bij de beoordeeling van wat Maris o.a. omtrent den Scotchman Cottier heeft te beweren. Want deze is de man ‘over the water’, gelijk hij het in sprookjestrant zegt, die hem uit Parijs naar Londen heeft.... gelokt. Volgens mededeeling van den heer Haverkorn van Rijsewijk ‘vestigde Daniel Cottier zich in 1869 te Londen en opende daar een kunsthandel, welke eerst wat ging beteekenen toen van Wisselingh bij hem was gekomen. Deze kon Matthijs niet herbergen. Cottier wilde Thijs graag onder zijn dak hebben en zoo kwam hij drie jaar later naar Londen en bleef aan de zaak verbonden tot 1886’. Nu zal Cottier wel heelemaal geen idealist zijn geweest. Schilders, die in ons land met hem te doen hebben gehad (hij stak elk jaar over het kanaal om op de ateliers ten onzent zijn inkoopen te doen, vooral voor de Amerikaansche markt), schetsten hem mij als een clever fellow met wien men op zijn tellen moest passen - maar het schijnt toch dat Thijs hem wel wat erg zwart maakt. Reeds het feit, dat de heer van Wisselingh, wiens nagedachtenis door ieder, die hem heeft gekend, wordt geëerd als die van misschien den eerlijksten kunsthandelaar, die bestaan heeft - een kunstkooper die juist niet alleen 't oog had op zijn beurs bij zijn transacties met artiesten, maar die wel degelijk ook de kunst zocht te dienen; een man, kortom, met idealen, - het feit, dat zoo iemand met Cottier in betrekking stond, maant tot voorzichtigheid in onze opvatting van wat Thijs van dezen laatste vertelt. Ik wil daarlaten, dat het verwondering zou baren, dat Van Wisselingh den door Cottier ‘getergden’ | |
[pagina 104]
| |
schilder zoo vele jaren aan de genade van dezen ‘swindler’ heeft overgelaten. Van Wisselingh immers, was een vriend van Thijs en is hem, lange jaren, een groote steun geweest - wat ook door Thijs is erkend, o.a. door mevr. de Wed. van Wisselingh die hem een trouwe vriendin is gebleven en aan zijn sterfbed tegenwoordig was - tot zijn universeele erfgename te benoemen. Het kan zijn, dat Thijs, door een moeilijk te ontbinden contract, vast zat aan Cottier, of dat andere, ons onbekende omstandigheden, het voor Van Wisselingh ondoenlijk hebben gemaakt Maris terstond de reddende hand toe te steken. Omstandigheden, die voortsproten uit Thijs' eigen wondere natuur. Een Don Quichot als hij - de lezer zie in deze evocatie niets onteerends, eer een lofspraak en zeker een verklaring van wat hij eigenlijk heel zijn leven is geweest, want de schepping van Cervantes was een mensch van hoogen adel, als idealist tot ondergang gedoemd! - een Don Quichot als hij, wil worden gekastijd, wil zich den boezem openrijten, de verzenen tegen de prikkels slaan. Hij zóekt het lijden - als meende hij daarmee bij te dragen tot redding der menschheid. Het is ook niet alleen Cottier, dien hij rijp acht voor de galg - neen, heel Engele land - zooals hij sarkastisch schrijft - heel Schotland is éen poel van verderf. Alle rechters, alle bisschoppen zijn oplichters en dieven; ieder die in goeden doen is, leeft van gestolen goed. Aan sarkasme is trouwens geen gebrek in den brief. Men herinnere zich de wijze waarop hij de schijnheiligheid geeselt, welke achter de viering zit van den Zondag bij de Engelschen; den Zondag, waarop zij onder het aanhooren van ‘priesterlijken onzin’ (sounds you never heard in any madhouse), in zoogenaamden deemoed zich gereed maken om elkaar de volgende week nog meer te ‘beduvelen’. Dat generaliseeren van Thys, dat doordraven, kan men in tweëerlei zin opvatten. Men kan zeggen: die Cottier heeft hem zóó geplaagd en beleedigd in wat hem het heiligst was: zijn kunstenaarseer, dat hij er door in vertwijfeling is geraakt omtrent heel de menschheid - maar men kan 't ook aldus opvat- | |
[pagina 105]
| |
ten, dat Thys Maris, overgelaten aan zich zelven: ‘trying to devellop and work out (his) own capacities’ het nooit of haast nooit tot een kunstwerk bracht, vanwege zijn onvoldaanheid met eigen werk, of mooier gezegd: het in zijn kunstenaarsadel onbereikbaar ideaal dat hij zich stelde. En dat aanhoudend hopeloos streven, kan niet anders dan zijn gemoed verbitterd en zijn kijk op de dingen vertroebeld hebben. Reeds in zijn jeugd was hij een zonderling: stil, in zich zelf gekeerd en werd hij door zijn kameraden een menschenhater genoemd, zeker een toenmaals onjuiste kenschetsing van zijn teruggehoudendheid. Want liefde voor de menschen was de grondtoon in zijn hart - de haat kwam eerst toen hij zich in die liefde bedrogen achtte. Maar in zijn jeugd had hij ook reeds de buien, dat hij zijn werk, als 't nauwlijks ontstaan was, weer wegschilderde, uit onvoldaanheid en geprikkeld doordat anderen waarde hechtten aan wat hij had voortgebracht en het prezen, tegen zijn eigen gevoelen in. Die ezels! riep hij dan en doorvlijmde zijn doek met een mes, liever dan 't te verkoopen. Als hij nog niet aan Cottier is verbonden en deze bij Goupil opkoopt wat daar van hem aanwezig is, schaamt hij zich daarover (I felt ashamed of). Dat komt: het is werk, dat hij indertijd heeft afgeleverd tegen zijn artistiek geweten in - door den nood gedwongen, om ‘een beetje nietig slijk’. Toen ik hem in 1888 bezocht, had ik een dag te voren heel mooi werk van hem gezien in den kunsthandel van Goupil, New Bond Street. Ten minste ik was er door getroffen. Maar op dat werk zinspelende, zei Maris gemelijk: ‘Het is niet goed, dat ze die dingen van mij bij Goupil hebben tentoongesteld. Ze deugen niet!’ Volgens hem zelf deugde er eigenlijk niets, wat uit zijn handen kwam. Hij zag het in zijn droom zóó mooi, dat elk pogen om den droom op het doek te verzinnelijken, storend op hem inwerkte. ‘Ja, het is moeilijk om het zóó te krijgen als je voelt dat het wezen moet’, is een verzuchting, die ik bij mijn bezoek uit zijn mond opteekende. In dit licht beschouwd, krijgt de dwang dien Cottier op hem oefende, wel een eenigszins ander | |
[pagina 106]
| |
karakter, dan Maris er aan geeft; hij, die niets begreep van deze wereld en zijn geest niet kon wringen in het gareel van ons maatschappelijk bestaan, met zijn dringende, dwingende eischen, zijn gescharrel en geschipper, zijn gekamp en gekuip. Cottier had hem echter allerlei voorspiegelingen gedaan, die Maris in zijn naïeveteit hadden verlokt, en dat kon hij hem, terecht, niet vergeven! In 1888 was Maris vrij. Hij mocht geheel zich zelf zijn. De knellende band met Cottier was geslaakt. Hij bezat ‘a little home for (him) self and could try to work out (his) own capacities’, waar hij zoo naar verlangde en dat hij gehoopt had bij Cottier te zullen vinden. Welnu, aan die illusie was nu voldaan. Zijn vriend Van Wisselingh had daarvoor gezorgd. Maar wat is er nadien uit zijn handen gekomen? Toen ik hem bezocht, stond in zijn atelier een ezel met een door een doek bedekt paneel. Ik heb dat paneel niet te zien gekregen - maar op den vloer stonden een aantal schilderijen - zonder lijst - ruggelings tegen den wand. Nadat wij wat met elkander hadden gepraat, ging hij - weifelend, of hij 't al of niet zou doen - naar den wand en nam een der paneelen, keerde het om en plaatste het te mijner bezichtiging op een stoel. Zwijgend nam hij na eenige oogenblikken het stuk weer weg en zette er een ander voor in de plaats, totdat ik ze alle gezien had. Onder deze kunstbeschouwing heb ook ik niets gezegd. Ik voelde mij te zeer ontroerd onder deze handeling van een kunstenaar, die hier zijn ziel, welke hij zelden of nooit ontsluierde, voor mij openlegde. Wat is er van al die doeken - daar waren er een heele rij - geworden? Heeft Maris ze in wezen gelaten, dan wel in arrenmoede, omdat hij ‘ze niet zóó kon krijgen als je voelt dat het wezen moet’, vernietigd, of zóó vaak overschilderd, dat ze ten slotte waren weggeschilderd? Het beeld, dat Matthijs Maris in zijn brief ons geeft van zijn werkzaamheid bij Cottier, verklaart het feit, dat er zooveel - altoos: betrekkelijk veel! - schilderijen van hem in de wandeling zijn, die zijn initialen dragen of zijn naam voluit, maar waarvan het vaderschap door hem ont- | |
[pagina 107]
| |
kend is, als zij hem later werden vertoond. Hij blijkt onder Cottier's drang inderdaad allerlei karweitjes te hebben opgeknapt, waar natuurlijk zijn ziel niet bij was; lampenballons gedecoreerd, tegels beschilderd; naar foto's en prentjes gewerkt; ‘touched up’, zooals hij 't noemt, schilderijen van anderen enz. enz. Ook wat geheel zijn eigen maaksel was, zal meest toch onder dwang van Cottier zijn ontstaan - want wat hij onder eigen inspiratie schilderde, kon Cottier niet verkoopen, daargelaten of het onder zijn handen vandaan te krijgen was. Het is dus geen wonder, dat Maris het aldus in omloop gekomen werk - waaronder toch wel heel mooie dingen zijn, want het genie verloochent zich nooit, ook al werkt het onder zwaren druk - not as his own verklaard heeft, tot niet geringe ontsteltenis van hen, die het voor dikwerf hoogen prijs hadden gekocht. Niet lang geleden heeft zich nog een geruchtmakend geval voorgedaan ten aanzien van door een kunsthandel te Amsterdam verkochte tafereelen: dansende figuren, die van Thijs Maris afkomstig heetten. Het bleek echter achteraf werk te zijn van den Franschen schilder Couture, dat door Maris was ‘touched up’. Of de kooper, dit vernemende, verstandig deed den koop ongedaan te maken, is de vraag. Want de tafereelen waren blijkbaar door Maris met zooveel liefde overschilderd, dat het werk his own geworden was.
***
De kunst van Matthijs Maris vloeit samen met zijn levensstemming, gelijk die zich in de jaren met steeds sterker accenten heeft geuit in zijn houding tegenover de hem omringende werkelijkheid. Toont hij in zijn eerste werken zich een volmaakt teekenaar en gevoelig kolorist, schilderende met vlakken toets, in dunne, maar toch rijpe kleur, al spoedig komt in de voorstelling, die hij op het doek brengt, in de compositie van zijn landschappen, stadsgezichten, kijkjes uit zijn venster, genrestukjes, iets sprookjesachtig. Wel zijn de vormen veel scherper omlijmd dan in zijn later werken, maar toch verraadt zich bijna altoos, hetzij in het fantastisch samenstel der daklijnen, den | |
[pagina 108]
| |
opbouw der verschillende plans, in het dooreen slingeren der wijngaardranken langs zijn huizenmuurtjes, in de grillige arabesken op het gewaad zijner Gretchen-figuren, den zin tot fabuleeren, tot mijmeren met het penseel. Kondigden zijn figuren in vroeger werk, reeds de ideëele vormen aan zijner als aan een Zomernachtsdroom ontleende Perdita's van later, ook door zijn kleuren doet hij al dra het zilveren parelgrijs schijnen, waarop hij later heel zijn werk zou bouwen. Want al naar hij zich meer afzondert van de wereld, afgestooten door haar dikwerf wreede werkelijkheidsvormen, verontstoftelijkt zich zijn kunst en wordt zij ten leste tot de grens van het onzienbare vergeestelijkt. Als ik in zijn brief lees, hoe hij: ‘had to try at night, what I wanted myself, and in the daytime I had to do what the swindler wanted me to do’, treden uit het nachtelijk duister de visioenen naar voren, die in zijn later werk, als op het doek geademd zijn. Teekenend uit zijn mond is de bekentenis, die hij mij in 1888 heeft gedaan: dat hij de natuur leelijk vond, valsch van licht en kleur. Ja, op 't laatst, schuwde hij naar 't schijnt het zonnelicht en look hij eerst op als de nacht hem van de levende wereld afsloot. Naar hetgeen den heer Delprat bij zijn bezoek aan Thys, in Febr. 11. bleek, bracht hij de nachten schrijvende door en placht hij pas naar bed te gaan, als de dag ontwaakte, zoodat hij nooit vóór des namiddags laat te voorschijn kwam. Hij voelde zich afgestooten door de werkelijkheid in haar ganschen omvang en zoo moest uit hem ten leste een kunst geboren worden, die gedoemd was in haar zelve onder te gaan, een kunst geboren uit onthouding, uit zoo goed als een volkomen verzaking van zinnelijk welbehagen. Zeker danken wij uit die nevelige periode van Maris, werken, aan wier dichterlijke suggestie wij ons niet vermogen te onttrekken. Ik herinner aan het ‘Bruidje’ uit het Stedelijk Museum te Amsterdam. Wat het zinnelijk oog aanschouwt bij de voorstelling eener bruid: de lokkende weelde der bloeiende jeugd, het rijpen van begeerlijk vrouwenschoon - gij vindt het in dit ‘Bruidje’ niet. Het | |
[pagina 109]
| |
is een droombeeld, dat verstoord zou worden als gij 't wilde grijpen, dat door de teerheid van het onschuldig schoon, u in verzonkenheid op een afstand houdt. Met een gebaar van onnavolgbare bevalligheid, wenkt zij met weemoed als ten afscheid. De blanke ziel glipt door de lippen, op den ademtocht van een bestaan, dat op het punt is te vervagen.
***
Erasmus' Lof der dwaasheid, die hij in een Fransche editie las, was zijn huisbijbel - zeiden wij - naar aanleiding van een citaat uit zijn brief. Dit komt overeen met wat iemand na zijn dood in de Nieuwe Rott. Ct. schreef. Hij vond bij een bezoek aan Maris, een fijn gedrukte editie van Erasmus' Eulogie en had hem er uit moeten voorlezen. Het is te begrijpen, dat Erasmus' satire op de maatschappelijke en kerkelijke misbruiken zijner eeuw - misbruiken, die in veranderden vorm van alle eeuwen zijn - koren was op den molen van Thys. Zelfs de vloek, dien hij in zijn brief slingert tegen alle waardigheidsbekleeders in Engeland (parlementsleden, bisschoppen, rechters) heeft iets Erasmiaansch. Toch kan Thys eer gelden als een tegenvoeter van Erasmus, dan als zijn geestverwant. Want de Rotterdamsche moralist, was alles behalve een kluizenaar. Hij was een man der renaissance, een humanist, die zich ontworstelde aan de kloostercel en het bestaan van eenzame overpeinzing, om de woelige wereld op te zoeken, het bloeiend leven te gemoet te gaan. Het is ijdel werk elkander voor te spiegelen wat Matthys geworden zijn zou, wat hij ons aan kunst vermaakt zou hebben, als hij - gelijk Erasmus - zich niet afgekeerd had van het rijke leven, om op te gaan in een volkomen afzondering en verwerping der materie. Ook schijnt het ons geen zin te hebben hem als kunstenaar te verheffen boven zijn twee broeders. Tot een oordeel in deze, is de tijd nog niet gekomen. Thys is gansch anders geweest dan Willem en Jacob - en gelijk hij 't nog maar kort geleden zijn vriend Delprat bekende: ‘ik ben geen | |
[pagina 110]
| |
schilder. Jaap en Willem waren schilders. Ik ben een fantast.’ Er is nog veel ondoorgrondelijks in deze menschenziel. De heer Delprat, die zeer onder den indruk was van zijn laatste bezoek aan den vriend zijner jeugd, had ter kenschetsing van wat Thys Maris voor hem is, een treffend beeld. In diens atelier stond bij dat laatste bezoek op den ezel een paneel, waarop in 't eerst niets meer te onderkennen viel dan schijnbaar in 't wild gestreken bruingrijze verfvegen. Maar allengs kwam door den chaos, in heel vagen vorm, een vrouwenkop schijnen, die hoe langer zoo meer leven kreeg en ten laatste den beschouwer onder de gewaarwording bracht van een wondere schoonheid. ‘Zoo zie ik Thys ook’ - zei de heer Delprat. ‘Hij is niet gemakkelijk te doorschouwen. De trekken in zijn wezen, gaan, zou men zeggen, soms tegen elkander in. Maar voor wie lang op hem kijkt, treedt uit den chaos iets moois naar voren, dat altijd in gedachten blijven zal.’ |
|