Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Over de oudste poëzie der troubadours
| |
[pagina 36]
| |
poëzie der troubadours is echt franse kunst en het vraagstuk van het ontstaan dezer verzen doet ons de aard der franse letterkunde beter kennen. Daarom kan de bespreking ervan aan hen die zich tot franse verzen voelen aangetrokken misschien aangenaam zijn. Een oplossing verwachte men niet; hoogstens kan ik mededelen hoe ik mij de vorming dezer poëzie voorstel. Zij wijkt in één opzicht af van de moderne franse lyriek: het zijn gezongen verzen, de dichters zijn tevens musici. ‘Hij is geen dichter die de melodie niet kan uitvoeren, en geen zanger is hij die de koepletten niet zelf maakt en die de zin ervan niet in zichzelf voelt’. Dichter en zanger zijn één, en de groten onder de troubadours hebben zelf melodieën bedacht.Ga naar voetnoot1) Deze samenvoeging is in onze tijd zeer zeldzaam; ‘la poésie est émancipée’, zegt Sully Prudhomme; het vers heeft de funktie van de muziek op zich genomen. Ronsard verlangde nog een nauwe verbinding tussen beide; zijn sonnetten zijn meer dan eens op muziek gezet; hij werkte samen met de componisten door zijn verzen zo te maken dat één melodie voor verscheidene gedichten kon dienen. Wij bezitten tien bundels werken van Ronsard die op muziek zijn gezet door de eerste musici van zijn tijd: de Certon, Goudimel, Janequin. Reeds was toen echter de splitsing voltrokken: de dichters schreven onafhankelik van de musici, en reeds was ‘le vers, dans sa fonction supérieure, l'instrument de la poésie’. Lamartine en Victor Hugo wijzen de hulp van de muziek kortweg af. En ziehier de formule van Sully Prudhomme: ‘Le vers a pour objet de faire bénéficier la parole de l'expression musicale dans toute la mesure compatible avec la claire intelligence du sens, et, réciproquement, de faire bénéficier l'expression musicale de la précision que lui communique le langage en spécifiant | |
[pagina 37]
| |
par leurs causes les émotions et les sentiments qu'il lui confie’. Zó geheel geven deze woorden onze hedendaagse opvatting weer, dat wij twijfelen aan de mogelikheid dat zulk een samenkoppeling beide elementen in hun waarde kon laten. Kan de muziek draagster zijn van verzen, zwaar van inhoud? Is de emotionele stemming, opgewekt door de tonen, verenigbaar met een poëzie zó verstandelik als die der troubadours? Dit wekt onze bevreemding; bij Wagner zijn de woorden vertolkers van vage denkbeelden. Inderdaad hebben de troubadours de onvermijdelike strijd niet kunnen ontgaan, en bij hen is de vorm langzamerhand de inhoud gaan overheersen; zij hebben meer en meer de esthetiese aandoening zoeken te bereiken door de klank, onafhankelik van de gedachten, en hierdoor doen zij soms denken aan de moderne symbolisten. Maar de overgang is geleidelik geweest; in het begin is er evenwicht tussen vers en muziek, en daarom behoort deze poëzie in haar wezen tot de letterkunde. Ook in dit opzicht gelijkt zij op de ‘chansons de geste’. Meer nog dan deze kan zij tot de eigenlike litteratuur worden gerekend en is zij echte franse litteratuur, omdat het maken der verzen van de oudste tijden af een voorwerp van de nauwlettende zorg der dichters is geweest: strofenvorm, opvolging en keuze der rijmwoorden, afwisseling van het aantal lettergrepen, aan dat alles hechtten zij het grootste gewicht. In elk geval moeten wij, om deze gedichten recht te doen wedervaren, steeds bedenken dat ze, zonder de muziek, slechts voor een deel worden gekend; als wij aan deze poëzie eentonigheid verwijten, beschuldigen wij ons zelf van eenzijdigheid. Trouwens, nu ik belangstelling vraag voor deze oude dichters, ontveins ik mij niet dat ik een beroep moet doen op het aanpassingstalent der lezers. Er is veel in dat ons onbegrijpelik voorkomt, en meer dan eens zal ons vermogen om ons in een andere denkwijze te verplaatsen op de proef worden gesteld. Want er scheiden ons zeven eeuwen, waarin zonder onderbreking telkens nieuwe geslachten van dichters hebben gewerkt aan de ontwikkeling van de | |
[pagina 38]
| |
rijkste letterkunde der wereld, van die verre tijden, en het zal enige inspanning eisen ons daarheen te verplaatsen. Zoals ik zeide, men noemt haar vaak eentonig, die poëzie der troubadours, en ik herhaal het, dat komt voor een deel zeker hierdoor dat wij haar lezen, niet horen. Maar bovendien, deze poëzie is niet voor ons geschreven. Wat zal het nageslacht zeggen van de gedichten onzer zangers van 1880? Het is nu eenmaal onvermijdelik dat portretten uit een vroegere periode alle op elkaar schijnen te gelijken. Wij worden het meest getroffen door hetgeen een ouder tijdvak, in zijn geheel genomen, verscheiden doet zijn van het heden; en die overheersing der aan alle werken uit eenzelfde verleden gemeenzaame verschillen, maakt dat wij niet dan met moeite opmerken waarin zij van elkander afwijken. Zo lijkt, vanuit zee gezien, de verre kust één grijze massa, en eerst als men naderbij komt onderscheidt men vormen en kleuren. Mag ik nog één voorzorg nemen alvorens mijn onderwerp te behandelen? Ik zou eraan willen herinneren dat dichterlike uitdrukkingen, beelden, vergelijkingen die nu banaal lijken, toen fris waren. Als de troubadour zingt: ‘de gehele wereld is ons, wanneer wij liefhebben’, dan zeide dat voor zijn gevoel heel wat meer dan voor ons. | |
I.De oudste troubadour is een vorst, machtiger dan de koning van Frankrijk, Guillaume graaf van Poitiers (1071-1127). Negen zijner gedichten zijn bewaard gebleven. Men heeft er meer dan ééns op gewezen dat, in de franse litteratuur, evenwijdig aan elkander, twee volkomen tegenstrijdige opvattingen van de liefde worden gehuldigd, waarvan men de uitersten zou kunnen karakteriseren door de termen ‘cynies’ en ‘sentimenteel’. Men noemt de eerste de ‘courant gaulois’ en wij denken daarbij aan de middeleeuwse ‘fabliaux’, aan de Contes van La Fontaine en van Voltaire: de fabliaux plat, de Contes gees- | |
[pagina 39]
| |
tig, zeer delikaat soms. Steeds echter wordt de vrouw er met min of meer verholen minachting behandeld, zij bestaat alleen als amusement voor de man. Daartegenover een onafgebroken reeks van werken die de vrouw verheerliken en uitingen zijn van kringen waarin de vrouw oppermachtig heerst, en wij herinneren ons de précieuses van de XVIIe eeuw en de salons van de XVIIIe. De ‘querelle des femmes’, deze polemiek tussen hen die de vrouw verguizen en hen die haar idealiseren, een strijd welke in de XVIe eeuw een acuut karakter kreeg - men zie het derde boek van Rabelais' Pantagruel - verdeelt met een elders onbekende scherpte de franse letterkunde in twee helften. Ook de gedichten van de oudste troubadour zijn in twee groepen te scheiden, die de meest krasse tegenstelling tot elkander vormen omdat hier in het werk van één en dezelfde dichter beide, laten wij zeggen ‘scholen’ zijn vertegenwoordigd. De weinig stichtelike verhaaltjes van La Fontaine zijn niet door hemzelf bedacht; bij Boccaccio kan men sommige ervan reeds vinden; en ook toen deze schreef, waren ze al in omloop; één ervan altans wordt reeds verteld door Guillaume de Poitiers, in die vrolike, prettige, enigszins ironiese trant die zo kenmerkend is voor dit soort franse litteratuur. Een ander gedicht van de graaf is al evenmin een oorspronkelike vondst, en de verdienste van de dichter is ook hier de vorm zijner verzen; het is de uitwerking ener vergelijking, die aanleiding geeft tot allerlei gewaagde dubbelzinnigheden: ‘J'ai pour ma selle deux chevaux, et c'est fort bien; tous deux sont bons, dressés au combat et vaillants; mais je ne puis les avoir tous deux ensemble, car l'un ne peut supporter l'autre... Chevaliers, conseillez-moi dans mon doute; jamais choix ne me causa plus d'embarras; je ne sais à laquelle je dois m'en tenir, d'Agnès où d'Arsen’Ga naar voetnoot1). Een derde gedicht, ten slotte, behandelt een onderwerp, zeer in ere in deze soort litteratuur, n.l. het onnutte | |
[pagina 40]
| |
van de voorzorgen door jaloerse echtgenoten genomen ter bescherming hunner vrouwen. Niet weinig nu verbaast ons dat dezelfde luchthartige graaf van Poitiers, van wie de kronieken ons allerlei lichtzinnigheden en grappen vertellen die zeer goed passen bij het beeld van de dichter dat bovenstaande verzen bij ons oproepen, een geheel andere toon wist aan te slaan: ‘Plein d'allégresse, je me prends à aimer une joie à laquelle je veux m'abandonner... Jamais homme n'a pu se figurer quelle est cette joie... Toute joie doit s'humilier devant celle-là: toute noblesse doit céder le pas à ma dame à cause de son aimable accueil, de son gracieux et plaisant regard; celui-là vivra cent ans qui réussira à posséder la joie de son amour. Par la joie qui vient d'elle, elle peut guérir le malade, et par sa colère elle peut tuer le plus sain; par elle le plus sage peut tomber dans la folie, le plus beau perdre sa beauté.... Si ma dame veut bien me donner son amour, je suis prêt à l'accepter et à lui en savoir gré, prêt à le dissimuler, à la courtiser, à parler et agir de façon à lui plaire, à apprécier son mérite et à faire retentir son éloge’. Wij hebben hier het oudste ‘hoofse’ gedicht, geinspireerd door de ‘amour courtois’, die de kenmerkendste trek is van de poëzie der troubadours: een opvatting der liefde tegelijk mystiek en ridderlik, werelds en diepzinnig, die gedurende eeuwen de lyriese poëzie van geheel West-Europa heeft bezield. Dit systeem van denkbeelden - en reeds vestigde ik hierop de aandacht - is geheel afgerond bij het eerste begin der franse letterkunde; het zal alleen op sommige punten worden afgewerkt. De geliefde is heerseres, de minnaar is haar onderworpen. Zij munt uit in schoonheid, verstand, mondaine talenten, doch zij is koud en hooghartig; dit is de schuld van Liefde, die er behagen in schept de dichter te doen lijden en hem doet verlangen naar de dood. In tegenwoordigheid van de aangebeden vrouw is hij schuchter, geduldig, en slechts een enkele maal wordt hij bitter door zijn smart. De gunsten waarom hij waagt te vragen, durft | |
[pagina 41]
| |
hij slechts zelden onomwonden onder woorden te brengen; meestal duidt hij ze aan door kuise omschrijvingen, en vaak ook zou hij zich tevreden stellen met een enkele kus; ja, een blik is soms genoeg om hem gelukkig te maken. Hij is de horige, de leenman van de geliefde; de vervulling zijner plichten jegens haar geeft hem recht op haar bescherming, en daarom treft haar zijn verwijt als zij onverbiddelik blijft. Ook zij heeft hem nodig, want door zijn kunst wordt haar roem overal verspreid. Daar hij haar gunsten niet wil genieten ten koste van haar goede naam, is het zijn plicht, als hij bemind wordt, tegen niemand daarover te spreken; want zijn genegenheid is in strijd met de maatschappij; niet het huwelik is het einddoel zijner begeerten. De term ‘onwettige’ liefde zou misschien te brutaal zijn; eerder is het een hartstocht die zich niet aan banden wil laten leggen uit vrees van te dicht te komen bij het alledaagse leven. Doch de benijders van zijn geluk loeren op hem, en zij trachten de geliefde in opspraak te brengen of haar achterdochtig jegens haar vriend te maken. En zo is het leven van deze een bestaan van dromen over zijn verlangens, van zweven boven al wat aards en plat is, van zich angstig afvragen of hij ook, door onwillekeurig verzuim, de koelheid der geliefde heeft verdiend, van beven en van hopen, van verwensingen tegen Liefde, gevolgd door schuldbelijden, van huichelen en verbergen, een bestaan van strijd jegens zichzelf en hen die zijn liefde belagen. Maar hoe hij er ook door wordt gemarteld, de dichter zoekt die strijd, want de liefde maakt hem beter, verheft zijn ziel; het is de ‘ware’ liefde die hem bezielt, niet de onoprechte, die gericht is op lage doeleinden; zij houdt hem ver van al wat minderwaardig is; en hoewel de omhelzing der geliefde de prijs is voor zijn geduldig wachten, toch is die liefde niet in de eerste plaats een werk der zinnen. De beminde vrouw leeft in een sfeer van reine gedachten en gevoelens, waardoor de laagsten in haar omgeving omhoog worden getrokken. ‘Ik noem “heer” al de bewoners van het koninkrijk waarin zij is opgevoed die mijn vreugde is, | |
[pagina 42]
| |
en ik geloof dat het een hoge eer voor mij is de minsten onder hen te beschouwen als edel en hoofs.’ Deze liefde dringt de dichter tot zingen; zonder haar is hij met stomheid geslagen. Zij is een hoge kunst, die alleen voor ingewijden bereikbaar is en waartoe men alleen opstijgt door ernstige studie en onophoudelike inspanning. De ware minnaar is een uitzonderingswezen dat het recht heeft neer te zien op alle gewone stervelingen. En dit esoteries karakter van de poëzie der liefde verklaart, nevens het reeds gemelde motief, waarom de dichter zo geheimzinnig is. Deze theorie der liefde - want zó mag men deze bundel van, tot een ruiker saamgebonden, dichtersbeelden wel noemen - is reeds geheel uitgewerkt in de verzen der oudste troubadours, Guillaume de Poitiers, Bernard de Ventadour, Jaufré Rudel. Bernard de Ventadour! De naam klinkt al even zoet als de bekoorlike verzen van deze dichter, zonder twijfel de meest symphathieke van allen. Ook een der beroemdsten; van weinigen zijn ons zoveel gedichten bewaard gebleven. Van hem kan men zeggen dat zijn gehele werk - meer dan veertig gedichten - uitsluitend de verheerliking der hoofse liefde is; hij is een der weinigen die niet uit de hogere sferen der ‘hoofse’ liefde zijn afgedwaald. Ook zijn hartstocht is hopeloos, maar een enkele maal horen wij in zijn verzen een juichtoon, die aan velen heeft geklonken als een kreet van het hart: ‘Je n'ai pas chanté depuis longtemps, mais aujourd'hui, bien que les arbres soient dépouillés de feuilles, je me sens plus heureux qu'au coeur du printemps, car celle que j'aime le plus m'agrée comme son serviteur. Je ne me reconnais pas, tellement le bonheur me sourit. Ah, si on savait que j'aime, et si j'osais raconter mon amour! Je possède celle qui est la plus belle du monde, et si autrefois j'ai souffert comme je le devais, maintenant je me tiens pour guéri, car je ne sens plus aucune douleur. Et la joie d'amour m'a saisi au point que je ne sais plus si je suis bien celui que j'étais jusqu'à présent. | |
[pagina 43]
| |
Au monde je n'ai ni bon ami, ni frère ni cousin ni parent, à qui je n'en voulusse de s'enquérir de mon amour. Et qu'ils ne me reprochent pas d'étre si mystérieux; c'est que je ne veux pas que les envieux m'enlèvent l'amour de ma dame et répandent, à mon sujet, des bruits qui me feraient mourir de douleur. Rien que par le doux regard qu'elle jette sur moi quand elle en trouve l'occasion, j'éprouve une si grande joie que je ne me possède plus et que je tourne dans un tourbillon de joie. Et je sais bien, en la regardant, qu'on n'a jamais vu rien de plus beau; et Amour ne peut plus me faire souffrir puisque je possède l'élue de toute la terre qu'entoure la mer. Son corps est frais, délicat et plein de joie, et jamais je n'en vis d'aussi charmant. Prix, valeur, beauté et intelligence, elle en a plus qu'on ne saurait s'imaginer. Je ne saurai dire d'elle rien que des éloges, pourvu qu'elle soit assez hardie pour que, une nuit, elle m'admette là où elle se dépouille de ses vêtements, en lieu sûr, et me fasse de ses deux bras un lacs autour du cou. Si elle ne veut pas me recevoir là où elle dort, de sorte que je puisse admirer son beau corps, alors, pourquoi m'a-t'elle tiré du néant? Hélas, comme je meurs de désir! Veut-elle donc me tuer, ma dame, parce que je l'aime? En quoi ai-je failli? Qu'elle fasse de moi ce qu'elle veut, à son choix, car je ne me plaindrai pas, quoi que je souffre. Je l'aime tant que je ne peux pas exprimer tout mon amour; mais qu'elle fasse bien attention, car je n'ai qu'une pensée, c'est d'être un bon serviteur pour elle. Et si je sais chanter et rire, c'est grâce à elle. Je prie ma dame de m'embrasser, et comme elle m'a rendu si riche, puisse celle qui donne ne pas être en même temps celle qui enlève. Elle peut disposer de moi quand elle veut. Et me voici débordant de chant, parce que son amour m'y invite.’ Sedert vele jaren twisten de geleerden over de vraag of de poëzie der troubadours, al is de vorm ervan conven- | |
[pagina 44]
| |
tioneel, oprechte uiting is van waar gevoel, of wel een kunstig woordenspel van geveinsde hartstocht. Zijn de vrouwen aan wie zij hun verzen richtten en die, volgens de mededelingen der levensbeschrijvers van die tijd, allen van hoge geboorte waren, in werkelikheid het voorwerp hunner verering geweest? Volgens de biografen der troubadours zouden de liefdesbetuigingen der gedichten als ernst moeten worden opgenomen. Laten wij ook hier Bernard de Ventadour als voorbeeld nemen. Wij lezen over zijn leven het volgende: ‘Bernard de Ventadour werd geboren in Limousin op het kasteel Ventadour. Hij was van lage afkomst, zoon van een dienaar die het vuur der ovens stookte waarin het brood werd gebakken. En hij werd een schoon en knap man, en hij wist mooi te dichten en te zingen en hij had goede manieren. En de burggraaf van Ventadour, zijn heer, schepte veel behagen in hem en in zijn kunst en bewees hem hoge eer. En de burggraaf van Ventadour had een schone en vrolike en jonge en beminnelike vrouw en deze schiep behagen in Bernard en zijn liederen en werd op hem verliefd en hij op haar, zodat hij zijn verzen op haar dichtte, op de liefde die hij voor haar gevoelde en op de hoge verdiensten van de vrouwe. En hij werd goed ontvangen en de grote baronnen bij wie hij kwam bewezen hem hoge eer. Lang duurde hun liefde voordat de burggraaf, haar man, er iets van bemerkte. En toen hij ze had bemerkt, zond hij Bernard weg van zijn hof en sloot zijn vrouw op onder bewaking. Toen deed deze aan Bernard weten dat hij heen moest gaan en het land moest verlaten. En hij ging tot de hertogin van Normandië [d.i. Aliénor van Poitiers, vrouw van Lodewijk VII van Frankrijk en daarna van Hendrik II van Engeland], die jong was en uitmuntte in deugden en die hoge waarde hechtte aan hoofse eer en aan de loftuitingen van dichters. En de verzen van Bernard behaagden haar zeer, zodat zij hem ontving en eerde en hem welgevallig was. Lange tijd was hij aan het hof der hertogin en hij werd op haar | |
[pagina 45]
| |
verliefd en zij op hem, zodat Bernard vele verzen op haar maakte. Maar koning Hendrik van Engeland nam haar tot vrouw en voerde haar met zich naar Engeland, en Bernard bleef toen bedroefd aan deze zijde van de zee achter. En hij vertrok uit Normandië en ging naar de goede graaf Raimond van Toulouse en hij bleef bij hem aan zijn hof, totdat de graaf stierf. En toen de graaf was gestorven, trok Bernard zich uit de wereld terug en maakte geen verzen meer en werd monnik in het klooster Dalon. En al wat ik U heb gezegd, vertelde mij de burggraaf Ebles van Ventadour, die de zoon was van de burggravin die door Bernard zozeer was bemind.’ Wel zonderling: een zoon die aan een vreemde inlichtingen geeft over de amourettes van zijn moeder. Het is begrijpelijk dat de kwestie of de liefdesgedichten der troubadours geïnspireerd zijn geworden door de vrouwen die in hun levensbeschrijvingen worden genoemd als het voorwerp hunner liefde, de belangstelling heeft gaande gemaakt. Zij is uiterst delikaat. Men heeft zulk een vraag gesteld voor alle grote dichters, en slechts zelden heeft men òf alleen waarheid òf uitsluitend verdichting bij hen durven vermoeden. Het is een dier problemen waarvan men reeds bij voorbaat zeker is dat een oplossing nooit zal kunnen worden verkregen en die men toch niet wil ontwijken, hetzij uit een min of meer gepaste nieuwsgierigheid, hetzij omdat men ter bepaling van zijn oordeel over de dichter behoefte heeft aan enige zekerheid. Hebben de verzen der troubadours die zuivere klank die als een bewijs is van de echtheid der gevoelens door welke ze werden ingegeven? Misschien zullen zij die niet speciaal de geschiedenis der letterkunde bestuderen en de werken op zichzelf beschouwen, deze subjectieve indruk als de enig juiste proef beschouwen. In de aangehaalde verzen van Bernard de Ventadour - mijn lezers zullen dit ook wel gevoeld hebben - is de toon der hartstocht niet te miskennen; dat is geen holle retoriek, dat zijn geen frazes, zou men zeggen. En hijzelf schijnt ook de dichter niet te scheiden van de minnaar: | |
[pagina 46]
| |
‘Een gedicht heeft geen waarde als het niet uit het gemoed welt.’ Ziedaar de beginverzen van een ander gedicht; lezen wij het verder, dan is het alsof de dichter, na een strofe die uit het hart schijnt te vloeien, als vanzelf vervalt tot redenering, tot het uitspinnen van denkbeelden die men in zijn andere verzen telkens terugvindt; dikwijls krijgt men, en niet alleen bij hem, de indruk, als het gedicht aanvangt, dat de dichter zingt omdat hij niet anders kan, door een onweerstaanbare aandrift; de lente, het gezang der vogels overstelpen hem met een volheid van aandoeningen die uiting zoekt. En dan, naarmate de strofen elkander opvolgen, wordt de toon al matter en de gemeenplaatsen talrijker. Het gedicht dat wij van Bernard aanhaalden is zo goed als geïsoleerd in zijn werken; het is eigenlik het enige waarin van het begin tot het einde zijn zieleleven trilt; bijna al zijn verzen bevatten ‘des observations sur l'amour’ en niet ‘des sentiments d'amour’. Maar - ik zeide het reeds - het is nodig rekening te houden met de tijdsruimte die ons van deze zangers scheidt; wachten wij ons ervoor hun de maatstaf aan te leggen waarmede wij moderne dichters beoordelen. De middeleeuwse mentaliteit voegt zich gemakkelik in vaste vormen en formules; de schrijvers gehoorzamen, waar het betreft de wijze van uitdrukking hunner denkbeelden en gevoelens, aan nauw omschreven regels. En ook hun denkwijze mist die vrijheid die wij beschouwen als een onmisbare voorwaarde voor goed letterkundig werk; zij hebben iets onpersoonliks. Maar is daarom de gehele litteratuur der Middeleeuwen een verzameling van cliché's? Waarom zouden voor de schrijvers van toen de openbaringen van het leven niet anders zijn geweest dan wij natuurlik vinden? De oude portretten en schilderijen lijken ons zo vaak conventioneel in houding, in detail, zelfs in kleurenkeuze; zijn zij daarom niet ingegeven door de werkelikheid, door innig gevoel? De middeleeuwse hoorders of lezers, die in dezelfde vormen dachten als de dichters, hebben leven kunnen gevoelen daar waar wij slechts starheid en dorheid waarnemen. Zelfs wanneer later in de poëzie der trou- | |
[pagina 47]
| |
badours de zinnelike begeerte, die de oudste dichters geen moeite doen te verbergen, zal hebben plaats gemaakt voor de verering der geliefde als een bovenaards wezen, heeft men niet het recht te spreken van gekunsteldheid. Wie gelooft nog dat Dante's liefde voor Beatrice slechts een spel der verbeelding was? En zo is onze subjectieve indruk dier poëzie geenszins een middel om de realiteit der gevoelens van de dichters te bepalen. Beschouw ik dus die realiteit als een kenmerk van alle verzen der troubadours? Maar dan herinnert gij mij aan de ‘princesse lointaine’ die zó veraf was dat zij ons als in een nevel verschijnt; Rostand heeft haar een naam gegeven en een rijk om over te heersen en een gevolg van hoge vrouwen en baronnen en een teer gemoed waarin zij Jaufré Rudel's liefde koestert, Rudel, die haar liefhad zonder haar ooit te hebben gezien en die heel uit Frankrijk naar Tripolis was gekomen om in haar armen te sterven. Maar wat zegt de onverbiddelike historie? Dat de vrouw die het voorwerp zou zijn geweest der liefde van deze troubadour en die de oude levensbeschrijvingen inderdaad de gravin van Tripolis noemen, dat onmogelik heeft kunnen zijn, dat wij hier te doen hebben met een droom van de dichter. ‘Quand les jours sont longs, en mai, il me plaît, le chant des oiseaux, lointain; et quand je suis parti de là, il me souvient d'un amour lointain; je vais alors pensif, morne, tête baissée, et alors ni chant d'oiseaux, ni fleur d'aubépine ne me plaisent plus que l'hiver glacé. Je le tiens, certes, pour véridique, le seigneur par lequel je verrai l'amour lointain; mais pour un bien qui m'en échoit, j'en ressens deux maux, car il m'est trop lointain. Ah! fussé-je pèlerin, là-bas, de sorte que mon bourdon et mon esclavine fussent contemplés de ses beaux yeux! Quelle joie m'apparaîtra quand je lui demanderai, pour l'amour de Dieu, d'héberger l'hôte lointain; et s'il lui plaît, je serai hébergé près d'elle; ah, les charmants entretiens, quand l'amant lointain sera si voisin qu'il jouira des doux et beaux propos! | |
[pagina 48]
| |
Triste et joyeux je me séparerai d'elle, si jamais je le vois, cet amour lointain; mais je ne sais quand je le verrai, car nos pays sont trop lointains: il y a, d'ici là, trop de passages et de routes, et, pour cela, je n'ose rien prédire. Qu'il en soit donc de tout cela comme il plaira à Dieu! Jamais d'amour je ne jouirai si je ne jouis de cet amour lointain, car femme plus noble ni meilleure je ne connais, ni près ni loin. Sa valeur est si pure et si parfaite que je voudrais, pour elle, être appelé captif là-bas, au pays des Sarrasins’. [Vertaling van Jeanroy]. Het is een bekend thema: de jonge prins die verliefd wordt op een meisje dat hij nooit heeft gezien en alleen maar heeft horen prijzen. Marie de France, die er van hield sprookjes als werkelike gebeurtenissen voor te stellen, verhaalt ons de geschiedenis van een koning die de vrouw van zijn ‘sénéchal’ bemint, zonder haar te hebben gezien. In de provençaalse vertelling Flamenca vat Guillaume de Nevers een harstochtelike liefde op voor de heldin van het verhaal, uitsluitend door al wat hij over haar heeft horen vertellen, niet anders dan don Quichotte, die Dulcinea's schoonheid alleen van horen zeggen kent. Jaufré Rudel heeft van het sprookjesgegeven niet een vertelling gemaakt, maar hij stelt het voor als een episode uit eigen leven. Zo zong reeds Guillaume de Poitiers van een ‘amie que je n'ai jamais vue.’ De schrijvers van de Middeleeuwen hebben de gewoonte om, zoals Marie de France deed, aan verbeeldingen een tastbare vorm te geven. In de roman van de Châtelaine de Coucy worden de rollen aan historiese personen toegewezen, de localisatie der gebeurtenissen is zo nauwkeurig als men maar kan wensen, en toch is het zeker dat die voorvallen onmogelik door die personen en in die streek kunnen zijn beleefd. Zo zou ook de houding der levensbeschrijvers van de troubadours biezonder goed passen in het kader der middeleeuwse opvattingen, als wij mochten aannemen dat zij het ontbreken van aanwijzingen van personen of plaatsen in de gedichten trachtten te verhelpen door, zonder enig respekt voor de historiese waarheid, namen van hoge heren en | |
[pagina 49]
| |
edelvrouwen met kwistige hand in hun uiterlik zo streng geschiedkundige biografieën te strooien. Ook zij zouden verzonnen poëzie reëel hebben willen maken. En toch - er moet een grens zijn geweest aan de vrijheid waarmede men, zó kort na de gebeurtennissen, kon en mocht spreken over personen van wier tijdgenoten enigen nog leefden. En als Jaufré Rudel een imaginaire geliefde in verzen verheerlikte, heeft hij dat dan niet volgens het voorbeeld, het model, zou ik bijna zeggen, van werkelik beleefde en bezongen liefdesavonturen kunnen doen? Maar reeds zijn wij afgedwaald van de subjectieve beoordeling van de gedichten. Inderdaad is de kwestie van de realiteit der gevoelens van de troubadours misschien door historiese overwegingen dichter tot haar oplossing te brengen. Wij willen dan ook ons onderzoek uitbreiden, te eerder omdat wij daardoor de gelegenheid zullen hebben, andere genres en andere zangers te leren kennen. | |
II.Er leefde in Frankrijk in de Middeleeuwen een klasse van mannen en vrouwen die men samenvat onder de naam ‘jongleurs’ en die afstammen van de romeinse ‘mimen’; alleen door hen is de antieke beschaving rechtstreeks met de middeleeuwse kunst verbonden. Hun beroep bestond in het vermaken van hun tijdgenoten; er waren koorddansers en bereleiders onder, maar ook acteurs en zangers; overgezet in moderne taal, duidt de naam ‘jongleur’ zowel een clown als een ‘homme de lettres’ en een operazanger aan. Het is, naar ik meen, buiten twijfel, dat ‘troubadour’ een weidse naam is voor ‘jongleur’, dat de oudste troubadours jongleurs waren. En als hooggeplaatsten, zoals Guillaume de Poitiers, verzen schrijven, dan doen zij eigenlik wat des jongleurs is. Een oude kroniekschrijver zegt van hem dat hij ‘door zijn veelvuldige grappen zelfs de aardigste potsenmakers overtrof’. | |
[pagina 50]
| |
Natuurlik zijn de eerste provençaalse dichters niet eenvoudige acrobaten; zij behoorden tot een hogere klasse van jongleurs. Ik heb elders trachten aan te tonen, voor een ander oudfrans genre, de ‘chansons de geste’, dat deze zijn geschreven door mannen die door hun opvoeding deel hadden aan de middeleeuwse kerkelike geleerdheid en dus dicht bij de wereld der geesteliken stonden, ja zelfs voor een deel geesteliken waren - men weet dat die uit alle standen der maatschappij werden gerecruteerd - en die behoorden tot het volk. Onder de troubadours waarvan gedichten zijn bewaard gebleven worden zestien geesteliken genoemd, en talrijk zijn zij van wie wordt verhaald dat zij een kerkelike opvoeding hebben gehad. Er waren er die voor de poëzie winstgevende betrekkingen hadden opgegeven, en anderen traden in dienst van een machtige edelman of trokken rond, de hoven van Zuid-Frankrijk, Italië en Spanje langs, om zo hun brood te verdienen. Men heeft vaak een scheiding gemaakt tussen jongleurs en troubadours; de eersten zouden de voordragers, de eigenlike zangers zijn geweest, de tweeden zouden de gedichten hebben vervaardigd die door de jongleurs werden verspreid overal waar de poëzie werd gewaardeerd. Men heeft zich laten misleiden door het niet te ontkennen feit dat enkele adellike troubadours jongleurs in dienst hadden. Maar dit is een uitzondering, en als men nog twijfelde aan de identiteit tussen jongleurs en troubadours van het eerste begin af - want dat deze twee namen in de latere tijden der provençaalse poëzie voor dezelfde personen zijn gebruikt, daarvan is ieder overtuigd - dan verwijs ik naar de biografie van Bernard de Ventadour, wiens nederige afkomst niet wordt verheeld. Zo was ook Cercamon (een pseudoniem, dat beduidt ‘die de wereld rondtrekt’), volgens zijn biografie een joglar d.i. ‘jongleur’, en Marcabrun was een vondeling. Ik wil niets afdingen op de merkwaardigheid van het feit dat deze eenvoudigen, door hun verzen, met de edelsten van den lande omgingen en zelfs in de naaste om- | |
[pagina 51]
| |
geving van dezen werden toegelaten. Want dat is juist het verrassende: dat wij zó vroeg, toen er nog zo goed als niets in de volkstaal was gedicht, in Zuid-Frankrijk de wereldse poëzie zó hoog zien waarderen dat zij toegang tot de hofzalen verschafte aan mannen wier plaats in de dienstvertrekken was. En nog meer: dat het onder de hoogste heren en onder de edelste vrouwen als een eer gold zelf verzen te maken. Dit is het feit dat de plaats der provençaalse poëzie bepaalt in de geschiedenis der beschaving: de poëzie der troubadours is een mondain vermaak; voor het eerst, en niet voor het laatst, wordt de dichtkunst in een Frans salon welkom geheten. Het milieu waarin de hoofse poëzie is geplaatst gelijkt op de wereld der précieuses in de XVIIe eeuw, en het komt mij voor dat een vergelijking tussen deze beide kringen ons een juiste kijk op de provençaalse dichtkunst kan geven. Ook bij Madame de Rambouillet en haar gasten verkeren wij in een mondaine omgeving. Het is geen toeval dat zowel de ‘précieux’ als de provençaalse dichters gesteld waren op de ‘mesure’, die eerste eis voor de man van de wereld, die vooral vermijdt aanstoot te geven. Zij die niet door geboorte en opvoeding tot die kring behoren, zullen, als zij erin worden geplaatst, allicht te ver gaan in hun zucht ‘korrekt’ te zijn en een indruk geven van gedwongenheid, gebrek aan eenvoud, maar zij zullen aan die strenge vormen danken dat hun gehele wezen iets àfs, iets definitiefs krijgt. Aan het hof van Ventadour had de burggravin de leiding, en niet anders was het in de salons der précieuses; de vrouwen gaven de toon aan, en de dichters van de XIIe eeuw drukten dat uit in de, hun gemeenzame, vormen van het leenverband. In beide kringen moest de invloed van de vrouw zich noodzakelik hierin openbaren, dat in haar tegenwoordigheid de gesprekken bij voorkeur liepen over de verhouding tussen de man en de vrouw; in die tijd kon de vrouw haar superioriteit alleen tot een werkelikheid maken door haar geest en haar schoonheid; de liefde is bijna uitsluitend het onderwerp der discussies, en ook de pré- | |
[pagina 52]
| |
cieuses zoeken meer ‘des observations sur l'amour’ dan ‘des expressions d'amour’. Hartstocht is zoo goed als uitgesloten in een omgeving waarin niet zozeer de liefde zelf, als de vorm waarin deze zich behoort te openbaren wordt bestudeerd. Deze mensen zijn intellektueel aangelegd; van de provençaalse poëzie, niet minder dan van de klassieke werken der franse letterkunde, is de ‘rede’ en niet het gevoel, het hoofdkenmerk; men zoekt naar fijn uitgesponnen onderscheidingen, naar delikate definities. Het spreken over de liefde gaat als het ware buiten de liefde om. En onafscheidelik verbonden met de ‘préciosité de pensée’ is de ‘préciosité de forme’. Men zoekt niet alleen naar gevoelens die ongehoord zeldzaam zijn, naar gedachten van een duizelingwekkende verhevenheid, naar een liefde zó volkomen als men nooit heeft durven dromen, maar men wil dat alles uitdrukken in vormen zo verfijnd mogelik. De provençaalse dichters doen in kunstige rijmen en rijmverdelingen, in rijkdom van strofenverbindingen niet onder voor de Parnassiens; en wie weet niet, dat de précieuses er een eigen taal op nahielden, onderwerp van eindeloze gesprekken. Het lijkt wel ongelofelik dat het franse karakter reeds in de XIe en XIIe eeuw geheel gevormd schijnt, zodat het zich openbaart op juist dezelfde wijze als vijf eeuwen later. Ik zeide: het franse karakter, maar men bedenke dat wij beide malen te doen hebben met een reactie tegen voorafgaande tijdelike verwildering, zodat de kenmerken van dat karakter aan het licht komen met een scherpte die in gewone tijden ontbreekt. Toch zijn zowel de ‘hoofse’ theorieën over de liefde die onder de hogere standen in de Middeleeuwen werden gehuldigd, als de elegante vormen van het salonleven onder Lodewijk XIII, in hun wezen echt frans. Boven de onderscheidingen tussen goed en kwaad, waar en vals, werd in die kringen een ander distinktief geplaatst: de welvoegelijkheid; deze mode is een tijdelike overdrijving, een uitwas; maar altijd hebben de Fransen hoge waarde aan de ‘convenance’ | |
[pagina 53]
| |
gehecht, omdat de maatschappelike omgang op hun gehele wezen zijn stempel heeft gedrukt. Op de recepties der précieuses ontmoetten elkander mannen van verschillende maatschappelike positie. Chapelain was niet van adel en ging toch met de hertog van Montpensier vertrouwelik om. Voiture, eveneens van burgelike afkomst, wist zich in een omgeving waarin hij door zijn geboorte niet paste, staande te houden doordat hij erin slaagde de anderen te vermaken met zijn grappen, zijn paradoxen, de gezelschapspelen die hij organiseerde; zijn positie was in het geheel niet ondergeschikt; hij behoefde niet te schromen aan Miossens, die later maarschalk d'Albret zou worden, ronduit de waarheid te zeggen. Bois-Robert kwam uit een procureursfamilie, en zo meer. Wij verwonderen ons dus niet dat ook in Zuid-Frankrijk mannen uit het volk die een verzorgde opleiding hadden genoten, in de naaste omgeving van de machtigen der aarde werden opgenomen: de dichtkunst bracht hoog en laag te zamen: koningen en graven met zoons van horigen en met verarmde edellieden die, evenals dezen, in hun levensonderhoud voorzagen door zich in dienst te stellen van meer begunstigden. Uit hun verzen zou men kunnen opmaken dat er een toon van absolute gelijkheid heerste tussen die allen, maar als wij wat nauwer toezien, dan blijkt ons dat wij gevaarlopen dupe te worden van de letterkunde. Bernard de Ventadour begint een zijner verzen aldus: ‘Daar gij mij verzoekt te zingen, heren, zo zal ik zingen, maar op het ogenblik dat ik het beproef, ween ik; gij zult zelden een zanger goed hooren zingen, als het hem slecht gaat’. Dus, niet uit eigen beweging, maar op verzoek gaat Bernard dichten. Op verzoek? Of is dit een beleefde term voor ‘op bevel’? Trouwens, hoe zou volkomen gelijkheid hebben kunnen bestaan in een middeleeuwse maatschappij, tussen mannen die op zulk een afstand van elkander stonden: afstand van geboorte en afstand van beschaving. Ik leg hierop de nadruk. De provençaalse dichters hebben niet alleen liefdeliederen gedicht, en er zijn er onder de genres die zij | |
[pagina 54]
| |
beoefenden die ons hun innerlike wezen geheel anders tonen dan de ‘chansons’. Hun zogenaamde tensons, dat zijn discussies in verzen, zijn vaak zeer grof, zodat wij moeite hebben te geloven dat dezelfde dichters de etheriese liederen hebben gedicht die aan hen worden toegeschreven. Maar in de eerste plaats moet hier worden gewezen op de sirventés, politieke satiriese gedichten, die niet zelden dienden om de staatkundige belangen der heren te verdedigen. Voor de kennis der geschiedenis is dit genre hoogst belangrijk, doch het is hier niet de plaats dat uiteen te zetten. In het verband van ons betoog is het gewichtig, omdat het ons nader brengt tot de persoon der jongleurs en dus tot een antwoord op de vraag naar de realiteit der ‘hoofse liefde’, die de aanleiding tot deze bespreking was. Bertran de Born is met Bernard de Ventadour zonder twijfel de glorie der provençaalse poëzie; hij heeft enkele chansons en vele sirventés geschreven. Hij behoorde tot de kleine adel die de finantiële steun der hogere edelen niet kon missen. Hij was arm en hield ervan ruim te leven; daartoe was hij wel verplicht zich in dienst te stellen van een meester. Maar omdat ten slotte alleen in de oorlog de verdiensten ruim waren, deed hij zijn best de krijgszuchtige neigingen van hen die hij diende aan te wakkeren. En deze ‘condottiere’ was tegelijk een dichter van genie. Hij heeft verzen geschreven die als klaroengeschal klinken, hij heeft zijn hoorders weten te bedwelmen door de roes van de krijgsroem, hij heeft zonen tegen hun vader weten op te zetten en met elkander in strijd te brengen, hij heeft hun lafheid gegeseld en hun overwinningen verheerlikt. ‘Puisque les barons détestent cette paix qu'ont conclue les deux rois [d.i. Hendrik II van Engeland en zijn zoon, die de koningstitel reeds bij het leven van zijn vader had gekregen], ‘je ferai une chanson telle que, quand les jongleurs la réciteront, chacun volera aux armes, et il me déplaît de voir un roi qui reste pacifique quand on lui fait tort, sans conquérir ce à quoi il a droit. Si les deux rois sont courageux, nous verrons bientôt les champs jonchés des fragments de heaumes et de bou- | |
[pagina 55]
| |
cliers et d'épées et d'arçons et de corps fendus par le milieu, et nous verrons les chevaux errer sur le champ de bataille, et des poitrines et des côtés percés par des lances, et de la joie et des pleurs, de la douleur et de la gaîté; et les pertes seront grandes, mais le gain sera supérieur. Trompes, tambours, bannières et pennons, et enseignes et chevaux blancs et noirs, nous verrons tout cela bientôt, et la vie sera bonne alors, et on volera les usuriers, et les marchands n'iront plus tranquilles par les chemins, et celui-là sera riche qui saura le mieux détrousser les passants.’ [Vertaling van Thomas]. Welnu, deze woeste krijgsman, die slechts behagen schept in bloed, heeft de liefelikste ‘hoofse’ verzen gemaakt. De tegenstelling is vrij wat krasser dan die welke wij opmerkten tussen de luchtige en de ‘hoofse’ gedichten van Guillaume de Poitiers. De conclusie waartoe ik mijn lezers zou wensen te brengen is deze: de huldiging der ‘hoofse’ poëzie is een letterkundig verschijnsel. Alleen voor zover zij letterkundigen waren stonden de jongleurs aan het hof gelijk met hen die er heersten; hun gedichten kunnen onmogelik een beeld geven van de maatschappelike toestanden van toen. Tussen poëzie en maatschappij bestaat natuurlik samenhang, doch de dichter idealiseert. Het is waarschijnlik dat aan de hoven van Zuid-Frankrijk de omgang lang niet zo verfijnd was als men zou opmaken uit de gekuiste taal en de verheven gedachten der zangers. Als ik in een gedicht van Bernard de Ventadour de volgende strofe lees, dan is het alsof ik een wanklank hoor: ‘Vrouwe, al zien mijn ogen U niet, weet dat mijn hart U ziet, en beklaag U niet meer dan ik mij beklaag; ik weet hoe men U terwille van mij doet lijden; maar, als de jaloerse U van buiten slaat, pas dan op dat hij U niet op het hart sla; als hij U verdriet doet, doe hem dan desgelijks, en laat hij niet door U goed voor kwaad krijgen.’ Deze vrouw, door haar ijverzuchtige man met slagen gedreigd, lijkt niet veel op de ongenaakbare die voor de dichters het type der geliefde is geworden, en toch is er veel kans dat zij reëler is. | |
[pagina 56]
| |
Indien dus de jongleur het oog durft op te heffen tot zijn meesteres en indien wij slechts zelden vernemen dat haar gemaal bezwaar daartegen heeft, dan is dat omdat er sprake is van een liefde in woorden; dat staat voor mij vast. Zo was ook Beatrice's echtgenoot geenszins ontstemd over de liefdesgedichten die Dante tot zijn vrouw richtte, en niemand vond het vreemd dat haar broeder aan de dichter vroeg haar te bezingen, toen zij was gestorven. ‘L'usage des dames poétiques est une forme archaïque et bizarre de galanterie intellectuelle que nous avons peine à comprendre à distance’, zegt Cochin. En inderdaad, wij begrijpen die scheiding tussen materiële en poëtiese liefde niet gemakkelik. Maar vinden wij het ook niet vreemd dat de italiaanse schilders voor hun profane of godsdienstige allegorieën dames van hoge rang als modellen tot hun beschikking hadden? De liefdeverzen der troubadours waren dus niet produkten hunner verbeelding; hun verzen waren gericht tot hoge vrouwen die zich vereerd gevoelden door de hulde die hun werd bewezen en die deze hulde aannamen voor hetgeen zij was: de verering van een dichter voor zijn heerseres. Zouden dan de biografieën met hun soms zeer preciese aanwijzingen alleen maar verzinsels geven? Is Bernard de Ventadour dus niet door een jaloerse echtgenoot verbannen? Zó ver zou ik in mijn ontkenning niet willen gaan. Bernard zegt, zoals wij lazen, zelf dat zijn geliefde gevaar loopt van geslagen te worden, en de troubadour Marcabrun heeft in zijn satiriese verzen de onzedelikheid van de omgeving waarin hij leefde gegeseld. Ten slotte weten wij van het leven aan die hoven niets zeker dan hetgeen de gedichten ons leren. De afscheiding tussen de poëtiese en de werkelike liefde is niet zo scherp of er zal wel eens iets zijn voorgekomen waardoor de echtgenoten boos zijn geworden. De letterkunde kan op de zeden inwerken; het is gebeurd dat schrijvers en lezers zelf hebben willen beleven wat in boeken stond. Door Maigron weten wij welke verwoestingen het romantisme in de hoofden en | |
[pagina 57]
| |
harten der tijdgenoten heeft gebracht. George Sand en Alfred de Musset zijn twee illustre slachtoffers van die modeGa naar voetnoot1); waarom zouden wij hun niet als pendant Agnès de Montluçon en Bernard de Ventadour ter zijde stellen? Volgens Marcabrun hebben de troubadours schuld aan de verwildering der zeden. Dat is misschien overdreven, maar zeker zullen de zangers wel eens, in gezelschap der beminde vrouw, uit de hoge sferen der poëtiese liefde op aarde zijn afgedaald. Dit moge uit de vorige bladzijden duidelik naar voren komen: dat de provençaalse dichters een ‘school’ vormden, precies zoals de romantici, de Parnassiens en de Nieuwe-Gidsmannen. | |
III.Men heeft reeds vele malen beproefd over de oorsprong dezer lyriek enig licht te verspreiden. Hetgeen dit uiterst moeilik maakt, is dat wij zo weinig weten van wat vooraf ging aan die plotselinge bloei in het begin van de XIIe eeuw. Ja, is daaraan wel een langzame voorbereiding voorafgegaan? Zelfs dat weet men niet met zekerheid. Gaston Paris heeft in een schitterende verhandeling, gewijd aan de bespreking van een beroemd werk van Jeanroy, verband gelegd tussen de provençaalse poëzie en een oudere, populaire dichtkunst die zeker wel zal hebben bestaan, al deelt zij het lot van alle volkskunst, dat zij n.l. niet is opgeschreven en dus niet voor ons bewaard werd. Hij heeft zelfs in de ‘hoofse’ liederen, dus in het genre dat wel het allerverst van het volk afstaat, sporen van zogenaamde ‘Meiliederen’ aangewezen. Deze werden gezongen bij de Meifeesten; op de eerste Mei gingen | |
[pagina 58]
| |
jongens en meisjes het bos in, in groten getale, om de Mei te zoeken, men bracht bundels bloemen mede, de deuren werden versierd met viooltjes, en er werd gezongen en gedanst. Daar deze feesten van heidense oorsprong en aan Venus gewijd waren, vormde de liefde het onderwerp der liederen die men zong; het waren tevens dagen van emancipatie der vrouw, zodat deze liederen - die men niet als ernst moet opnemen - de vrijheid in de liefde verheerlikten; de man werd als ‘jaloers’, als de vijand voorgesteld. Nog eens, dat was alles slechts een conventioneel gegeven. Nu herkent Gaston Paris de invloed dezer Meiliederen op de hoofse liederen in drie vaste kenmerken die deze vertonen. Vooreerst in het haast verplichte begin met een vermelding van het jaargetijde, veelal de lente; hij spreekt van ‘cette éternelle description du printemps qui commence leurs pièces’. Volgens hem hebben wij hier te doen met een door het Meilied vastgelegde formule. De Meiliederen waren verder een verheerliking van de vreugde, en in de ‘hoofse’ liederen is ‘joie’ haast synoniem geworden met ‘poésie’; zij bezongen de jeugd, en bij de troubadours is ‘jeunesse’ met ‘joie’ tot een staande uitdrukking geworden. Maar vooral hierin zou het hoofse lied zijn oorsprong verraden, dat het uitsluitend de liefde, en wel de onwettige liefde bezingt, een liefde die onverenigbaar is met het huwelik. Deze theorie is algemeen als juist aanvaard; altans een aanval er tegen herinner ik mij niet ergens te hebben gelezen. Natuurlik is het een hypothese: het oudste Meilied dat over is - en tevens het oudste (anonyme) provençaalse gedicht - is reeds geen echt volkslied meer. Gaston Paris veronderstelt dat Meiliederen ook in aristokratiese kringen zijn gezongen. Maar werden die Meifeesten wel in deze omgeving gevierd? En toch, indien men de gedichten der troubadours in organiek verband wil brengen met de Meiliederen, dan moet men dat aannemen. Gaarne zouden wij zekerheid daaromtrent hebben; dan alleen zou het ons gemakkelik worden gemaakt de opvattingen van de liefde bij de troubadours als de ‘ver- | |
[pagina 59]
| |
hoofsing’ van het Meilied te beschouwen. Wat het stereotype begin der chansons met een natuurbeschrijving aangaat, zo lees ik bij Jeanroy naar aanleiding van Guillaume de Poitiers: ‘Elle commençait déjà à s'imposer, cette convention, qui devait devenir si tyrannique, de commencer les chansons d'amour par une description d'une saison, particulièrement le printemps’. En inderdaad, van de ‘hoofse’ liederen van deze troubadour, beginnen er slechts twee aldus. Maar hoe is dat te rijmen met de veronderstelling dat het lente-debuut een erfenis der Meiliederen was? In dat geval zou het van oudsher een der kenmerken van het provençaalse minnelied moeten zijn geweest. Dat vóór de poëzie der troubadours volksliederen in omloop waren, zal men gaarne toegeven. Doch kan de vraag naar de oorsprong der provençaalse dichtkunst iets nader tot haar oplossing worden gebracht door te wijzen op enige, noodzakelik hypothetiese, overeenkomsten tussen deze laatste en de verdwenen populaire gedichten? Want wat de ‘hoofse’ poëzie kenmerkt is juist dit: dat er niets populairs aan is, dat zij de meest krasse tegenstelling vormt tot de ongekunstelde verzen waarin onontwikkelden behagen scheppen. Wat is er in het volkslied, zo arm aan denkbeelden en zo onvolmaakt in versvorm en in muziek, dat kan worden beschouwd als het eerste begin van de geraffineerde melodieën, de ingewikkelde strofen en de gezochte denkbeelden der troubadours, die kunstenaars bij uitnemendheid? Trouwens, de andere genres dezer letterkunde zijn evenmin zuivere volkspoëzie; zelfs de pastourelle, een soort herderslied, is reeds aristokraties geworden; en ook hiervoor kan men dus niet volstaan met een verwijzing naar de ons onbekende volksdichters. Alle provençaalse poëzie die wij kennen, ook al behoort zij niet tot de speciaal ‘hoofse’, draagt de stempel van geschoolde dichters, van vakmannen. Sommigen zoeken het ontstaan dier dichtkunst te verklaren door de kring waarin zij is ontstaan; zij zou het | |
[pagina 60]
| |
spontane produkt zijn van een samenloop van omstandigheden die de geschiedenis later nader zal moeten bepalen. Ik zie niet in dat met zulk een vage onderstelling veel is gewonnen. Een maatschappelik milieu kan gunstig of ongunstig zijn voor de ontwikkeling van een bepaalde dichtsoort, maar het kan nooit de aanleiding tot het ontstaan ervan wezen. Dat de provençaalse poëzie een mondain karakter heeft, kan hoogstens als vingerwijzing gelden voor de richting waarin wij moeten zoeken om haar oorsprong te vinden. Eerste en laatste oorzaak van een nieuwe letterkunde met eigen vormen en eigen denkbeelden, is ten slotte de geboorte van een dichter die de kunstverlangens van een gehele generatie tot uitdrukking weet te brengen, dank zij de sterke intensiteit van zijn begeren. En indien elke omwenteling in de letterkunde zich vasthecht aan één naam - Chateaubriand, Ronsard in Frankrijk; Jacques Perk ten onzent - dan is dat, omdat in deze hoger begaafden het eerst tot bewustheid is geworden wat latent in velen leefde. Zo moet - dit is mijn vaste overtuiging - ook de hoofse dichtkunst zijn uitgedacht door één groot dichter die, door zijn gezag, anderen wist aan te sporen en op te leiden tot samenwerken. De oudste dichters spreken een enkele maal van de ‘school van heer Eble’, en men vermoedt dat met deze naam bedoeld wordt een der heren van Ventadour, het hof waar Bernard de Ventadour heeft geleefd en gedicht en waar zijn ouders als horigen leefden. Men heeft aan deze school van Eble de eer van de schepping der hoofse liefdestheorie willen geven. Het is mogelijk; als Marcabrun verzet tegen die theorie aantekent, dan richt hij zich tegen de ‘troep van heer Eble’. Ventadour ligt in Limousin, en zo zou het dus ook begrijpelik worden dat de oudste provençaalse dichters in het limousijnse dialekt hebben gedicht, zelfs zij die, zoals Guillaume de Poitiers, een noordfrans dialekt tot moedertaal hadden. Wat hiervan zij, of werkelik de ‘school van heer Eble’ geweest is wat de Pléiade was voor de dichters der | |
[pagina 61]
| |
Renaissance, de ‘Cénacle’ voor de romantici, en de bijeenkomsten bij Lemerre voor de Parnassiens, zeker is het dat er een centrum heeft bestaan van waaruit de nieuwe poëzie is verspreid. Belangrijker dan de naam van die kring lijkt mij de samenstelling en het karakter ervan, en ik wil tans mededelen wat men naar mijn mening hieromtrent kan zeggen. Reeds vermeldde ik het bestaan, in de tijd van de oudste lyriese poëzie en van de oudste ‘chansons de geste’, van een klasse van jongleurs die door hun geleerdheid en door hun letterkundige begaafdheid een hogere maatschappelike positie hadden dan de gewone clowns en acrobaten. Deze mannen uit het volk waren op school geweest en hadden dus in nauwe aanraking met de geestelikheid geleefd; maar zij stonden in het volle leven en daardoor deelden zij de opvattingen en denkwijzen der leken, en wel vooral van de adel, in wier dienst zij zich plaatsten. Door de tweeslachtigheid van deze mannen verklaarde ik het zo bevreemdende feit dat de oudste ‘chansons de geste’ een diepte van gedachte, een fijnheid van karakteranalyse vertonen die in strijd zijn met de populaire, haast kinderlike vorm. Toen in de XIe eeuw de adel verlangde naar poëzie in de volkstaal, toen waren die jongleurs aangewezen om daarin te voorzien. Tot nu toe hadden zij, zoo luidde mijn stelling, in het Latijn gedicht, klassieke modellen navolgende; zij hadden in die school hun aanleg weten te veredelen, maar het Latijn kon niet langer dienen als voertuig hunner denkbeelden, zij konden niet meer centonen aaneenrijgen en mythologiese toespelingen gebruiken, de hexameters en disticha stonden niet meer tot hun beschikking; zij moesten in de volkstaal zingen, en die was tot dusver alleen gebezigd in het volkslied. En indien de oudste lyriese poëzie, in rijkdom van vormen en in melodieën, een groot verschil vertoont met de ‘chansons de geste’, waarvan opzet en stijl en versbouw de populaire afkomst duidelik verraden, dan is dat hieruit te verklaren, dat in de lyriese poëzie de vorm en de muziek een veel gewichtiger rol spelen dan in het heldendicht. | |
[pagina 62]
| |
Ook dit stelde ik op rekening van het dubbele karakter van die klasse van jongleurs: dat de ‘chansons de geste’ godsdienstig en tegelijk oorlogszuchtig waren, dat aan de dichters mystieke evenmin als krijgszuchtige neigingen vreemd moeten zijn geweest. En nu treft ons wel zeer sterk dat ook de leerstellingen der hoofse dichters zowel een geestelik geleerd als een wereldlik feodaal karakter hebben. Het waren geen geleerden, de dichters van die liefdeverzen, maar zij hadden toch klassieke dichters gelezen, en niet zeldzaam zijn ontleningen aan Ovidius bij Bernard de Ventadour en bij Marcabrun, om alleen twee ouderen te noemen. Zij hadden ook het scholastieke onderricht genoten dat toen op de scholen werd gegeven; hun stijl draagt er de sporen van, ingewikkeld als hij is; voor ‘taal’ gebruiken zij de term latin, ja zelfs het gezang der vogels noemen zij aldus; niet, zoals men heeft vermoed, omdat dit zo moeilik te verstaan is, maar omdat zij zelf latinisten waren. En onder de provençaalse genres was er één dat zijn klerikale oorsprong nooit heeft kunnen verbergen, n.l. het jeu parti. Dit was een diskussie in verzen tussen twee dichters over een dilemma door één van beiden voorgesteld; de uitgedaagde kiest ter verdediging één der mogelike oplossingen en de uitdager is verplicht de andere voor zich te nemen. Men ziet, het is, in de kring der dichters overgebracht, niet anders dan een dier middeleeuwse disputaties waarvan Rabelais in het twistgesprek tussen de Engelse geleerde en Panurge de vermakelike parodie heeft gegeven. De scholastiek in de dichtkunst, wie had de mogelikheid dezer hybridiese vereniging kunnen dromen? En toch, het jeu parti bestond reeds als genre in de tijd van Guillaume de Poitiers. Het dogma van de veredelende kracht der liefde kan alleen door iemand die in een theologiese omgeving was opgevoed zijn uitgedacht; de zucht tot bespiegeling en analyse die de liefdeverzen der provençaalse dichters kenmerkt kan slechts in zulk een milieu zijn aangekweekt. | |
[pagina 63]
| |
En wel was de liefde die zij bezongen wereldse liefde, maar de termen waarin zij die uitten waren zó verheven dat men soms in twijfel staat of hun lofprijzingen hun meesteressen dan wel de Heilige Maagd gelden; dit laatste is bijvoorbeeld beweerd van de verzen van Jaufré Rudel. Het gebruik dat de troubadours maken van de naam God grenst soms aan heiligschennis; zij schromen niet voor hun minnarijen zijn bescherming in te roepen. Alles wijst erop dat de jongleurs die deze verzen maakten als geesteliken dachten. Maar hun leven plaatste hen midden in de wereld, en vandaar die bevreemdende verbinding van theologiese denkvormen gekleed in mondaine uitdrukkingen. Hun moraal was werelds, hun leven eveneens, al had hun geest een plooi gekregen die niet was weg te strijken. En toen, dank zij de geestdrift voor de dichtkunst die de hoven van Zuid-Frankrijk bezielde, ook edelen zich gingen toeleggen op die zo geheel eigenaardige poëzie, toen namen ook dezen de eenmaal geconsacreerde formules over. De oude franse dichters hadden twee termen voor de tegenstrijdige elementen die zich in de provençaalse poëzie verbinden; ze noemden ze ‘clergie’ en ‘chevalerie’.
Op deze vragen zouden wij nog gaarne een afdoend antwoord kunnen geven. Vooreerst: zijn er provençaalse gedichten gemaakt ouder dan die welke ons bewaard zijn gebleven? Zij die bevestigend zouden willen antwoorden, zouden zich hierop kunnen beroepen dat, indien de gedichten van Guillaume de Poitiers de rij openen, dit hierdoor komt dat hij zulk een hooggeplaatst man was, hetgeen aan zijn verzen een grotere vermaardheid zou hebben gegeven dan aan die van zijn onderstelde voorgangers. En zij zouden een interessante parallel kunnen aanhalen: ook het oudste ‘chanson de geste’ is niet geschreven door een of andere obscure jongleur, maar door een kerkvorst, bisschop van Bayeux. Doch daartegenover zou men kunnen doen gelden dat, een eeuw vóór het oudste provençaalse vers, een latijns gedicht werd | |
[pagina 64]
| |
gemaakt dat behoort tot een genre dat ook later door de Provençalen is beoefend, n.l. de alba of het wachterslied, d.i. een gedicht dat in den mond wordt gelegd van een torenwachter die de minnaar waarschuwt dat het daglicht aanbreekt en dat hij zijn geliefde moet verlaten. In dit latijnse gedicht staat een refrein in het Provençaals. Men heeft beweerd dat het uit het Provençaals is vertaald; ik weet niet hoe men zo zeker daarvan is. In een der oudste toneelwerken, de dramatisering van de gelijkenis der wijze en dwaze maagden, zijn ook onder de latijnse verzen enige provencaalse vermengd; en toch heeft men nooit beweerd dat ook dit werk oorspronkelik geheel in de volkstaal was geschreven. Latijnse lyriese gedichten, ouder dan de provençaalse, zijn er: lenteliederen, liefdeklachten, doodsklachten. Dat deze als model voor de eerste provençaalse dichters kunnen hebben gediend, is niet zo maar te ontkennen, en zeker zou men mogen beweren dat het maken van latijnse verzen aan de jongleurs die oefening heeft kunnen geven die hen in staat stelde, toen zij eenmaal in de volkstaal gingen dichten, van het eerste begin af definitief werk te leveren. En een tweede vraag zou deze zijn: welke invloed heeft de antieke kultuur op de vorming der provencaalse dichtkunst gehad? Ook op dit punt lopen de meningen ver uiteen. P. Meyer heeft gezegd: ‘Il n'y a aucun rapport entre cette culture antique et la poésie des troubadours’; anderen herkennen in de theorie der ‘hoofse’ dichtkunst de invloed van Ovidius. Als men bedenkt dat in Noord-Frankrijk, in de tweede helft van de XIIe eeuw, twee vertalingen in verzen van klassieke heldendichten een gehele litteratuur in het leven hebben geroepen die gedurende twee eeuwen heeft gebloeid, de zogenaamde ‘hoofse roman’, dan is het moeilik te veronderstellen dat aan de schepping van een provençaalse dichter uit het eind van de XIe eeuw de invloed van de latijnse literatuur geheel vreemd zou zijn geweest. Men heeft zeer hard geoordeeld over het werk van Schrötter, Ovid und die Trobadors, veel te hard, meen ik; hij heeft terecht op tal van bewijzende | |
[pagina 65]
| |
overeenkomsten tussen de poëzie der troubadours en de toenmaals veelgelezen verhandelingen van Ovidius over de liefde gewezen. Maar misschien had hij sterker moeten doen uitkomen: dat desniettegenstaande de theorie der hoofse liefde, uitgedacht door de eerste provençaalse dichter, iets geheel nieuws was, evenals het ‘chanson de geste’ iets anders was dan de daaraan voorafgaande middellatijnse veldslagbeschrijvingen, al hebben deze het voorbereid. In de laatste tijd tracht men zich, bij de studie van het begin der franse literatuur, meer en meer te onttrekken aan de onder invloed der romantiek gevormde vage theorieën die dat begin nog nevelachtiger maken dan het reeds is door de verre afstand waarop het van ons staat. Deze reactie acht ik heilzaamGa naar voetnoot1). |
|