Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Korea onder Japansche vlag
| |
[pagina 67]
| |
En weer tien jaren later was 't dat onze landgenoote, jonkvrouw A. von Schmidt auf Altenstadt, na haar bezoek aan Korea, nog voor dit land de hoop meende te mogen koesteren op ‘een ontwikkeling van kracht, een herleving van energie, die het een plaats kan doen innemen onder de volken met een zelfstandig bestaan, een natie die niet ten onder gaat, die streeft naar algemeene ontwikkeling.’ Die hoop mocht niet worden vervuld. Lang had voor Korea het verlies zijner zelfstandigheid - de Chineesche suzerein viel het niet lastig - uit 't Noorden gedreigd, waar 't in 1855, door 't verdrag van Aigoen tusschen China en Rusland, aan de Toemen-rivier den Russischen kolos tot buurman had gekregen, den Rus, die voor zijn reuzenrijk in Noord-Azië een uitweg naar de Stille Zee zocht en in Korea hoopte te vinden, wat het nieuw verworven gebied niet bezat - een ijsvrije haven. De Koreaansche regeering had onmiddellijk na de ‘grensregeling’ van 1858 de maatregelen getroffen, die zij voor hare isolatie-politiek noodig achtte. Langs de Toemen werden militaire wachtposten opgesteld, het overtrekken der rivier werd op straffe des doods verboden, de bevolking der dorpen en nederzettingen langs de Toemen gedwongen zich elders in 't binnenland te vestigen, enzoovoort. De Koreanen zelven verijdelden deze pogingen hunner regeering om alle verkeer met den nieuwen buurman te beletten. Volgens von Hesse - Wartegg hadden toch in de laatste decennia vóór 1894 duizenden Koreanen, vervolgde Christenen, landbouwers en handelaren, die zich aan de onderdrukking der mandarijnen wilden onttrekken, lieden, die een of ander misdrijf hadden gepleegd, zich op Russisch gebied gevestigd en daar een menschwaardiger bestaan gevonden. Op genoemd tijdstip, nu twintig jaar geleden dus, scheen de noordelijke provincie van Korea, Ham Gjöng met de voor Rusland begeerlijke haven Wönsan, reeds rijp voor eene aanhechting bij 't Russisch gebied. Nadat Rusland in 1898 in 't bezit van Port Arthur was gesteld, | |
[pagina 68]
| |
bezette het verschillende punten aan de Zuid- en Westkust van Korea, waardoor de kring om dit land nagenoeg was gesloten, toen Japan zijn zwaard in de weegschaal legde en zich de vervulling verzekerde van een wensch, die het eeuwen lang had gekoesterd, belichaamd als die was in eene zijner legenden. Die legende gewaagt van een droom, die keizerin Jingo - de aartsmoeder van het Jingoïsme - aanleiding gaf tot een inval in het land in het westen, rijk en schoon, dat voor Japan slechts voor 't grijpen lag. Alle geesten en goden waren haar welgezind; zelfs de Drakenkoning, in zijn heerlijk paleis op den bodem der zee, gaf van zijne goede gezindheid blijk, door haar de Getijde-Juweelen ter beschikking te stellen. In de tiende maand, nadat zij het besluit voor den inval in Tsjosen (Korea) had genomen, stak keizerin Jingo, de Getijde-juweelen in haren gordel, met een vloot van 3000 schepen in zee. De vloot werd door een zwaren storm beloopen en zou wellicht geheel zijn ten onder gegaan, indien de Drakenkoning toen ook niet ware bijgesprongen, door aan zijn groote zeemonsters en drakenvisschen te bevelen ter hulp te snellen en de schepen, zoolang de storm aanhield, in den goeden koers te houden. Eindelijk kwamen de hooge bergen van Korea in zicht, maar tevens werd van de vloot waargenomen, dat de Koreanen een warme ontvangst hadden voorbereid, daar een groot aantal oorlogsschepen de Japanners tegemoet stevenden. Toen de Koreaansche schepen naderbij gekomen waren, wierp keizerin Jingo het juweel van het ‘vallende water’ in zee. Onmiddellijk liep het water onder de kielen der Koreaansche schepen weg, zoodat deze op 't droge kwamen te liggen. De Koreanen, in den waan verkeerende, dat de eb hiervan de oorzaak was en dat nu ook de Japansche vaartuigen aan den grond zouden raken, sprongen van hun schepen, om tot den aanval over te gaan. De Japansche boogschutters stonden echter gereed om hen te ontvangen. | |
[pagina 69]
| |
Ondanks een dichte wolk van pijlen, die honderden hunner doodden, stormden de Koreanen voort. Keizerin Jingo wierp nu het juweel van het ‘rijzende water’ in zee, waarop onmiddellijk een groote golf kwam aanrollen, die bijna het geheele Koreaansche leger verzwolg. Korea lag voor de Japanners open; de koning gaf zich over en keizerin Jingo kon weldra naar haar land terugkeeren, hare vloot met schatten beladen.
Mag uit 't bestaan dezer legende, door F. Hadland Davis in zijn Mythen en Legenden van Japan (voor Nederland bewerkt door Dr. B.L. Goudsmit) weergegeven, niet reeds worden afgeleid, dat de Japansche veroveringszucht ten aanzien van Korea geen product van den jongsten tijd was? Ook de geschiedenis leert, dat Korea van de vroegste tijden van zijn bestaan, eeuwen lang 't voorwerp was eener minder gewenschte belangstelling van de Japanners, blijkende uit verschillende invallen, die 't van die zijde had te verduren, voordat, tengevolge van de afzonderingspolitiek in beide landen, een langdurig tijdperk van rust in de wederzijdsche betrekkingen was ingetreden. Toen Japan zijne afzonderingspolitiek losliet, was 't alleszins begrijpelijk dat te Seoel in 1868 de mededeeling van den daimio van Tsjoesjima, So, namens de keizerlijke regeering te Tokio, dat Japan de ‘vreedzame betrekkingen’ met Korea wenschte voort te zetten, met wantrouwen werd ontvangen. Meer dan ooit achtte Tai-in-Koen, die, ten behoeve van zijn in 1864 op den troon geplaatsten minderjarigen zoon, als regent de teugels van het bewind in Korea voerde, het geraden, voor zijn land vast te houden aan die politiek waardoor 't eeuwenlang voor vreemde inmenging was gespaard gebleven. Wel had de, door buitenlandschen druk bewerkstelligde opening van Japan te Seoel diepen indruk gemaakt. Wel was men daar ook een oogenblik radeloos geweest op het bericht van de inneming van Peking door de Engel- | |
[pagina 70]
| |
schen en Franschen in 1860. In eene zitting van den staatsraad werd toen zelfs besloten, om alle eischen der Westerlingen bij hun voor zeker gehouden binnendringen in te willigen. Ja, een der koninklijke paleizen was al aangewezen om te worden omvergehaald, opdat er eene Christenkerk zou kunnen verrijzen, als zoenoffer voor den in vroegeren tijd op Christen-zendelingen gepleegden moord. Maar, de verwachte komst der Westerlingen bleef uit. Het zelfvertrouwen keerde langzamerhand te Seoel terug en in 1866 gevoelde Tai-in-Koen zich weer krachtig genoeg om het te wagen, bisschop Berneux en acht andere missionarissen den marteldood te doen ondergaan, wegens de verbreiding van een voor 't behoud van 't autocratisch gezag gevaarlijk geachte leer. Niet alleen moesten ook duizenden bekeerlingen dier missionarissen het ontgelden, maar zelfs allen, bij wie hun onderricht de zucht naar ontwikkeling had opgewekt. ‘Een jong Koreaan’, schreef Oppert, ‘werd op bijzonderen last van den Regent gedood, alleen omdat hij weetgierig bleek te zijn en zoo mooi kon schrijven.’ Terwijl het terrorisme nog in Korea hoogtij vierde, werd daar 't bericht ontvangen, dat voor Frankrijk 't uur der wrake voor den op de Fransche missionnarissen gepleegden moord was gekomen. ‘De dag, waarop de Koreaansche koning zich aan mijn ongelukkige landgenooten vergreep, was de laatste zijner regeering’, schreef dreigend de Fransche gezant te Peking H. de Bellonet op 13 Juli 1866 aan den voorzitter van het Tsoeng Li Yamen te Peking, prins Koeng. Wederom heerschte een panische schrik te Seoel, toen de schout-bij-nacht Rose met een Fransch smaldeel voor de Koreaansche kust verscheen. Maar - toen, na de verwoesting van de stad Kangwha, een verkenningsdetachement in een hinderlaag was gevallen, waarbij een aantal Franschen sneuvelden of gewond werden, scheepten de landingstroepen zich in en stevende de vloot weer weg... Nagenoeg twee jaar later werd 't Amerikaansch stoomfregat ‘Shenandoah’, dat een onderzoek kwam instellen | |
[pagina 71]
| |
naar een op Amerikaansche schipbreukelingen gepleegden moord, door 't vuur der Koreanen gedwongen van de kust af te houden. 't Kreeg daarbij de boodschap mede, dat een gelijk lot, als den Franschen ten deel viel, elke vreemde natie zou treffen, die 't wagen zou de Koreaansche grens te overschrijden, daar Korea niet vreesde het tegen welken vijand ook op te nemen! Of Korea zich ook voelde! Dat er bij zulk eene stemming aan geen welslagen der pogingen van Japansche zijde tot toenadering kon worden gedacht, spreekt wel van zelf. Tevens is 't duidelijk, dat de herhaalde afwijzingen, die der Japansche regeering ten deel vielen, in Japan groote ontstemming moesten te weeg brengen. De ‘ex-Samoerai politici’, die de Restauratie in Japan hadden bewerkstelligd, vonden, naar professor Ariga in zijn opstel over de diplomatie van Japan in Stead's Japan by the Japanese uiteenzet, in Korea's houding zelfs eene gereede aanleiding voor de bevrediging van hun vurig verlangen ‘naar eenige de gemoederen in beweging brengende gebeurtenissen, waarin hun krijgshaftig patriotisme opnieuw direct kon worden ten toon gespreid.’ De Japansche regeering evenwel achtte blijkbaar den tijd nog niet gekomen om gehoor te geven aan 't vurig verlangen der ex-Samoerai-politici. Of hierbij ook niet de overweging gold, dat 't niet raadzaam zoude zijn om, voordat 't land zich tot eene krachtige moderne militaire natie had kunnen ontwikkelen, 't licht te doen vallen op de agressieve zijde harer politiek? Dan was er nog de zoo moeilijke financieele quaestie, voor 't door den binnenlandschen strijd verarmde rijk. Voorts wist men te Tokio ook zeer wèl, dat men in den strijd tegen Korea met 't einddoel der inlijving van dat land ook China op zijn weg zou vinden. Wel hadden de Chineesche staatslieden, om de verantwoordelijkheid van zich af te schuiven, op de vertoogen van vreemde mogendheden over de door Korea aangenomen houding, immer verklaard, dat zulks eene quaestie was, waarmede China niets had te maken. Maar te Tokio was | |
[pagina 72]
| |
't niet onbekend, dat dáár bij de West-poort van Seoel de groote roode triomfboog stond met de nabijgelegen aan alle zijden open ontvanghal, waar de koning van Korea persoonlijk zijne onderdanige hulde moest brengen aan de, bij bijzondere gelegenheden door zijn suzerein den Chineeschen Keizer, gezonden gezantschappen. En China was voor Japan, in de eerste jaren na de Restauratie, nog eene te geduchte macht om 't er op aan te laten komen dat 't bij een optreden tegen Korea zich ook met China zou moeten meten. Zelfs de in Mei 1874 tegen Formosa gerichte Japansche strafexpeditie zou, op 't protest der Chineesche regeering, die de lucht van bestaande voornemens had gekregen, achterwege zijn gebleven, indien niet de opperbevelhebber dier expeditie, Jorimitsji Saigo, deze eigenmachtig had doorgezet. En toch viel hierbij slechts rekening te houden met China's onmacht ter zee. Ondanks 't vurig verlangen dus der ex-Samoeraipolitici betrad de Japansche regeering den weg der onderhandelingen, die tot 't verdrag van Kokwa van 27 Februari 1876 leidden, waarbij de openstelling van Korea of Tsjosen voor Japan werd verkregen. Veel genoegen zou dit land van de verkregen uitkomst vooreerst niet beleven, tengevolge eenerzijds van de voortdurende vijandige gezindheid tegenover alle vreemdelingen in leidende Koreaansche kringen, anderzijds van China's streven om zijne suzereiniteitsrechten op Korea te handhaven, zoo mogelijk zelfs te versterken.
Sedert 1874 heerschte over Korea, koning Li Hoei, een zwakkeling, die geheel onder den invloed stond van zijne vrouw, eene adellijke dame uit 't geslacht der Bins. En die zwakkeling had nog voortdurend te kampen met de pogingen van zijn, in genoemd jaar, als regent afgetreden vader, Tai-in-Koen, om de macht weder in handen te krijgen. Deze maakte zich daartoe den naijver ten nutte, welke door de bevoorrechte positie der leden van het Bingeslacht, bij de vervulling van verschillende hooge ambten, in den lande werd verwekt. | |
[pagina 73]
| |
Voor China en Japan bood de binnenlandsche verdeeldheid, welke uit een en ander voortvloeide, eene goede gelegenheid om te trachten hunne belangen te bevorderen. Van 1874 tot 1895 toen, bij den vrede van Sjimoneseki, aan China's suzereiniteit over Korea voor goed een einde gemaakt werd, is de geschiedenis van dit land eene aaneenschakeling van hoogst onverkwikkelijke tooneelen, welke zelfs tot tweemaal toe den thans zoo zorgvol bewaakten ‘vrede’ in 't verre Oosten dreigden te verstoren. De ernstigste incidenten waren wel die van Juli 1882 en van December 1884. Den 23en Juli 1882 brak, onder leiding van Tai-in-koen, te Seoel een oproer uit, dat zoowel tegen de koninklijke familie en hare aanhangers als tegen de gehate Japanners was gericht. De Koning vluchtte met zijne gemalin naar 't gebergte bij Seoel - eene slavin die door eenige in 't paleis binnengedrongen oproerlingen voor de Koningin werd aangezien, liet de lieden in den waan en ledigde den voor hare meesteres bestemden gifbeker, teneinde aan deze de vlucht te vergemakkelijken. De Japansche gezant, Hanaboesa, zag zich genoodzaakt met een handvol lieden uit Seoel naar de kust te ontwijken, vanwaar hij door een Engelsch schip naar Japan werd overgebracht. Onmiddellijk zond de Japansche regeering haren gezant met 3 oorlogsschepen en 800 man troepen naar Korea terug, om voldoening te eischen voor de aangedane beleediging. Maar, de Chineezen waren de Japanners ditmaal voor geweest en hadden, op verzoek van den Koning van Korea, Chineesche troepen naar Seoel gezonden, die hem op den troon herstelden. Tegen zijn vader waagde de zwakkeling evenwel niets te ondernemen. Tai-in-Koen bewoog zich geheel vrij te Seoel, toen Hanaboesa op eene den 23en Augustus 1882 door den Koning verleende audiëntie dezen den eisch der Japansche regeering overbracht. De man had zelfs de onbeschaamdheid om, na de audiëntie, het Japansche gezantschap te ontvangen ‘met alle teekenen van hartelijkheid en goed-gehumeurdheid.... alsof hij niets te maken had met de plaats gehad hebbende gebeurtenis’, gelijk Ariga | |
[pagina 74]
| |
opmerkte. Wellicht dacht Tai-in-Koen er toen reeds over om, met behulp van de Japanners, oorspronkelijk zijn doodsvijanden, zijn eerzuchtige plannen ten uitvoer te kunnen brengen. Door de Chineezen in hun kamp gelokt zijnde, werd hij daar evenwel aangehouden en naar China opgestuurd, waar hij eenige jaren in gevangenschap doorbracht. Het, na aankomst van belangrijke versterkingen der Chineesche strijdkrachten, te land en ter zee, tusschen China en Japan dreigend conflict werd door eene tegemoetkomende houding van weerszijden bezworen, terwijl Korea, door China's tusschenkomst, in een verdrag bewilligde, waarbij aan Japan de gewenschte voldoening werd gegeven. Deze uitkomst leidde tot vermeerdering van den Japanschen invloed in Korea. Er vormde zich daar zelfs, onder de Koreanen, eene Japansche partij, die zich in 1884 reeds zóó van hare macht bewust was, dat zij het, zeker niet zonder medeweten en goedvinden van den Japanschen gezant, waagde op den 4en December eene staatsgreep te beproeven, waarbij eenige Chineesch-gezinde ministers werden vermoord. Twee dagen later waren, door de gewapende tusschenkomst der nabij Seoel gelegerde Chineesche troepen, de bordjes weer verhangen en zag de Japansche gezant, Takezoje, zich evenals zijn voorganger in 1882 genoodzaakt de wijk te nemen naar de kust. Hoezeer thans een breuk tusschen China en Japan onvermijdelijk scheen, werd toch nogmaals de gevaarlijke klip omzeild. Maar China zag zich niettemin, bij 't verdrag van Tientsin van 18 April 1885, gedwongen om aan Japan, wat 't zenden van troepen naar dat land en de africhting van 't Koreaansche leger aangaat, gelijke rechten toe te kennen, als 't zichzelf voorbehield. Na 1884 trad voor Korea een toestand van betrekkelijke rust in, terwijl de beide groote tegenstanders zich toerustten voor den strijd, die toch eenmaal komen moest. In 1894 was Japan tot den strijd gereed en vond 't daartoe eene aanleiding toen in Korea een opstand was uitgebroken, tengevolge van ontevredenheid der bevolking over de onderdrukking, die zij van de plaatselijke mandarijnen had te verduren. | |
[pagina 75]
| |
Dat er aanleiding was tot ontevredenheid, werd zelfs ten hove erkend, gelijk blijkt uit eene, door von Hesse - Wartegg aan het Koreaansche regeeringsblad van 8 Juli 1894 ontleende proclamatie des Konings: ‘Dag en nacht zijn mijne gedachten en is mijn streven gericht op 't welzijn van 't volk en den staat en toch zoude ik nog meer daarvoor willen doen. Overal zie ik achteruitgang en armoede. De opwinding heeft zich van 't volk meester gemaakt, dat niet meer weet, waar 't aan toe is en dat alles komt te mijnen laste, wijl ik 't niet heb verstaan, de door mijne voorvaderen ingeslagen wegen verder te bewandelen’.... zoo ving het staatsstuk aan, waarin de vorst een beroep deed op alle verantwoordelijke staatslieden en ambtenaren in den lande, om door plichtsbetrachting verbetering in den toestand te brengen. Hoezeer de goede wil van den vorst zelfs door de opstandelingen werd erkend, wordt in eene door denzelfden schrijver openbaar gemaakte proclamatie van den leider der opstandelingen in 't licht gesteld: ‘De tegenwoordige heerscher, onze Koning, is goedaardig, rechtvaardig en genadig. De groote God is getuige van zijne reinheid. Hadden eerlijke, ijverige ministers hem bijgestaan, dan zouden wij den vrede van Kigo en Ssjoen (de gouden eeuw) genieten en zouden wij welvarend zijn, als zij, die onder de Moen- en Kei-dynastieën leefden.’ Maar wat baat goede wil, als daaraan de noodige kracht ontbreekt? De opstand breidde zich steeds verder uit.... Aan professor Ariga zij thans 't woord gelaten: ‘Tegen het eind van Mei leed een leger van verscheidene honderden, uitgezonden door de Centrale Regeering (van Korea nl.), eene schandelijke nederlaag en het verwoede gepeupel rukte nu uit alle richtingen op het weerlooze Seoel aan. De Regeering der Bin-partij, met schrik geslagen, vroeg China om hulp, en Li-hoeng-tsjang zond een leger van 1600 man af onder Sjo-sji-sjo en twee oorlogsschepen onder bevel van Admiraal Tei-djo-sjo (Ting). Ter nakoming van het verdrag van Tientsin, deelde de Chineesche Regeering de zaak mede aan onze Regeering op | |
[pagina 76]
| |
den 7en Juni 1894, maar in de door den Chineeschen Gezant in Tokio overgelegde nota werd op één plaats Korea het “protectoraat” van China genoemd en zijne “onderhoorigheid” op eene andere. De Japansche Regeering wierp dadelijk tegen, dat zij nooit China's aanspraken op “bescherming” of “suzereiniteit” over Korea had erkend en zond, onder het mobiliseeren der 6e divisie, haastig eene gemengde brigade onder Generaal Osjima naar Korea. Het Japansche leger trok Seoel binnen, terwijl het Chineesche leger nog in de provincie was en de Japansche Gezant Otosi dwong den Koning van Korea Japan's hulp te vragen, om het Chineesche leger, dat zijne onafhankelijkheid bedreigde, te verjagen, en zoo was de oorlog tusschen Japan en China begonnen.’ Wel was 't een zwakkeling, die zich door machtsvertoon liet dwingen om den ernstigsten belager van zijn land een schijn van recht in handen te geven voor een optreden tegen een, op zijn verzoek, tot ontzet opdagenden vriend in den nood. Japan wilde den oorlog met China, maar 't had, goed en ijverig leerling, die 't was, van de Europeesche diplomatie geleerd, dat 't beter is, zulke wilsuitingen met den schijn van recht te bemantelen....
Bij den vrede van Sjimoneseki in 1895 moest China de onafhankelijkheid van Korea erkennen, waardoor niet alleen aan den overwegenden Chineeschen invloed in dat land een einde werd gemaakt, maar ook was voorkomen dat bij eventueele verdere ‘grensregelingen’; Korea door China aan Rusland zou worden toegewezen. Door eene schanddaad zou Japan nu 't duidelijk bewijs leveren, dat 't geen middelen zou ontzien, om de Koreaansche onafhankelijkheid tot eene fictie, Korea tot een Japanschen vazalstaat te maken. Het verzekerde zich daartoe van de diensten van meergenoemden Tai-in-Koen, aan wien in 1890 door zijn zoon was toegestaan naar Korea terug te keeren. De man meende deze goedertierenheid niet beter te kunnen beloonen, dan | |
[pagina 77]
| |
door met de Japanners tegen de regeering, d.i. de koninginnepartij, samen te spannen. Wel had graaf Inoeje, de aftredende gezant te Seoel, nog vóór zijn vertrek in Augustus 1895 tot de Koningin gezegd: ‘Wees niet bevreesd. De Japanners steunen u.’ Maar zijn opvolger, de (werkelijk zeer) buitengewone gezant, burggraaf Mioera Goro, bevond zich nog slechts vijf weken op zijn post, toen hij aan zijn buitengewone zending had voldaan, de ernstigste hinderpaal voor de uitbreiding van den Japanschen invloed in Korea - de Koningin - uit den weg was geruimd. De omstandigheden, waaronder de moord op de Koningin op 8 October 1895 plaats had, werden uiteengezet in een Koreaansch officieel verslag, dat door Brieux in zijn: ‘Au Japon par....la Corée’ vertaald werd weergegeven. Daaruit blijkt dat, terwijl Japansche militairen de Koreaansche lijfwacht onschadelijk maakten, een aantal Japansche sosji's (bravi) het door de koninklijke familie bewoonde gebouw, een der paleizen in den paleis-tuin binnendrongen, alle vertrekken doorzochten, geleid door Koreaansche verraders, en toen zij eindelijk de Koningin ontdekten met hunne sabels op de ongelukkige vrouw inhakten. ‘Terwijl het nog niet zeker was of zij, hoezeer ernstig gewond, wel dood was, werd zij op een plank gelegd, met een zijden beddekleed daarop vastgebonden en in den hof gedragen. Van daar werd het lijk, onder de leiding der Japansche sosji's, naar een boschje overgebracht, dat niet ver weg in het hertenpark is gelegen. Men overgoot die menschelijke overblijfselen met petroleum, stapelde hout en takkebossen er om heen en stak het geheel in brand!’ Of men 't ook op den Koning had voorzien? Het heet, dat hij als hofdame vermomd uit het paleis naar het Russisch gezantschap vluchtte. Het officieel Koreaansch verslag maakt slechts melding van allerlei beleedigingen, die de Koning van de zijde der sosji's moest ondergaan en hoe hij lijdelijk moest toezien, dat paleisdames in zijne | |
[pagina 78]
| |
tegenwoordigheid werden mishandeld, geslagen en aan de haren meegesleurd, zelfs dat een edelman en minister van de civiele lijst, Yi Kioeng Tsjik, onder zijne oogen werd vermoord. Inderdaad heeft koning Li Hoei, gedurende de eerste elf maanden na den moord op zijne gemalin, het raadzamer geoordeeld om gebruik te maken van de gastvrijheid van den Russischen gezant en waagde hij zich alleen voor de ontvangst van vreemde gezanten in zijn paleis. De bekwame spoed, waarmede burggraaf Mioera Goro zich van zijne buitengewone zending had gekweten, kon te Tokio slechts bevrediging schenken. Maar tóch, toen 't vreeselijke was geschied en dit aanleiding dreigde te zullen geven tot diplomatieke gedachten-wisselingen, begreep men te Tokio, dat iets moest worden gedaan, om den schijn te bewaren. Mioera Goro werd terug geroepen en er werd een gerechtelijke vervolging tegen hem ingesteld, die gelijk Brieux aantoont niet meer dan eene comedie was. Zij eindigde dan ook met de vrijspraak, wegens gebrek aan bewijzen, van den beklaagde en zijne medeplichtigen. Terwijl in het vonnis zoo duidelijk mogelijk wordt uiteengezet, dat het drama tot in de details door Mioera Goro en zijne helpers was voorbereid, luidde de conclusie: ‘Niettegenstaande deze feiten zijn er niet voldoende getuigenissen om het bewijs op te leveren, dat de beschuldigden de door hen beoogde misdaad hebben bedreven.’ Of men zich wel moeite gegeven heeft om de noodige getuigenissen te verkrijgen? Het naspel van het lugubere Seoelsche drama was geëindigd. Aan de eer van Japan was voldaan, dat nu verder, dank zij de verdeeldheid der westersche mogendheden, in dienst der ‘beschaving’ de rol, die het zich ten aanzien van Korea had toegedacht, zou kunnen vervullen. Het gordijn viel en verborg voor de oogen der wereld den moordenaar, die vergeten, door allen gemeden, zijn verdere leven moest slijten - na den dienst, dien hij aan zijn vaderland moest bewijzen, door zijn land geofferd op 't | |
[pagina 79]
| |
altaar der beschaving en van 't ‘boesjido’. Men nam 't hem, gelijk Bellessort in zijn La Société Japonaise schrijft, zelfs kwalijk, dat hij zich niet als slachtoffer van zijn plicht, naar oud gebruik den buik had opengereten.... ‘déçus, choqués même, ils estimèrent que ce triste individu leur avait manqué de politesse.’ Doch diep in 't bosch, meer dan een half uur gaans van de Oostpoort van Seoel, rust in den grafkelder op geheel open grafheuvel het geblakerd gebeente der vermoorde vorstin. Uit graniet gehouwen leeuwen en andere dieren houden bij den ingang van den kelder de wacht, terwijl twee steenen figuren van kamerheeren ieder in de eene hand eene rol houden, waarin, naar Norbert Weber, aarts-abt van St. Ottiliën, in zijn Im Lande der Morgenstille opmerkt, mogelijk wel de verdiensten der Koningin zijn vermeld. Hoe lang nog zal dit graf - den Koreaan een memento - een getuigenis zijn van de niets-ontziende Japansche expansie-zucht? Zal het niet deelen in het lot van zooveel in Korea, wallen, paleizen, enz. - wat, ongewenschte herinneringen aan 't weleer in 't geheugen roepend, onder Japansch bestuur tot verval of algeheele vernietiging is gedoemd?
Na den afschuwelijken moord op de Koningin van Korea, waardoor de roode bal in de Japansche vlag den Koreaan steeds een omineus teeken zal blijven, bleek het den Japanners al ras, door de Russische vorderingen in 't verre Oosten, dat 't nog een gevaarlijke en moeilijke weg was, die naar 't doel moest voeren. Door jarenlange voorbereiding toegerust en steunende op 't bondgenootschap met Engeland, waagde Japan het echter den strijd met den Russischen mededinger op te nemen. Het waagstuk werd met succes bekroond - bij den vrede van Portsmouth in 1905 kon Japan niet alleen den oogst van den Chineesch-Japanschen oorlog weder binnenhalen, maar zag 't zich ook over het sedert 1897 tot keizerrijk verheven land Korea 't feitelijk protectoraat toegekend. | |
[pagina 80]
| |
Aan den vorm was, wat dit laatste betreft, ook voldaan, toen der Koreaansche regeering de conventie van 17 November 1905 was afgedwongen, waarbij zij er in toestemde om een Japansch resident-generaal te Seoel toe te laten en tevens de zorg voor de buitenlandsche betrekkingen aan Japan toe te vertrouwen. Als gevolg van deze ‘vrijwillige’ onderwerping werden de bij het Koreaansche hof gëaccrediteerde vreemde gezanten door hunne lastgevende regeeringen teruggeroepen en met de onafhankelijkheid van Korea, waarvoor Japan zich dertig jaren lang zoo bijzonder had gëinteresseerd, was 't nu werkelijk gedaan. Hoe weinig instemming het optreden der nieuwe meesters in Korea vond, bleek al spoedig, toen in Mei 1906 een groote opstand uitbrak, dien de Japanners eerst na een strijd van twee jaren konden onderdrukken, afgezien van de nog jaren daarna in het Noorden gevoerde guerilla. Het hof werd, bij 't uitbreken van den opstand onmiddellijk onder toezicht van den resident-generaal, markies Ito gesteld, d.i. in het paleis gevangen gehouden, ten einde te voorkomen, dat het zich met de opstandelingen in verbinding zou stellen. Toch schijnt Li Hoei de hand te hebben gehad in de overigens geheel mislukte zending eener Koreaansche delegatie naar de Haagsche vredesconferentie. Zijn aandeel daarin diende der Japansche regeering ten minste als motief om hem, den 20en Juli 1907 te dwingen afstand te doen van den troon, ten behoeve van zijn zoon. Vier dagen later kwam weder eene nieuwe ‘conventie’ tot stand, waarbij de Koreaansche regeering de geheele wetgeving en het bestuur des lands onder 't toezicht van den resident-generaal plaatste. Drie jaar lang nog zou Japan nu de fictie ophouden der Koreaansche autonomie. Den 23en Augustus 1910 werd echter de annexatie van 't land vastgesteld, maar alweder bij eene ‘conventie’ met de Koreaansche regeering - ter eere van de nieuwe meesters moet worden gezegd, dat zij | |
[pagina 81]
| |
ook meesters waren in 't bewaren van den vorm. In een officieel verslag van 't Japansche ministerie van financiën heet 't omtrent deze merkwaardige ‘overeenkomst’, dat de Japansche en de Koreaansche regeering hiertoe waren overgegaan ‘om 't welzijn van 't volk te bevorderen en de grondvesten van den vrede in 't Oosten te versterken.’
Ruim zes jaren zijn verloopen sedert Korea, nu Tsjosjen geheeten, een integreerend deel van 't Japansche rijk uitmaakt. Het oogenblik zou dus wel gekomen zijn, om zich een oordeel te kunnen vormen over de beteekenis, die de aanhechting bij het Japansche rijk voor Korea heeft gehad, indien over volkomen betrouwbare uitvoerige gegevens betreffende den toestand zou kunnen worden beschikt. Dit laatste nu is ten aanzien van Korea geenszins het geval. Wat omtrent den toestand van dat land aan 't licht komt, bepaalt zich hoofdzakelijk tot reisverhalen en de verslagen, welke het Japansch bestuur van Tsjosen telken jare met lofwaardigen ijver het licht doet zien. 't Is echter, wat dat laatste betreft, een algemeen bekend verschijnsel dat eenig bestuur, wanneer elke contrôle op zijne mededeelingen ontbreekt, tot ambtelijke mooi-schrijverij overgaat. Van waar zou nu voor Korea die contrôle moeten komen? De openbare meening in 't land zelf?.... Het Statesman's Yearbook zegt 't kort maar duidelijk: ‘De pers is geheel in handen der Japanners en er wordt een strenge censuur op toegepast.’ Zelfs het Japansche reclame-bijblad van de Times, de Japanese section van 16 Dec. j.l. deelt mede dat de politie in Korea o.a. belast is met de censuur op dagbladen en boeken, ‘any publication deemed injurious to public peace or public morals being seized.’ Uit een artikel van dr. Sakuro Yoshino, professor aan de keizerlijke universiteit te Tokio, in de Juni-aflevering (1916) van de Chuwo Koron, blijkt dat de Japansche politie in Korea hare zorg niet alleen tot de ongewenschte publicatiën bepaalt, maar die ook uitstrekt over allen, die ‘zich | |
[pagina 82]
| |
ook maar de minste uiting van ontevredenheid over den gouverneur-generaal veroorlooft.’ Wie nu echter uit deze opmerking van een Japansch schrijver zou afleiden, dat er dan tòch zeker wel eene niet-officieele contrôle van het moederland op de handelingen van het Japansch koloniaal bestuur bestaat, zou zich deerlijk vergissen. De Japansche pers legde b.v. de grootste onverschilligheid aan den dag voor de aangelegenheden op Formosa, waar niet minder dan 1400 samenzweerders hadden terecht gestaan, van wie 867 ter dood en omstreeks 550 tot gevangenisstraffen, voor een gezamenlijken duur van 4414 jaren, veroordeeld werden. Volmaakt koud liet die pers zelfs het bericht, dat de, ter gelegenheid van de kroning des Keizers verleende amnestie - waarbij de doodstraffen in levenslange gevangenisstraf werden veranderd - voor 97 begenadigden te laat kwam, wijl die vonnissen reeds waren voltrokken. Eene zelfde onverschilligheid kon men einde 1912 in Japan waarnemen, toen bij het Seoelsche monsterproces van 123 beklaagden, die wegens poging tot moord op den gouverneur-generaal, graaf Terautsji, terecht stonden, 104 in eersten aanleg tot tuchthuisstraffen veroordeeld werden op, gelijk later bleek, onder folteringen door de Japansche politie afgedwongen bekentenissen. In hoogste instantie kromp dan ook het aantal der veroordeelden tot 5 in, zonder dat men er zich in Japan 't hoofd over brak, hoe zulk eene massa-veroordeeling in eerste instantie van lieden, die in hoogste instantie bijna allen moesten worden vrijgesproken, mogelijk was geweest. Zulk eene onverschilligheid in Japan voor volkeren, wier belangen het heet voor te staan, sluit wel elke werkelijke contrôle der Japansche openbare meening uit. Toch valt reeds uit de enkele opmerkingen van Japansche zijde op te maken, hoe weinig geloof te hechten is aan de, door 't Japansch bestuur over Korea gegeven voorstelling van zaken. Men leze eens hoe in een ten vorige jare verschenen | |
[pagina 83]
| |
officieel verslag de algemeene toestand van Korea werd geschetst. ‘Rust en orde zijn nu goed verzekerd en alle klassen der bevolking in 't gëannexeerd gebied genieten niet alleen de zegeningen der moderne beschaving, maar oefenen ook in tevredenheid hunne vreedzame beroepen uit, gesteund door de ijverige aanmoediging van 't bestuur, terwijl Japanners en Koreanen met onderling vertrouwen in productieve bedrijven werkzaam zijn, die voor de ontwikkeling van 't hoogste belang zijn.’ Zou men, dat lezende, niet gaan gelooven aan een idealen toestand in Korea, waarin de Japanners zich door hun optreden de instemming van het overheerschte ras zouden hebben weten te verwerven? Hoe ver men daar echter nog van verwijderd is, weten de Japanners zelven beter dan iemand anders. In een medio 1915 in de Keyo Kenno verschenen opstel van den Japanschen hoofdambtenaar Komatsoe te Seoel heette het nog, dat de assimilatie-politiek moest worden doorgezet, ‘of zij den Koreaan welkom is of niet.’ Men herinnert zich ook wel de actie van een Takekosji om, met een beroep op de z.g. stamverwantschap tusschen Japanners en Maleiers, onder zijne landgenooten propaganda te maken voor zijne annexatie-plannen ten opzichte van Nederlandsch-Indië. De actie was nog in vollen gang, toen dr. Nitobe, die een gezelschap Japanners op eene reis door Nederlandsch-Indië had begeleid, in zijn land terugkeerde. Deze geleerde hield zijn landgenooten toen den Koreaanschen spiegel voor, bij wijze van waarschuwing om niet al te groote verwachtingen te bouwen op stamverwantschap, die toch immers ook tusschen Koreanen en Japanners bestaat, maar niet tot toenadering leidde. Vreemdelingen, die Korea bezochten laten zich in denzelfden geest uit. Zoo b.v. de Amerikaansche hoogleeraar, dr. Frederick Starr, die, na van een bezoek aan het verre Oosten in de Unie te zijn teruggekeerd, als zijn indruk te kennen gaf, dat de Koreaan, ondanks de verbeteringen, die aan den Japanner waren te danken, dezen een diepen | |
[pagina 84]
| |
haat toedraagt. En ‘van zijn kant ziet de Japanner op den Koreaan neer met de diepste minachting, als ware deze een mensch van minder allooi’. Norbert Weber, aartsabt van St. Ottiliën, die in 1911, in het belang van de katholieke zending, eene reis naar Korea ondernam, stelde toen reeds, blijkens zijne in het ten vorigen jare verschenen werk Im Lande der Morgenstille weergegeven reisherinneringen, vast, dat de Koreaan in de hoofdplaats Seoel geleidelijk het veld ruimde voor den Japanner. ‘Ein koreanisches Anwesen um das andere verschwindet; der Besitzer gibt es um billiges Geld an den Japaner ab, damit er nur mit ihm nichts mehr zu schaffen hat und zieht fort’. Dat die trek van den Koreaan, zelfs over de grenzen van zijn land, aanhield, blijkt uit het Statesman's Yearbook van 1916, waarin vermeld wordt, dat in de laatste jaren immigratie van Japanners in Korea op groote schaal viel te constateeren, terwijl daarentegen vele Koreanen emigreerden. Waarheen? Op Russisch gebied, waar, gelijk Norbert Weber mededeelt, in 1911 reeds een groot aantal Koreaansche vluchtelingen, door den haat tegen Japan of de vrees voor de wraak der Japanners uit hun land verdreven, te Wladiwostock verblijf hielden en tegen het Japansch gezag samenspanden. Niet den moed, noch den lust hebbende om hun leven te wagen voor de zaak, die zij voorstaan, gaven ze hun geld, leverden wapens en ruiden de ontevredenen op in het door hen verlaten land. 't Is nu meer dan twintig jaar geleden, dat von Hesse-Wartegg schreef: ‘Den Koreanen ist keine Nation so verhasst wie die Japaner und ohnmächtig diesen mit bewaffneter Hand ebenbürtig entgegen zu treten ballen sie die Faust in der Tasche’. Uit de aangehaalde uitlatingen van Japansche zoowel als niet-Japansche zijde valt af te leiden, dat de stemming onder de Koreanen, na nadere kennismaking met hunne oostelijke buren als meesters, er sedert 1894 niet op verbeterd is. | |
[pagina 85]
| |
Er is dan ook wel zeer weinig grond, waarop Japan iets anders zou kunnen verwachten, zoo kort na zijn gewelddadige onderwerping van Korea, waarvan de académicien Brieux in 1913 schreef: ‘Gedurende de eerste jaren van hun protectoraat hebben de Japanners in Korea als barbaren huis gehouden. Men weet niet en zal nimmer te weten komen, hoe wreed zij zich hebben betoond in hunne betrekkingen met de overwonnenen.’ Het monsterproces van Seoel in 1912 toont voldoende aan, dat zelfs na de inlijving in 1910 de Japansche tirannie zich op meer dan ongewone wijze deed gevoelen. Ook de vernedering, die 't Koreaansche vorstenhuis had te verduren, kan niet dienstig zijn geweest aan de gewenschte toenadering. In zijne grootste ellende zelfs bleef het Koreaansche volk hooge vereering koesteren voor zijn vorstenhuis, hoezeer dit ook in zijne verplichtingen te kort schoot. Zijn beide laatste keizers, als prins Yi en prins Yi de oudere, tot apanagetrekkende onderdanen van Japan te zien verlaagd, moet den Koreaan, wien nationale trots niet vreemd is, diep grieven en nog nader tot zijn vorstenhuis hebben gebracht. Is 't niet teekenend dat Norbert Weber nog in 1911, jaren dus nadat keizer Li Hoei was afgezet, ondanks het Japansche verbod op het zingen van oude nationale liederen, Li Hoei's lievelingslied, aanvangende met ‘koeja, koeja, tampa koeja’ (vogels, vogels, tampa-vogels) met voorliefde door 't volk hoorde zingen? De nadere kennismaking bracht den Koreaan in aanraking niet alleen met de Japansche leiding, die volgens Norbert Weber onder graaf Terautsji uitstekend en van goeden wille was, maar ook met den Japanner als ambtenaar, als kolonist en van wiens optreden zelfs een landgenoot, B. Suzuki, naar aanleiding van de Yoshino's artikel in de Chuwo Koron o.a. het volgende in de Japan Advertiser schreef: ‘Inderdaad, ik schaam mij te zeer over de feiten om weer te geven, wat mij aan voorbeelden van laagheid, gemeenheid, aanmatiging enz., waarmee velen onzer land- | |
[pagina 86]
| |
genooten tegen de goedmoedige Koreanen optreden, is medegedeeld. ....Is niet het feit, dat zestien millioen menschen een leven van vernedering en hopeloosheid moeten leiden - gelijk een professor der keizerlijke universiteit heeft betoogd - voldoende om de openbare meening in het belang der menschelijkheid wakker te schudden?’ Maar, zoo zal men, en dan terecht opmerken, er is door Japan toch veel tot verbetering van den toestand in Korea tot stand gebracht. Het is echter m.i. aan gerechten twijfel onderhevig of de door Japan genomen maatregelen wel van zoodanigen aard waren en dat zij zulk eene opleving voor den Koreaan zelven brachten, dat deze daarin eene aanleiding zou hebben kunnen vinden, om zich met den nieuwen toestand te verzoenen. Wat de geestelijke ontwikkeling aangaat, zij vermeld, dat voor 1914, blijkens de Japanese Section van de Times van 16 Dec. j.l., het totaal voor onderwijs uitgetrokken bedrag 1.237170 yen, d.i. circa 1.5 millioen gulden, was, waarin dan nog begrepen waren de kosten van scholen, voor enkel Japansche leerlingen, ten getale van 23336 en met 998 onderwijzersGa naar voetnoot1). 't Kan dus niet veel zijn, wat voor het onderwijs ten behoeve van de 16 millioen Koreanen werd besteed en het onderwijs zelf moet wel naar rato zijn. De schrijver in het Times-bijblad teekent dan ook aan, dat naast enkele instellingen, o.a. een ‘hooge school’ te Seoel, een school voor blinden, een normaalschool, een rechtschool, eene medische school met 140 leerlingen, verschillende ambachtscholen en ‘commercialschools’ (vermoedelijk scholen tot opleiding van kantoorbedienden), alles uit vorengenoemd bedrag bekostigd, de oude dorpsscholen, de ‘syotang’, waarin enkel lezen en schrijven wordt geleerd, bleven bestaan. Veel is 't dus niet, wat voor de geestelijke ontwikkeling werd gedaan, en 't is de vraag of zelfs dat weinige door den Koreaan op prijs gesteld wordt. De drang naar ontwikkeling, die onze landgenoote, | |
[pagina 87]
| |
freule von Schmidt auf Altenstadt, nog omstreeks 12 jaren geleden in Korea kon constateeren, toen nog de hoop bestond op eene eigen nationale ontwikkeling, maakte reeds spoedig na instelling van het Japansch protectoraat, met de vernietiging van het Koreaansche volksbestaan als verzwegen maar voor den Koreaan toch duidelijk waarneembaar einddoel, weder plaats voor de oude apathie. En nu de economische ontwikkeling? In dit opzicht is door den Japanner veel en belangrijk werk verricht. Ik denk hierbij aan hetgeen op 't gebied van spoorweg-aanleg en haven-verbetering is geschied, aan de bevordering van verschillende cultures, terwijl uit dit oogpunt ook de zorg voor de volksgezondheid, zonder welke eene duurzame economische oplossing niet wel mogelijk is, mag worden gereleveerd. Maar kwam niet veel van dit alles in de eerste plaats aan Japan en den Japanschen kolonist ten goede? Ik denk dan b.v. aan de verbetering der volksgezondheid, de bevordering der grootendeels door Japanners gedreven visscherij, aan de bevordering ook van de cultuur van katoen en tabak en van de zijdeteelt, die aan de Japansche nijverheid de grondstoffen moeten leveren, en van de rijst- en boonen-cultuur voor den uitvoer naar Japan enz. Door een en ander nam de uitvoer van 13,5 millioen yen in 1905 toe tot 34.388.787 yen in 1914, d.i. tot ruim 2 yen = f 2½ per hoofd der bevolking, hetgeen toch waarlijk geen hoog denkbeeld geeft van de economische ontwikkeling van het land. En hoeveel kwam dan nog van dit luttele bedrag aan den Koreaan zelf ten goede? Immers al zeer weinig, daar de handel zich geheel in Japansche handen bevindt. Hoe het werkelijk met de economische ontwikkeling is gesteld, leest men uit het jaarverslag over 1913, niet van het Koreaansch bestuur, maar van het Japansche ministerie van financiën, waarin met betrekking op de nijverheid in ‘Tsjosjen’ b.v. het volgende werd vermeld: ‘Wat tot de behoeften van het dagelijksch leven be- | |
[pagina 88]
| |
hoort, wordt grootendeels in het huisgezin zelf vervaardigd en de groote luiheid van het volk schijnt elke opheffing van de productie in bedrijven in den weg te staan. Gelukkig beginnen echter de dagelijks toenemende immigranten uit Japan en andere landen allerlei ondernemingen te openen en brengen deze een nieuwen geest onder de bevolking.’ Ik zie in dit beeld al zeer weinig verschil met hetgeen von Hesse - Wartegg in 1894 over hetzelfde onderwerp schreef, behoudens den ‘nieuwen geest’ onder de bevolking. Wil dit laatste wellicht zeggen, dat de Koreaan den arbeid begint te leveren voor de Japansche ondernemingen in zijn land? Wie nu gelezen heeft, wat o.a. Brieux en nu laatstelijk H. van Kol over de arbeidstoestanden in Japan schreef, kan niet nalaten zich af te vragen of jonge industrieën in een Japansch gebied, waarbij voor den Koreaan slechts de rol van werknemer is weggelegd, dezen wel in betere conditie zal brengen dan te voren. En dat die rol voor den Koreaan de aangewezene is, gaf Norbert Weber te kennen, waar hij bij eene bespreking van den landbouw de vrees uitsprak, dat den Koreaan op economisch gebied dezelfde rol wacht als op politiek gebied: ‘De Japanner de meester, de Koreaan de knecht.’ Van die voornaamste bron van inkomsten voor het Koreaansche volk, van den landbouw, werd nog in bovengenoemd verslag van het Japansch ministerie van financiën het volgende vermeld: ‘De nationale welvaart berust absoluut op de mate, waarin het landbouw-bedrijf wordt beoefend, en op de oogsten. Toch zijn de wijzen van planten, zaaien en bewerking van den bodem nog zeer primitief en het ontbreken van dijken, zoowel als van bevloeiings- en afwateringswerken veroorzaakt jaarlijks overstroomingen, waaraan moet worden toegeschreven, dat zooveel land braak blijft liggen. Daarom treft men in Korea zooveel onbebouwd land aan. Korea's gronden worden meest in kleine bedrijven beheerd. Zij behooren aan de Yan-pan (den adel) en de rijkere klassen. Vele boeren zijn kleine pachters en leven in armoede.’ | |
[pagina 89]
| |
Ook al geen florissant beeld dus, dat bovendien de vraag uitlokt, of nu de oorzaak bekend is, waarom zooveel land braak blijft liggen, het niet op den weg van het bestuur ligt die groote belemmering voor de bevordering der nationale welvaart weg te nemen.
Korea heeft dus als Japansche kolonie al zeer weinig de voorspelling van von Hesse - Wartegg in vervulling zien gaan, dat geen land ter wereld in de eerstvolgende twintig jaren zulk een grooten opbloei zou te zien geven als het land der Morgenkalmte. Hij grondde deze voorspelling niet alleen op den rijkdom van den Koreaanschen bodem, maar ook op den drang naar ontwikkeling in Korea zelf, dat eens zijne naburen in verschillende opzichten verre vooruit was. ‘De Koreanen waren eens in vele kunsten veel verder gevorderd dan hunne naburen, de Japanners niet uitgezonderd. Reeds in de twaalfde eeuw was hun de boekdrukkunst bekend; zij sneden heele bladzijden op houten platen uit en drukten die door middel van persen af. De Japanners namen deze kunst van hen over. Den Koreanen bleef het voorbehouden, de kunst verder te volmaken. Heden is nog een boek bekend, dat gelijk bewezen is tusschen 1317 en 1324 in Korea gedrukt werd, meer dan honderd jaar voor dat de boekdrukkunst in Europa werd uitgevonden. In het jaar 1420 werden reeds metalen letters in vormen gegoten. Koreaansche porcelein- en fayence-artikelen waren reeds in de 15e eeuw in wijden kring beroemd, en werden nog tot het einde der 17e eeuw in groote hoeveelheden door de Japanners gekocht. In het jaar 1597 na afloop van den vreeselijken vernielingsoorlog der Japanners in Korea, nam de machtige daimio van Satsoema, Nabesjima, een aantal Koreaansche pottenbakkers mede naar zijne hoofdstad op het eiland Kioesjoe en dezen werden de grondleggers van den roem, waarin het “oud Satsoema”-porcelein zich thans meer dan ooit verheugt. Eveneens waren de Koreanen de uitvinders van het uit katoen vervaardigd papier. Maar, terwijl de | |
[pagina 90]
| |
Japanners op de verkregen grondslagen voortbouwden, bleven de Koreanen sedert eeuwen stilstaan, ja, hunne volledige afgeslotenheid van de buitenwereld, de niet voor hare taak berekende regeering en de stelselmatige onderdrukking en berooving door de mandarijnen deden zelfs de meeste reeds aanwezige industrieën ondergaan.’ Von Hesse - Wartegg rekende wel is waar in 1897 ook reeds op de medewerking van Japan, bij de ontsluiting van Korea, maar niet op het feit, dat Japan het land eens als wingewest geheel alleen en ten eigen bate zou willen exploiteeren, zelfs zonder dat het daartoe over de noodige middelen kon beschikken. Herhaaldelijk is van verschillende zijden er op gewezen, dat Japan ten aanzien van Korea inbreuk heeft gemaakt op het stelsel der open deur. Zoo nog onlangs door de Japan Chronicle om in herinnering te brengen, dat vreemdelingen thans in Korea geen mijnrechten meer kunnen verkrijgen en dat de nog bestaande aan vreemdelingen verleende concessiën stammen uit den tijd vóór de inlijving van het land bij Japan. En wat de middelen aangaat, werden wel is waar van staatswege belangrijke bedragen beschikbaar gesteld om de economische ontwikkeling in de hand te werken door spoorweg- en wegenaanleg benevens haven-verbetering, maar het particulier initiatief kon of wilde niet in voldoende mate die ontwikkeling ter hand nemen. Wellicht dat de millioenen, die thans ten gevolge van de groote oorlogsleverantiën het land binnenvloeien, Japan, voor zooverre het daaraan niet zelf behoefte heeft voor tal van verbeteringen binnen de eigen grenzen, in staat zullen stellen om beter voor de ontwikkeling van Korea zorg te dragen. Of dit dan nog wel, behalve het land, ook den Koreaan zelf ten goede kan komen, staat te bezien, daar in het land der Rijzende Zon de leuze ‘Azië voor de Aziaten’ in den zin van ‘Azië voor Japan en de Japanners’ steeds meer aan beteekenis won. Met deze leuze voor oogen, kan ik het somber afscheids- | |
[pagina 91]
| |
woord niet van mij afzetten, dat Norbert Weber in zijne reisherinneringen aan Korea wijdde: ‘Het Taihan manoe! (Korea leve tienduizend jaren), dat wij geneigd zijn, het verdwijnende land toe te roepen als afscheidsgroet, besterft ons op de lippen. Als natie is het volk toch ondergegaan en 't is nauwelijks aan te nemen dat het weder zal opstaan.... 't Is mij, alsof ik huiswaarts keerde van eene begrafenis, waarbij men een volk ten grave heeft gedragen’. O nomja nohoho! (Zijt gij heengegaan!), zoo luidt het bij Koreaansche begrafenisplechtigheden door de dragers, in antwoord op de door den voorzanger aangeheven treurwijze, steeds herhaald refrein. Zal niet ook eens dit refrein ten volle van toepassing zijn op het Koreaansche volk, wanneer Japan blijft vasthouden aan eene politiek, die de ontwikkeling van Korea en zijne bewoners geheel ondergeschikt maakt aan de Japansche expansie-zucht? Het antwoord op die vraag kan niet anders dan bevestigend luiden. | |
Naschrift.Sedert het vorenstaande geschreven werd heeft in Japan eene verandering in de regeering plaats gegrepen. Het kabinet-Okoema, dat in het voorjaar van 1915 de bekende imperialistische eischen aan China stelde, is vervangen door een ministerie, onder leiding van graaf Terautsji, die onmiddellijk verklaarde eene meer gematigde politiek tegenover China te willen voeren. Wellicht dat deze oud-gouveneur-generaal van Korea, die als zoodanig ondubbelzinnige blijken gaf van zijne goede gezindheid tegenover de Koreanen, nu ook in zijn nieuwe functie, mogelijk meer nog dan te voren, in het belang van dezen zal kunnen werken. Dan zou ook nog een betere toekomst voor de Koreanen kunnen zijn weggelegd. |
|