Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Vierde deel]Economische oorlog na den vrede?
| |
[pagina 2]
| |
over die feiten heen hun blik kunnen slaan. Maar er is ook in een en ander van het toen gesprokene, dat bemoediging wekt bij hem, die verder durft zien dan naar hetgeen de courant van gister en van heden ons vertelt. Het eerste punt, dat op dit internationaal congres aan de orde was gesteld, betrof den invloed van den vrijhandel op de internationale verhoudingen... Wanneer men thans - of over eenigen tijd - voor een volgend zoodanig congres opnieuw onderwerpen voor gedachtenwisseling moest vaststellen, dan zou er aanleiding bestaan de in 1908 gekozen redactie om te keeren en te lezen: invloed der internationale verhoudingen op den vrijhandel of, in meer algemeenen zin, op de handelspolitiek. Want de vraag, die in deze tijden rijst, is niet meer of een stelsel van onbelemmerden goederenruil de staten tot elkaar zal brengen; de vraag is deze: of de felle vijandschap, die ten deele tot den oorlog hen leidde en vooral door den oorlog tusschen hen werd gekweekt, inderdaad moet en zal voeren tot een wederzijdsche belemmering, zooveel als slechts mogelijk is, van den invoer der goederen uit, ook na den vrede als vijandig beschouwde, rijken. Toch zal men zien dat van hetgeen ter zake van de toen gestelde vraag werd opgemerkt een en ander ook betrekking heeft op de vraag, die thans zich naar voren dringt. Winston Churchill, toen Minister van Handel, was door het congres-bestuur uitgenoodigd dit eerste punt in te leiden; hij kenschetste den invloed van vrijhandel op de internationale verhoudingen in één woord: vrede. Want - zoo zeide hij - terwijl bescherming beduidt uitsluiting en isolement, streeft vrijhandel naar erkenning van eenheid en saamhoorigheid. Protectionisten wenschen den zich zelven genoeg zijnden Staat, die van zijn naburen zoo min mogelijk afhankelijk is, zoo gemakkelijk mogelijk met elk dier buren alle betrekkingen kan afbreken. De vrijhandelaar wil een Staten-gemeenschap gesticht zien, welker leden elkaar allerlei diensten bewijzen, zoovele en zoo velerlei diensten, dat zij zich niet weer van elkaar los kunnen scheuren. En juist daarom mag men vertrouwen | |
[pagina 3]
| |
hebben in de toekomst van den vrijhandel als leidend beginsel der handelspolitiek in Europa, omdat wij het isolement zien wegsmelten en de gemeenschaps-gedachte onder de staten zien veld winnen. De banden worden steeds nauwer, de verstandhouding inniger. Wat handhaaft - zoo vroeg deze Engelsche Minister in 1908 - den vrede in Europa? Ministers, zoo antwoordde hij, kunnen hier wel wat aan doen, Koningen en Presidenten veel. Maar trots al wat voor den vrede gedaan wordt, zou ik in de vreedzame ontwikkeling der Europeesche politiek in de volgende twintig jaren geen vertrouwen stellen, wanneer niet die gelukkige band van handel en bedrijf de naties bijeenbond, vaak tegen hun wil, maar sterk, stevig, onverbrekelijk. Telkens dreigt verstoring van den vrede, maar telkens voorkómt iets den breuk: dat ‘iets’ is de prozaïsche band van den handel. En aan het slot zijner rede hooger vlucht nemend, voorzag deze Minister een toekomst, waarin de douanebeambte en de fabrikant van oorlogstuig den praehistorischen mammouth in de welverdiende rust der uitsterving zouden zijn gevolgd....! Hoe gemakkelijk is het, hierop een satyre te schrijven! Maar troostrijker en meer opbouwend is deze overweging: wanneer er een nauw verband is tusschen de woorden der leus: ‘free trade - peace - goodwill amongst nations’, dan moet de thans zich sterk openbarende neiging tot tarieven-oorlog haar grond vinden niet vooral in economische overwegingen, niet in gewijzigde inzichten omtrent de keus der middelen tot bevordering van de volkswelvaart, maar in roerselen van zielkundigen aard, in een stemming van regeeringen, parlementen en volkeren; maar dan mag ook verwacht worden dat die neiging zwakker zal worden naarmate de stemming van verbitterde vijandschap voor mildere gevoelens plaats maakt. Dr. Barth, in 1908 reeds sedert vele jaren buitenlandsch lid der Cobden-Club, een der meest geziene Duitsche gasten in dit Engelsch gezelschap, zeide in een zeer toegejuichte tafelrede, dat er in de leer der protectionisten nog sporen | |
[pagina 4]
| |
waren van de opvattingen, die in barbaarsche tijden golden, volgens welke een vreemdeling rechteloos was en zijn goederen overgeleverd waren aan de genade der inboorlingen, in wier handen hij viel. De protectionist ziet in iederen mededinger een vijand, dien men behoort te vernietigen. ‘He is a foreign competitor, knock him down’. Wat hij u aanbiedt, moet gij weigeren; den toegang tot uw land moet gij hem ontzeggen, want hij zoekt zijn voordeel en zijn voordeel is uw nadeel... Er is waarheid in deze overdrijving en sterk overdreven was de uitspraak niet. Maar alweer komt men er vanzelf toe, deze gedachte toe te passen op den toestand en de verhoudingen van thans. Is niet in een vroeger geheel ondenkbare mate sedert Augustus '14 het denkbeeld; dat de vreemdeling rechteloos is, zijn goed aan de willekeur van den inboorling overgeleverd, - geworden tot een algemeen aanvaarde leer der oorlogvoerende mogendheden? En spreekt het dan niet vanzelf, dat men den vreemdeling ook na den oorlog wil weren van de binnenlandsche markt? Moest niet noodwendig een vloedgolf van protectie komen over Europa, dat zich in twee groote kampen verdeeld zag, over onze oude wereld, waarin de oude rassenhaat, die zoo lang reeds onderdrukt scheen, nu weer oplaait met nooit gekenden gloed? Is het wel denkbaar, dat men bij het sluiten van den vrede na een krijg zoo vol van verbittering, weer bereid zal zijn onderlinge handelsbetrekkingen ‘op den voet der meest begunstigde natie’ aan te knoopen met hen, tegen wie men gisteren nog zoo felle vijandschap koesterde? Het protectionisme berust op een zekere stemming en kweekt die aan: de stemming, die in den vreemdeling een concurrent ziet en in den concurrent iemand, wiens voordeel alleen ten koste van de ‘nationalen’ kan worden behaald. Die stemming behoeft niet noodzakelijk haar bodem te vinden in protectionistische lagen. Men herinnert zich het betoog van prof. Verrijn Stuart, die de economische oorzaken van den wereldoorlog gelegen acht in Engelands stelselmatig streven tot economische afzondering van Duitsch- | |
[pagina 5]
| |
land, hetwelk aan Groot-Britannië een steeds sterker mededinging op de wereldmarkt aandeed. Maar aan het protectionisme is uit zijn aard een dergelijk streven naar opzettelijke benadeeling eigen, het spruit uit zulke tendenzen voort en voedt die. Indien dan het geroep om ‘economischen boycot’, dat nu over de wereld gaat, verklaarbaar is uit de gevoelens van haat, die de meer dan drie jaar durende worsteling der in twee kampen gescheiden mogendheden over en weer bezielen, dan mag men toch ook verwachten dat de kracht van dien roep zal verflauwen, wanneer menigeen, die nu zich nog mengt in het koor, tot bezinning zal zijn gekomen en zich zal gaan afvragen of het wijs is den militairen oorlog te doen volgen door een voortgezette wederzijdsche bestrijding op het gebied der handelspolitiek, zich afvragen ook of bestendige vrede bestaanbaar zal zijn, wanneer men, na getracht te hebben den tegenstander te vernietigen ‘à coups de canons’, zijn economischen ondergang wil bewerken ‘à coups de tarifs’. In zekeren zin is het ongetwijfeld waar, dat deze oorlog veroorzaakt is door protectie, welke aan de onderlinge mededinging der volkeren een scherp en steeds scherper karakter gaf. Reden te meer, dunkt ons, om bij de te wachten regeling van de toekomstige internationale verhoudingen niet weer - en dan nog wel in scherper mate dan voorheen - te grijpen naar een stelsel, dat de verhoudingen van den aanvang af bederft, omdat het alleen kent tegenstellingen van belangen tusschen de enkele (of de in een tolverbond opgenomen) staten en de daarmee handel drijvende, terwijl het geen rekening houdt, noch houden wil met de belangen-gemeenschap tusschen alle produceerende en elkanders producten koopende landen. De - althans ten deele door de protectie ontketende - oorlog heeft de stemming voor protectie versterkt. Protectionisten konden en kunnen nu gemakkelijk school maken; in het door hen zelven troebel gemaakte water visschen zij met succes. In Engeland is, men weet het, altijd een nu eens sterkere, dan weer zwakkere groep blijven ijveren | |
[pagina 6]
| |
voor bescherming van den Britschen arbeid. Zij vindt thans steun van voor haar vroeger onverwachte zijde wegens den haat, die door ieder Engelschman aan Duitschland en al wat Duitsch is, wordt toegedragen. Schijnt het haast niet iets als landverraad, zich nu te blijven verzetten tegen reeds vroeger door sommigen gewilde, thans door velen aangeprezen maatregelen, waarvan men hoopt dat zij den Duitschen handel, de Duitsche nijverheid geheel uit het eilandenrijk zullen verbannen?Ga naar voetnoot1) Denkt men zich in de mentaliteit in van den Engelschman onzer dagen, die het ‘Gott strafe England’ beantwoordt met: ‘Wij zullen Duitschland een afstraffing geven’, kan men zich er dan over verwonderen dat menig vrijhandelaar ginds overstag schijnt gegaan en mee roept om bescherming, boycot, tariefmuur? Er zijn stemmingen en stroomingen, waartegen het uiterst zwaar is op te werken, op te roeien. Wanneer in een grooten tijd, in dagen van krachtige, algemeene volksberoering, onder druk en indruk van heel de natie treffende slagen een leus opklinkt, die voldoening schijnt te geven, hoeveel kracht moet dan de man niet bezitten, die deze afwijst en aan zijn eigen, oude, vlak anders klinkende leuze de trouw ongeschonden durft bewaren? Wat ter wereld kan natuurlijker of aannemelijker luiden in de ooren der menigte, dan deze voorstelling: dat men den gehaten Duitscher straks voorgoed zal verdringen van de Engelsche | |
[pagina 7]
| |
markt? De leus, die Barth formuleerde als de barbaarsche leer van vroeger dagen, als de kernspreuk thans nog van de protectionisten, moet die niet thans in de landen van overzee beschouwd worden als aangevend de voor de hand liggende gedragslijn tegenover den Duitscher, die zou willen voortgaan met aanbieding van koopwaar: ‘he is an enemy, knock him down’? Zijn inleidings-rede op het Londensch congres van 1908 beëindigend, zeide Winston Churchill tot zijn landgenooten dat het hun taak was, op dit ‘kleine eiland’ de lamp der economische waarheid helder en voortdurend brandende te houden in jaren van twijfel en twist, in jaren van duisternis en achteruitgang, onder de zachte, rustige stralen van die lamp het vertrouwen voedende, dat de tijd zal komen, waarin alle volkeren zullen tezamen wonen in rechtvaardigheid en in vrede... Ach, laat ons ook nu alle ironie terughouden. Laat ons slechts zeggen dat die gelukkige, door den redenaar in zijn peroratie geschetste tijd verderaf schijnt dan in 1908; dat wij nu leven in jaren van twijfel en twist, van duisternis en achteruitgang. En laat ons slechts vragen of het wonder is, dat het licht van de lamp der economische waarheid op dat ‘kleine eiland’ nu niet helder brandt, doch dreigt uitgedoofd te worden door den krachtigen stormwind, die over het eiland blaast?
Een stormwind van protectionistische verlangens in het land van Cobden! Wie dit tot vóór korten tijd ondenkbaar had geacht, moet in aanmerking nemen, dat men zich in dezen oorlog bediend heeft en nog bedient van wapenen, aan het arsenaal der protectionisten ontleend. De strijd wordt niet in de loopgraven alleen gevoerd. Niet zoodra zag men, in de eerste oorlogsmaanden van '14 reeds, dat een beslissing niet zoo spoedig en niet zoo gemakkelijk door de legers zou worden bevochten, of men greep naar verweer- en aanvals-middelen van economischen aard. De geschiedenis herhaalt zich: toen in 1805 Nelson bij Trafalgar de Fransche zeemacht had vernietigd, trachtte | |
[pagina 8]
| |
Napoleon op zijn beurt den Engelschen handel en de Engelsche nijverheid te vernietigen door op het vasteland allen invoer van Britsche goederen te verbieden, door de Noordzeehavens voor Engelsche schepen te sluiten, waarop Engeland antwoordde met een blokkade der kusten van de Elbe tot Brest. Waar met militaire kracht niets meer te winnen viel, gebruikte Napoleon het economisch machtsmiddel als wapen. ‘Le système continental’ - zoo schreef hij in zijn ‘Mémorial de Ste Hélène’ - ‘dans son étendue et sa rigueur n'était, dans mes opinions, qu'une mesure de guerre’. De toestanden, door dat continentaal stelsel in het leven geroepen, herkent men heden ten dage als gevolgen van het gebruik, dat thans van economische machtsmiddelen wordt gemaakt: ongehoorde duurte van levensmiddelen, ontwrichting van de nijverheid, stopzetting van het verkeer, smokkelhandel, geknoei met licences (de huidige ‘consenten’), streven naar het vinden van surrogaten voor goederen, welker toevoer is afgesneden, vernietiging van de vrije scheepvaart... dat alles heeft men tusschen 1810 en 1816 in Europa - ook in Nederland - gekend; in 1916 en '17 kent men dat alles ook! Zoo herhaalt zich de geschiedenis na een eeuw. De blokkade van Engeland door Napoleon is gevolgd door de blokkade van Duitschland door Engeland. Opnieuw moet het economische wapen dienst doen. Duitschland ziet dat wapen thans tegen zich gekeerd en het ondervindt daarvan de gevolgen. En hierin is een ironie der feiten. Want de protectionistische handelspolitiek, door dit Rijk nu reeds sedert tientallen van jaren gevolgd, wil immers, gelijk Churchill zeide, den zich zelven genoeg zijnden Staat, die van zijn buren zoo min mogelijk afhankelijk is, tot stand brengen en het volgen van die handelspolitiek werd immers aangeprezen ook met de overweging, dat de gemeenschap daardoor in militairen zin krachtiger zijn zou. Doch nu plaatst de (economische) oorlog dit land voor de consequentie van het stelsel! En het eerste, wat men doet, is: inbreuk op dat stelsel te maken. Evenals Oostenrijk, Frankrijk en Italië ging ook | |
[pagina 9]
| |
Duitschland reeds spoedig na het begin der vijandelijkheden er toe over, sommige of alle invoerrechten op levensmiddelen te verlagen of tijdelijk buiten werking te stellen. Een klaar bewijs - zoo dit nog noodig was - van de afhankelijkheid, waarin men ten aanzien van den invoer verkeerde. Een klaar bewijs ook dat deze protectionistische invoerrechten tot prijsverhooging der daardoor getroffen goederen leidden. Zal Duitschland straks blind blijven voor de waarheden, die het thans aan den lijve ondervindt? Zal men daar den moed hebben de rechten weer te herstellen? Vóór den oorlog was er ginds een niet onbeteekenende strooming, die op afschaffing, althans vermindering van invoerrechten op levensbehoeften aanstuurde. Wanneer na den vrede het einde der ‘fettlose’ en der ‘fleischlose’ dagen is aangebroken, zal men dan toch weer den prijs durven opzetten door aan de grenzen een belasting te vorderen van den vreemdeling, die de goederen voor verbruik in het binnenland aanbiedt, een belasting, die de Duitsche kooperhandelaar op zijn landgenooten-verbruikers overwentelt en die den binnenlandschen producent van gelijksoortige goederen - den ‘agrariër’ - de gelegenheid opent zijn waar even zooveel duurder aan zijn medeburgers te verkoopen als de belasting bedraagt? Zullen na den oorlog de agrariërs krachtig genoeg zijn gebleven om den tegenstand te overwinnen, die alsdan ongetwijfeld tegen hun streven zich zal keeren? Zal de vóór den oorlog machtige Duitsche sociaal-democratie na den vrede zooveel invloed bezitten, dat zij met kans op slagen zich te weer stelt tegen maatregelen, die het brood en het vleesch van den arbeider kunstmatig duurder maken dan bij toepassing van een mildere tariefwetgeving noodig ware? Zal men in Duitschland aan de sociaal-democraten het geducht propaganda-middel blijven gunnen, hetwelk gelegen is in hun betoog: dat de wetgever door zijn ‘Schutzzollpolitik’ de belangen van den kleinen man aan die der ‘jonkers’ willig offert? Hoever zal na den oorlog de democratiseering van | |
[pagina 10]
| |
Duitschland's régime gegaan zijn en wat zal het gevolg daarvan voor de handelspolitiek van dat Rijk zijn? Het stellen van deze vragen doet reeds zien hoe onzeker het antwoord is, dat de toekomst daarop zal geven. Maar die onzekerheid bewijst dan toch ook, dat een ongestoorde handhaving van Duitschlands beschermende handelspolitiek twijfelachtig mag heeten, althans niet als vanzelf sprekend behoeft te worden aangemerkt. Doch wanneer Duitschland afwijkt van dezen zoo lang reeds gevolgden weg, wat zullen dan de andere tot nog toe protectionistische staten doen? En Engeland? In de Fransche pers heeft men zich, voordat de ‘economische conferentie’ te Parijs werd gehouden, ongerust gemaakt over de sterke neiging tot boycot en uitsluiting, die zich in Groot-Britannië openbaarde. Ironie der feiten: beduchtheid in het op den weg der bescherming reeds ver gevorderde Frankrijk over het betreden van dien weg door de landgenooten van Cobden en Peel! Het is waar, men heeft in Engeland vele en velerlei stemmen gehoord, die met klem aandrongen op geheel ingrijpende wijziging van de tot nog toe daar gevolgde handelspolitiek. Over den aard dier wijziging bestond en bestaat verschil van gevoelen. Er zijn er, die de Engelsche handelspolitiek der toekomst willen gericht zien rechtstreeks en uitsluitend tegen Duitschland, van welks goederen dan de invoer hetzij eenvoudig verboden hetzij feitelijk onmogelijk gemaakt zou worden door prohibitieve rechten; voor het overige en tegenover andere volkeren zou men in de oude banen blijven. Anderen wenschten en wenschen een ‘algemeen tarief’, waarbij de ‘Allies and Dominions’ als de meest begunstigde naties zullen worden behandeld; een minder gunstige bejegening zal het standpunt zijn dat de Engelsche fiscus ten aanzien der in den oorlog neutraal gebleven staten inneemt en de ongunstigste bepalingen (doch geen prohibitieve) zullen gelden tegenover de ‘centrale machten’ en hun bondgenootenGa naar voetnoot1). Tusschen | |
[pagina 11]
| |
deze beide hoofd-stroomingen bewogen en bewegen zich andere, daaruit afgeleide. Wat wel dadelijk en sterk moet opvallen aan ieder, die van deze desiderata kennis neemt - men behoeft daarbij niet te treden in een onderzoek van de gronden, die voor deze wenschen worden aangevoerd - is: dat bij de bepaling van deze toekomstige gedragslijn als een voor het Vereenigd Koninkrijk aanbevelenswaardige geen beweegredenen van economischen of handels-politischen aard kunnen hebben gegolden. Men behoeft de voor die gedragslijn aangevoerde gronden niet te onderzoeken om dit vast te stellen, daar het toch ook zonder zulk onderzoek volkomen duidelijk is dat economische beweegredenen, welke hiervoor aangevoerd worden, niet in zuiver-economische overwegingen kunnen wortelen, doch afgeleid moeten zijn uit overwegingen van geheel anderen aard. Het aangeprezen stelsel toch draagt - dit geldt voor beide - de onuitwischbare sporen van oorlogs-anti- en sympathieën. Invoerverbod van Duitsche goederen zou het door de handelspolitiek van Engeland gegeven antwoord zijn op Duitschlands: ‘Gott strafe England’. Een besliste voorkeur ten bate der ‘Allies and Dominions’, minder milde regelen tegenover de neutralen, de ongunstigste tegenover de vijanden-van-gisteren,... hoe zou men kunnen ontkennen dat een zoodanig ‘stelsel’ van handelspolitiek in niets anders zijn oorsprong vindt dan in de groepeering der partijen tijdens den oorlog? Wanneer tusschen eenige staten een tolverbond wordt gesloten, dan zijn daaraan somwijlen nationale sympathieën niet vreemd, gelijk ook omgekeerd een tusschen twee staten gevoerde tarieven-oorlog zijn verklaring ten deele somtijds ook in wederzijdsche vervreemding en verbittering vindt, maar in het eene en in het andere geval zullen meestal toch oprecht bedoelde, zij het dan ook vaak ver- | |
[pagina 12]
| |
keerd beoordeelde economische en handels-belangen aan den genomen maatregel ten grondslag liggen. Maar hier staat de zaak anders. Welke schade men in Engeland ook meent beloopen te hebben door invoer aldaar van Duitsche koopwaren, men kan niet meenen dat het belang van Engeland het best zou worden gebaat door dien invoer voortaan eenvoudig te weren. En wanneer men in dat land de vorming van een tolverbond overweegt, welke economische grond kan dan de keuze der gegadigden doen vallen op Frankrijk, België, Italië, Servië, Portugal en Rusland, kan het dan raadzaam maken een middenweg te kiezen tegenover Spanje, Nederland, Zwitserland en de Scandinavische Rijken, kan dan als opperste wijsheid dit verbond zich doen keeren tegen Duitschland, Oostenrijk, Hongarije en Turkije? 't Is waar, zulk een tolverbond zou dan een schijn van rechtvaardiging vinden in het bestaan van een Midden-Europeesche (Duitsch-Oostenrijksch-Hongaarsche) handels-alliantie. Maar niet meer dan een schijn. Want ook aan die alliantie zouden, veel meer dan economische overwegingen, oorlogs-sympathieën ten grondslag liggen. Wanneer het dan zoo duidelijk is, dat een zeer sterke onderstrooming van haat en vijandschap, in en door de worsteling gekweekt, de zoogenaamde strooming in de handelspolitek van Engeland beheerscht, mag men dan niet aannemen dat mettertijd het gezond economisch inzicht in Groot-Britannië zal zegevieren en de Engelschen zal doen beseffen dat ook in zake handelspolitiek haat en vrees slechte raadgevers zijn? Mag dan niet een kentering worden voorzien tegen den dag, waarop men met nuchterder blik en meer zakelijke opvattingen de ware landsbelangen zal overwegen buiten den invloed van de verbittering, die de oorlog wekte?
In hoever geeft de inhoud der besluiten, op de Economische Conferentie te Parijs genomen, aanleiding tot de vrees, dat zij metterdaad zullen worden uitgevoerd? De ‘Recommendations of the Economic Conference of the Allies held at Paris, June 14, 15, 16, 17, 1916’ openen | |
[pagina 13]
| |
met drie paragrafen ter toelichting van de daaropvolgende uiteenzetting van drieërlei maatregelen, onderscheiden in: ‘measures for the war period’ (A), ‘transitory measures for the period of commercial, industrial, agricultural, and maritime reconstruction of the allied countries’ (B) en ‘permanent measures of mutual assistance and collaboration among the Allies’ (C). Voor de vraag, die ons bezig houdt, zijn natuurlijk de laatste twee groepen (B en C) van overwegend belang. Maar vooraf verdienen de inleidende paragrafen onze aandacht. In de eerste § herinneren de vertegenwoordigers der verbonden regeeringen aan de hun door de Parijsche conferentie van 28 Maart 1916 verstrekte opdracht ‘of giving practical expression to their solidarity of views and interests, and of proposing to their respective Governments the appropiate measures of realizing this solidarity’. In § 2 wordt vastgesteld dat de Centrale Machten den wereldoorlog aan de Geallieerden hebben opgedrongen ten spijt van al dezer pogingen om het conflict te vermijden; die Centrale Machten ‘are to day preparing, in concert with their allies, for a contest on the economic plane, which will not only survive the re-establishment of peace, but will at that moment attain its full scope and intensity.’ Deze overweging is merkwaardig, omdat zij alle daarop volgende, daardoor ingeleide ‘measures’ in het licht stelt van afweer-maatregelen. Niet ten aanval, maar tot verdediging is men bijeengekomen; de vijand wil onzen ondergang, daartegen moeten wij ons wapenen. Sterker nog spreekt die gedachte uit de 3de § waarin gezegd wordt dat ‘the agreements which are being prepared (door de Centrale Machten) ‘have the obvious object of establishing the domination of the latter over the production and the markets of the whole world, and of imposing on other countries an intolerable yoke. In face of so grave a peril, the representatives of the Allied Governments consider that it has become their duty, on grounds of necessary and legitimate defence, to adopt and realize from now onward all the measures requisite.. etc.’. Duidelijker kan men toch wel niet zeggen dat men de | |
[pagina 14]
| |
ontworpen maatregelen niet aanbeveelt als een onder normale verhoudingen deugdelijk stelsel van handelspolitiek, maar dat zij gedacht zijn als een door de tegenpartij afgedwongen verdedigings-politiek, die haar rechtvaardiging in den beraamden aanval vindt. Maar wanneer dan eens blijken zou dat de vooropstelling faalde? Wanneer aan wat is ontworpen ‘on grounds of necessary and legitimate defence’ deze grond ontviel? Wanneer de Centrale Machten, van wie men in Juni '16 zeide, dat zij ‘are to day preparing.... for a contest on the economic plane’, die voorbereiding niet veel verder, niet tot uitvoering brachten? Zou dan niet de logica van den opzet der defensieve maatregelen moeten leiden tot een herziening of niet-uitvoering van wat niet meer door des vijands houding als plicht wordt voorgeschreven? Wijst de voorbereiding van een economisch verbond tusschen de Middenstaten op een toekomst, waarin afweer van de zijde der Geallieerden voor dezen zal zijn een onafwijsbare noodzaak? J.A. Hobson, wiens studie over ‘The New Protectionism’ door den Cobden Club werd uitgegeven, ontkent dit ten stelligste. Het voorwoord van diens studie was gedagteekend 24 Juni 1916; hij had toen van de besluiten der Parijsche conferentie kennis genomen. Welnu, hij schrijft dat ‘there is no evidence that any single step has actually been taken towards this preparation’. En voegt daaraan toe: ‘On the contrary, even the informal proposals that Austro-Hungary shall enter into some economic alliance with the German Empire, propounded many months ago, have met with such strenuous opposition both in Vienna and in Buda-Pesth that they appear to have been abandoned’. Maar dat niet alleen! De beraamde tegenweer zou de geneigdheid tot den aanval versterken: ‘The first effect of the Paris Conference, should it take shape in any practical measures of co-operation for after-war trade policy, will be to give fresh vigour to the German advocates of an economic Middle Europe by enabling them to represent their scheme as a necessary | |
[pagina 15]
| |
defence against the economic warfare already announced by the Allies.’ Hier worden de rollen omgekeerd. Naar Hobson's inzicht is het gevaar niet ernstig dreigend, maar men vergroot het door daartegen maatregelen te beramen, die aan de tegenpartij een voorwendsel geven om wat zij beoogt voor te stellen als noodzakelijk verweer! En inderdaad, wanneer men zoowel de overgangs- als de blijvende maatregelen, door de Parijsche conferentie aanbevolen, nagaat, dan ziet men dat daarin als 't ware een aanmoediging voor ‘the German advocates of an economic Middle-Europe’ is gelegen om met kracht en klem aan te dringen op de allernauwste aaneensluiting der Centrale Machten. In hun overgangs-maatregelen verklaren de Geallieerden o.a. dat, aangezien door den oorlog alle handelsverdragen tusschen de strijdende Rijken zijn vervallen, geene der Centrale Mogendheden in het tijdperk van economischen wederopbouw, dat op de beëindiging der vijandelijkheden zal volgen, een beroep zal kunnen doen op de meest-begunstigings-clausule en dat de Geallieerden gedurende een bij onderlinge afspraak te bepalen aantal jaren de Centralen niet op den voet der meest begunstigde naties zullen behandelen doch tegenover hen geheel vrij zullen staan. Tijdens deze jaren verzekeren de Geallieerden elkander steun en voorzoover mogelijk wederzijdsche vergoedingen, indien hun handel lijdt onder gebrek aan schadeloosstellingen, welke van de Centrale Machten gevorderd worden ten aanzien van het herstel der verwoeste en beroofde landstreken en van teruggave der grondstoffen, nijverheids- en landbouw-voorraden, handelsschepen enz. Voor dat tijdperk van wederopbouw waarborgen de Geallieerden elkander de beschikking over al wat hun natuurlijke hulpbronnen opleveren en zullen zij den ruil over en weer van die hulpmiddelen vergemakkelijken. Ten einde ‘dumping’ en andere vormen van oneerlijke mededinging door de Centrale Machten tegen te gaan, onderwerpen de Geallieerden gedurende een nader te bepalen tijdperk den handel der Vijandige Machten aan bijzondere voorwaarden en passen op de vandaar afkomstige | |
[pagina 16]
| |
goederen hetzij prohibitieve rechten toe, hetzij eenig ander bijzonder en werkdadig stelsel. In gelijken zin gelden in dat tijdperk ook afzonderlijke maatregelen tegen de scheepvaart der Centralen. Gemeenschappelijk of voor elk der Geallieerden voor zich zullen zij maatregelen treffen om te voorkómen dat binnen hun gebied door vijandige onderdanen werkzaamheden of beroepen worden uitgeoefend, die de nationale verdediging of de economische onafhankelijkheid des lands raken. De mededeeling der blijvende maatregelen tot wederzijdsche steun en samenwerking opent met de verklaring dat de Geallieerden besluiten onverwijld de noodige stappen te doen om zich onafhankelijk te maken van de vijandige landen ten aanzien van grondstoffen en fabrikaten, die onmisbaar zijn voor de normale ontwikkeling van hun economische werkzaamheid. Deze stappen moeten niet alleen de onafhankelijkheid der Geallieerden verzekeren ten opzichte van de voortbrenging, maar ook met betrekking tot hun financieele, handels- en scheepvaart-organisatie. De Geallieerden zullen de wegen volgen, die het meest geschikt zijn tot uitvoering van dit besluit overeenkomstig den aard hunner behoeften en met inachtneming van de beginselen, die hun economische politiek beheerschen. Zij kunnen b.v. overgaan hetzij tot ondernemingen, die gesubsidieerd, bestuurd of geleid (‘controlled’) worden door de Regeeringen zelven of tot het toekennen van geldelijken steun voor de bevordering van wetenschappelijk en technisch onderzoek en de ontwikkeling van nationale nijverheidstakken en bedrijven; of tot tijdelijke of blijvende invoerrechten of prohibitieve maatregelen; of tot een combinatie van deze verschillende stelsels. Welke stelsels ook gekozen worden, het door de Geallieerden beoogde doel is de vermeerdering der voortbrenging binnen hun gebieden als één geheel in voldoende mate om hen in staat te stellen hun economische positie en onafhankelijkheid ten aanzien van vijandige rijken te handhaven en te versterken. Ten slotte wordt gezegd dat men de wederzijdsche | |
[pagina 17]
| |
handelsbetrekkingen zooveel mogelijk zal bevorderen door allerlei nader aangeduide maatregelen. Ziedaar dan de voornaamste te Parijs genomen besluiten, welke - gelijk nog in de het geheel besluitende § D gezegd wordt - ‘for the purposes of their common defence against the enemy’ door de Geallieerden zijn vastgesteld en welker uitvoering de opstellers (de vertegenwoordigers der Regeeringen) verlangen dat zoo spoedig mogelijk zal worden voorbereid door afdoende, tijdelijke of blijvende maatregelen, waaromtrent men elkaar mededeeling zal doen. Ziedaar het verweer, dat, naar Hobson's inzicht, den strijdlust der voorstanders van den aanval slechts kan versterken.
Is dan die aanval niet te duchten? Is het verweer overbodig? Kan de aanval zoo uitgevoerd worden als de strijdlustigsten zich dien denken? En kan het verweer, gelijk het hier is ontworpen, werkelijkheid worden? Dit valt te onderzoeken, voorzoover dat mogelijk is. Om over het laatste punt allereerst iets te zeggen, moge de aandacht er op gevestigd worden, dat de §§ B en C niet gaan, althans niet drijven tot het uiterste, tot prohibitieve rechten. Bij de overgangsmaatregelen is sprake van een ‘special treatment’, waaraan de handel der Vijandige Machten gedurende zekeren tijd zal worden onderworpen als tegenweer tegen ‘dumping’ of andere oneerlijke mededinging en in dat licht verschijnt ook de mogelijkheid van prohibitieve rechten of andere bijzondere bepalingen tegenover vijandige goederen. Ook in D worden prohibitieve rechten genoemd als een voorbeeld... Maakt dit niet den indruk, alsof men te Parijs tot een compromis is gekomen, alsof men zich er voor heeft willen wachten zich vast te leggen aan voor allen bindende bepalingen, die allen zouden drijven op den weg tot het uiterste? Er is ruimte van beweging gebleven binnen het door deze besluiten getrokken kader. Elk Rijk zal bij de uitvoering van die besluiten zonder trouwbreuk rekening kunnen houden met den eigen aard van zijn behoeften, met de aan zijn handelspolitiek ten grondslag liggende beginselen. | |
[pagina 18]
| |
Wie meent zijn economische onafhankelijkheid van den vijand voldoende te waarborgen door geldelijken steun voor wetenschappelijk of technisch onderzoek, doet niet minder dan waartoe hij volgens de Parijsche besluiten gehouden was. Men kan in de te Parijs aangeduide richting zeer ver gaan... of ook niet. Wekt dit niet den schijn dat ter conferentie uiteenloopende stroomingen geleid zijn in één bedding, dat daar bijeengekomen zijn mannen, die wel allen maatregelen van verdediging tegen een als dreigend aangenomen Midden-Europeesche coalitie noodig achtten, maar van wie een deel gaarne protectionistische of althans zeer ver strekkende voornemens koesterden, een ander deel minder strenge maatregelen nemen wilde, welke strijd dan opgelost werd door, tot aller bevrediging langs den weg van een compromis, de keuze tusschen beide soorten van bepalingen (en alle daartusschen liggende) aan de regeeringen der vertegenwoordigde Rijken over te laten?Ga naar voetnoot1) Wanneer men de vraag stelt of het ontworpen verweer werkelijkheid zal worden, dan moet dit eigenlijk aldus luiden: in welke mate, tot op welke hoogte zal men, zullen de verschillende Rijken met hun uiteenloopende belangen en onderscheidene beginselen van handelspolitiek daarbij gaan? De ‘Recommendations’ gaven wel één doel aan, maar tevens allerlei wegen, die geacht werden tot dat doel te voeren. Welke wegen zullen worden gevolgd? Dit hangt - wij zeiden het reeds - af van ieders inzicht omtrent zijn belangen, van het inzicht, dat ieder daaromtrent heeft ten dage, dat over de keuze van den weg een besluit moet vallen. Het hangt ook af van de handelspolitische beginselen, die gelden zullen, wanneer de koers moet worden bepaald. Maar dat inzicht en die beginselen zullen ongetwijfeld in overwegende mate beheerscht worden door de vraag, welke, wanneer het systeem | |
[pagina 19]
| |
der verdediging wordt vastgesteld, de indruk der Geallieerden is omtrent den aanval der Centralen. Maar zal zich dan daarbij voordoen het wonderlijk spel, dat de kracht van den aanval bepaald wordt naar de felheid van wat nog blijft heeten: verdediging? Zoo zou men in een waarlijk noodlottigen cirkel ronddraaien! Toch moet dit niet als uitgesloten worden beschouwd; zeer zeker zullen èn bij de Geallieerden èn bij de Centralen de groepen van hen, die een ‘Schutzzollpolitik’ willen gevolgd zien, de noodzakelijkheid daarvan betoogen op gronden, aan de houding der wederpartij ontleend. Aanval en verdediging zullen practisch niet te scheiden begrippen zijn. Wij stelden boven ook de vraag, of - voor zoover daarop thans eenig peil is te trekken - de aanval van de zijde der Centralen te duchten valt. Het staat vast, dat plannen daartoe zijn voorbereid. Maar welke kans is er, dat zij worden uitgevoerd? Prof. Treub, in zijn aangehaald werk, oordeelt daarover vrij stellig (blz. 55 v.v.). Stelliger naar mij voorkomt dan uit bekende gegevens kan worden afgeleidGa naar voetnoot1). Hij hecht grootte beteekenis aan ‘Naumann's ideaal van een staatssocialistisch geörganiseerd Midden-Europa, waarin het geheele volk op overeenkomstige wijze economisch gedrild en geörganiseerd zijn zal, als het thans militair gedrild en geörganiseerd is.’... ‘onder de opperheerschappij van Pruisen.’ Wel erkent hij dat zoo iets gemakkelijker neergeschreven dan uitgevoerd is en betwij- | |
[pagina 20]
| |
felt ernstig ‘of Oostenrijk en vooral Hongarije zich daarbij onvoorwaardelijk zouden aansluiten’, merkt ook op dat in Duitschland zelf deze denkbeelden geen onverdeelde instemming vinden, maar gelooft toch ‘dat het wel zoo goed als zeker een heel eind weegs in de door hem (Naumann) geschetste richting gaan zal’. ‘Na den oorlog zal er ongetwijfeld een nauwere economische aaneensluiting komen tusschen de thans gezamenlijk tegen gemeenschappelijke vijanden strijdende Centraal-Europeesche mogendheden.’ Maar... ‘het is alleen de vraag: hoever het met die aaneensluiting gaan zal’. In deze opvatting is Prof. Treub ‘zeer gesterkt’ door de uiting van een gezaghebbenden Hongaarschen Staatsman, den oud-minister Szterényi, die als een der Hongaarsche vertegenwoordigers de onderhandelingen over de tusschen Duitschland en Oostenrijk-Hongarije te volgen handelspolitiek bijwoonde. Die uiting geeft echter ook aanleiding tot twijfel. De Hongaarsche oud-minister toch deelt meeGa naar voetnoot1) dat bij de gevoerde onderhandelingen het denkbeeld van een tolunie dra verworpen werd als onvereenigbaar met de souvereiniteit der verbonden landen. De stramme organisatie-plannen van Naumann verwijst hij naar het land der droomen. ‘Wij wenschen een nauwere aaneensluiting, uitsluitend met het doel ons op economisch gebied - zoowel wat landbouw als nijverheid betreft - wederzijds aan te vullen en eventueele aanvallen van vijandelijke zijde gemeenschappelijk af te slaan.’ Aan Prof. Treub de meening toeschrijvende dat ook na den oorlog de Centrale mogendheden eng verbonden willen blijven om de exportnijverheid der vijanden te bekampen, althans zich daarvan onafhankelijk te maken, zegt de oud-staatssecretaris van het Hongaarsch Departement van KoophandelGa naar voetnoot2): ‘dat is evenwel niet juist; van een dergelijke neiging was tot | |
[pagina 21]
| |
heden bij de onderhandelingen en bij de bespreking der Duitsche, Oostenrijksche en Hongaarsche plannen nimmer sprake.’ Hij betoogt dan dat toch waarlijk de Parijsche conferentie geen uitsluitend defensief standpunt innam; dat Duitschland en zijn bondgenooten in tegenstelling tot de Geallieerden dezen wel als meestbegunstigden willen beschouwen; dat in den oorlog alle Rijken trachten door de eigen productie in hun eigen behoeften te voorzien en dat de Centrale Mogendheden dit ook doen, doch dat daarbij elke tendentie tegen de vijandelijke staten ten eenenmale ontbreekt. Bij al onze besprekingen, zoo vervolgt hij, heeft steeds op den voorgrond gestaan dat onze aaneensluiting de internalionale handelsbetrekkingen niet mag bemoeilijken. ‘Alleen op enkele bizondere voorrechten, welke de Centrale Mogendheden elkaar verleenen, zullen de andere landen geen aanspraak kunnen maken.’ Op die voorstelling heb ik - zoo antwoordt prof. Treub - voor wat Oostenrijk en Hongarije betreft niets af te dingen; voor Duitschland is zij niet onjuist, maar onvolledig, want dit rijk kan een economische expansiepolitiek niet missen, moet die voeren als de onafwijsbare consequentie van den economischen toestand, waarin het zich bevindt. Laat men dit punt, als uitsluitend Duitsche belangen en Duitsche verlangens rakend terzijde, dan schijnt uit het bovenstaande toch te blijken dat een offensief optreden der verbonden Midden-Europeesche mogendheden niet in haar bedoeling ligt, althans niet in de bedoeling van Oostenrijk en van Hongarije. Bijna vermakelijk en belachelijk wordt het gescherm met de woorden en begrippen of- en defensief! Wie heeft - zoo zou men willen vragen - dan toch het eerst van opzettelijke benadeeling der tegenpartij gesproken? Men verwijt het elkander. Wanneer gij niet zoo booze plannen hadt gesmeed, dan zou ik niet daartegenover zulke stevige middelen van verweer hebben beraamd, zoo voegt men elkander toe. Wekt het bijna niet den schijn alsof men zich wil verontschuldigen voor de geuite bedreigingen door die op rekening te stellen van | |
[pagina 22]
| |
noodweer, waartoe de houding der wederpartij noopte?
Maar zal dan toch, trots die betuigingen van tegenzin - want daarop komen de noodweer-verontschuldigingen neer - na den vrede de economische oorlog ontbranden? Het zou natuurlijk vermetel zijn, ook geen waarde hebben, wanneer men thans reeds op die vraag een stellig antwoord wilde geven. Zoo wij in de laatste jaren iets hebben geleerd, het is wel, voorzichtig te zijn met voorspellingen. Hoeveel ondenkbaars is gebeurd! Hoeveel kwam gansch anders uit dan men verwachtte! Slechts kan men, ook ten aanzien van een vraag als deze, aangeven in welke richting de toekomst op 't oogenblik schijnt te wijzen. Op 't. oogenblik.... maar de straks te treffen economische regelingen der thans oorlogvoerende Rijken zullen wellicht beheerscht worden door geheel andere factoren, dan die waarvan wij nu aannemen dat zij daarop overwegenden invloed zullen oefenen. Doch één factor, een in den tegenwoordigen stand van zaken onzekere, zal ongetwijfeld van zeer groot, wellicht van het allergrootst belang zijn. Hoe zal de oorlog eindigen? ‘Partie remise’ of verplettering van een der strijdende groepen? Zal men komen tot overeenstemming na nog langdurige voortzetting van den moordenden, welvaart verslindenden krijg, tot overeenstemming afgedwongen door de niet meer te loochenen wederzijdsche uitputting, in den letterlijken zin ‘faute de combattants’? Wanneer de partijen langs dien weg tot het einde worden gedreven, zullen zij dan bijeenkomen in een stemming van wederkeerige haat en durende vijandschap, omdat zij elkaar zoo tot doodbloedens toe hebben geslagen? En moet dàt het einde zijn, zal dan niet elk van beide groepen zich voornemen na den vrede althans op economisch gebied de ander nog zooveel afbreuk te doen als mogelijk is? Zal men dan niet in economische maatregelen een middel willen vinden om den ander te verzwakken, zichzelven te versterken met het oog op een immers denkbare nieuwe uitbarsting van vijandelijkheden in komende jaren? | |
[pagina 23]
| |
Of zal men, voordat finale uitputting daartoe noopt, binnen betrekkelijk korten tijd reeds overeenstemming willen bereiken, ernstig willen zoeken naar de grondslagen van een duurzamen vrede, waarbij niet de gedachte aan economische weerbaarmaking de hoofden der leidende staatslieden vervult? Zullen dan, naar de woorden der Duitsche vredesmotie van Juli d.j., van de hand gewezen worden alle plannen, die streven naar een economische afsluiting en vervreemding tusschen de volken na den oorlog? Zal dan gelijk de Rijkskanselier Dr. Michaelis bij zijn eerste optreden het uitdrukte, de vrede den grondslag voor een duurzame verzoening der volkeren bieden en de verdere vijandschap tusschen de volkeren door economische slagboomen vermijden? Of zal de deelneming van de Nieuwe Wereld aan den oorlog der Oude het einde verschuiven tot voorbij het tijdstip, waarop de Europeesche rijken zonder tusschenkomst van over den Oceaan tot het besef hunner machteloosheid zouden zijn gekomen? Zal, gelijk de oud-minister Colijn denkbaar achtte, 1917 niet de beslissing brengen, zal in 1918 de hulp van Amerika aan de Geallieerden nog niet tot volle kracht zijn ontwikkeld en zal men van die zijde den strijd willen voortzetten, totdat de Vereenigde Staten het volle gewicht van hun kracht in de schaal hebben geworpen? Maar moet dàt de toekomst zijn, zal dan ook bij dien gang van zaken niet algeheele uitputting der landen van Europa het einde wezen? Zullen dan de door Amerika geholpen Geallieerden den vrede aan de Centralen voorschrijven en welke gevolgen voor de economische verhoudingen na den oorlog zullen daaruit dan voortvloeien? Ziedaar vragen....! Over de waarschijnlijkheid van het antwoord in dezen of genen zin zijn allerlei inzichten te verdedigen. Wat het antwoord zijn zal, de tijd zal 't leeren. Maar wel vast staat, dat de omstandigheden, waaronder, de wijze waarop, de stemming waarin het einde eens komen zal, invloed zullen oefenen op de houding der Regeeringen en Parlementen ten opzichte van wat tot beveiliging van de landsbelangen tegenover te duchten maatregelen der vijanden-van-gisteren zal moeten worden gedaan. | |
[pagina 24]
| |
Zoo is dan de wellicht meest gewichtige factor, welke die houding zal bepalen, een groote onbekende. Maar overigens, in welke richting schijnt op 't oogenblik de toekomst te wijzen? In veel ruimer mate dan te voorzien was, is deze oorlog - wij wezen reeds daarop - gevoerd met economische wapenen: sluiting der zee, blokkade, vernietiging van koopvaardijschepen, invoer-belemmering, poging tot uithongering, duikbooten-actie.... Dit schijnt de signatuur van den modernen oorlog, wordt geacht ook die van komende te zullen zijn. De Midden-Staten verkeeren ongeveer in de positie van een belegerde vesting. Elk der beide groepen van Rijken lijdt onder het gemis van datgene, wat niet binnen het gebied van die groep kan worden voortgebracht of gewonnen. Zoo is dan de groote oorlogsles der laatste jaren deze geweest: dat men er alles op moet zetten economisch onafhankelijk te zijn. Wanneer een Rijk, als ware 't een reusachtige vesting, kan worden belegerd, nu, dan moet het ook als vesting worden ingericht. En wanneer - dit geldt voor de Geallieerden - aanvoer van allerlei benoodigdheden over de zee door des vijands actie zoo ernstig als thans blijkt kan worden belemmerd, dan moet er voor worden gezorgd dat men voortaan ook zonder dien aanvoer de beschikking over wat noodig is behoudt. Vandaar dat de eerste der ‘permanent measures’ van de Parijsche conferentie ingeleid wordt met de overweging: ‘The Allies decide to take the necessary steps without delay to render themselves independent of the enemy countries in so far as regards the raw materials and manufactured articles essential to the normal development of their economic activities.’ Dezelfde behoefte aan economische onafhankelijkheid gevoelen de Centralen; Naumann's stramme organisatie is daarvan de sterkst-sprekende uiting. Economische onafhankelijkheid is de les en de leus, want het gemis daarvan is wel heel sterk gevoeld. Dus richt zich thans aller streven en denken in die richting. Langs die lijn komt men tot eene ordening of regeling, | |
[pagina 25]
| |
waarbij binnen een staten-groep al het voor die groep noodige zal worden voortgebracht; zoo alleen toch kan men zonder bezwaar de afsluiting trotseeren. Wie voor zichzelven genoeg heeft, ruil met anderen ontberen kan, die is de sterke, de onafhankelijke. Maar natuurlijk kan niet elk Rijk voor zich alleen dit doel bereiken. Er zijn (en blijven over), trots den ernst van alle oorlogslessen en den ernst van het voornemen ze in de toekomst op te volgen, zoo iets als natuurlijke belemmeringen, die de verwezenlijking van het vesting-ideaal, van den zichzelf-genoegzamen staat verhinderen. Daar is de brood-vraag: zal het mogelijk zijn zooveel graan te verbouwen dat in tijden van ‘beleg’ aanvoer van elders kan worden gemist? En de tuinbouw? de voorziening in de behoefte aan groenten, aan aardappelen? De brandstoffen-quaestie, turf en vooral steenkolen! Ertsen! De machine-fabricage, de ijzergieterij, de hoogovens? De grondstoffen voor munitie, ware levensbehoefte in oorlogs-dagen! Ziedaar op den tast eenige ‘item's’, waarvoor eene oplossing moet worden gevonden. Veel meent men in de door dit streven aangewezen richting te kunnen verkrijgen door organisatie, door niet meer als voorheen de voortbrenging van goederen binnen 's lands grenzen over te laten aan het spel dier economische factoren - ook historische invloeden werken hierop in - die langs vaak moeilijk naspeurbare wegen bepalen wat binnen zeker gebied wel en niet zal worden geproduceerd of verbouwd, maar ook daaraan leiding te geven, eene leiding die zich van haar doel bewust is: te bevorderen, neen, stellig en daadwerkelijk er voor te zorgen dat zooveel mogelijk al het noodige binnen het eigen gebied wordt gemaakt en beschikbaar is. Die leiding gaat in tegen het vrije spel der onbelemmerde economische factoren; zij vraagt niet naar het belang der verbruikers als zoodanig of - wil men - over het dadelijk aanwijsbaar belang der verbruikers van heden heenziend, richt zij het oog op de behoeften van een mogelijk ‘morgen’, waarin aan de behoeften van het verbruik gansch bizondere eischen zullen worden gesteld. | |
[pagina 26]
| |
In haar doorbréken van de aan zichzelf overgelaten werking der maatschappelijke krachten valt deze leiding, deze - om het zoo te noemen - ‘militaristische’ productie-regeling in den flank der bescherming, bedient zich van protectionistische hulpmiddelen. Zij stelt haar doel en streeft naar verwezenlijking daarvan, schuift op zij wat daaraan in den weg staat, dringt de voortbrenging in de tot bereiking van het doel gewenschte banen en gebruikt daartoe alles wat door de leer der beschermende handelspolitiek tot bereiking van haar doel (bevordering van den nationalen arbeid) als dienstig is aangewezen. Zij kan niet dulden dat invoer van goederen tot prijzen beneden die waarvoor deze goederen in 't eigen land vervaardigd, aan de markt gebracht konden worden, de landgenooten zou afhouden van de vervaardiging, indien die waren vallen binnen het kader van wat naar haar leer ten allen tijde binnenslands beschikbaar moet zijn. Moet de nationale nijverheid in de gewenschte richting worden gestuwd door hooge invoerrechten, die haar de overwinning van buitenlandsche mededinging gemakkelijk maken en dus haar drijven tot voortbrenging van wat voorheen van elders kwam, nu, dan zal men daartoe overgaan. Is het noodig uitvoerpremies te geven, fabrieken te subsidieeren, van overheidswege zelf eenig bedrijf ter hand te nemen, niets van dat alles mag worden verzuimd, want elke andere overweging heeft minder gewicht dan deze: dat de staat economisch onafhankelijk moet zijn.... Zoo valt deze militaristische richting ten deele met de protectionistische samen. Maar - wij zeiden het reeds - niet elk Rijk kan voor zich alleen dat doel van economische onafhankelijkheid bereiken. Dat dit inderdaad is uitgesloten, ligt voor de hand; men behoeft om dat in te zien slechts te letten op de beperkte beschikking over grond- en hulpstoffen, de beperkte beschikking ook over arbeidskrachten binnen elk Rijksgebied. Maar het is - zoo wordt in den gedachtengang der predikers van de economische onafhankelijkheid geredeneerd - ook niet noodig, dit onmogelijke te verlangen. Bereikt zal immers het doel ook worden, wanneer | |
[pagina 27]
| |
maar de groep van ons en onze bondgenooten in zichzelve de voorwaarden dier onafhankelijkheid vervult. Om daartoe te geraken, kan men tot een zekere arbeidsverdeeling overgaan. Duitschland moet, gelijk ook mr. Treub in zijn reeds genoemd boek opmerktGa naar voetnoot1), vóór alles er naar streven het voor zijn tijdelijk lamgeslagen export-industrie verloren terrein zoo spoedig mogelijk te herwinnen, maar het kan niet tegelijkertijd die nijverheid tot hooger peil opvoeren en zijn landbouw zoodanig versterken, dat deze voor afzienbaren tijd kan voldoen aan de geheele voedingsbehoefte ook eener zich uitbreidende industrieele bevolking. ‘Anders echter staat het er voor, wanneer het zich zoodanig met Oostenrijk en Hongarije verbindt, dat het mogelijk is een verdeeling van arbeid tusschen de drie landen te bewerkstelligen, waarbij Duitschland zich met volle kracht kan toeleggen op de ontwikkeling van zijn industrie en voor zijn graanbehoefte kan steunen op Hongarije, dat bij meer intensief beoefenen van zijn landbouw veel meer koren kan produceeren dan thans en met zijn overvloed de Duitsche industrieele bevolking kan helpen voeden’. Ziedaar een proeve van internationale arbeidsverdeeling en productieregeling. Maar rechtvaardigt de verwachting, dat men in die richting zal streven, mr. Treub's stellige voorspellingGa naar voetnoot2): ‘men moet zich vertrouwd maken met de gedachte, dat na den krijg met de wapenen de handels- en tarievenstrijd nog veel feller zal worden gevoerd, dan vóór het uitbreken van den oorlog het geval was’? Mij dunkt, dit staat te bezien. Leidt, gelijk wij zagen, de poging tot verwezenlijking van het ideaal der economische onafhankelijkheid binnen de rijks-grenzen tot het volgen van protectionistische tendenzen, dit zal ook het geval zijn, wanneer men dat ideaal tracht te bereiken door een bondgenootschappelijke regeling. De begeerte op zichzelve reeds van Duitschland om een ruim afzetgebied voor zijn nijverheids-voortbrengselen te heroveren, kan en zal allicht aanleiding zijn om de be- | |
[pagina 28]
| |
schermende methode te blijven toepassen. De nijverheid zal men willen sterken, haar herstellen van de haar toegebrachte slagen en men zal meenen dat het zaak is daartoe de buitenlandsche mededinging te verzwakken door haar te belasten. Maar ook overigens leidt vanzelve deze bondgenootschappelijke productie-regeling wel tot een zekere ‘Einkreisung’ der voortbrenging in de tot die regeling toegetreden landen, immers tot een wederkeerige bevoorrechting van de deelnemers, eene verzwaring van den ongwenschten invoer der goederen uit vreemde rijken, met name uit die, welke zelven zich ook tot zoodanige regeling onder elkander hebben verbonden. Zoo duiken ook hier de protectionistische tendenzen op. De geheele gedachtensfeer trouwens, waarin de voorstanders van een zoodanig geörganiseerd Midden-Europa verkeeren, stemt overeen met die der vaandragers van de beschermende handelspolitiek: het denkbeeld der begeerde zelfgenoegzaamheid in eigen kring, der afsluiting van de grenzen, der opsluiting van de bondgenooten achter den tariefmuur, der uitsluiting van den vreemdeling, wiens belang met dat der bondgenooten geacht wordt strijdig te zijn, zoodat zijn voordeel is hun nadeel en omgekeerd.... Maar wat te bezien staat, is: of zulk eene regeling kans van slagen biedt, of zij tot het gehoopte doel kan voeren, of zij - al wordt zij ingevoerd - gehandhaafd kan blijven. Dit punt moge hier worden onderzocht. Allereerst moet er op worden gewezen, dat, gelijk wij reeds opmerkten, zoodanig economisch bondgenootschap niet zijn oorsprong vindt in economische overwegingen van natuurlijke, vanzelf aangewezen wederzijdsche aanvulling. De oorsprong is gelegen in de groepeering der rijken tijdens den oorlog. Daarbij werd en wordt straks dus niet gevraagd naar de noodwendigheid van handelsbetrekkingen tusschen zekere mogendheden, die vóór Augustus 1914 onder elkander allerlei goederen ruilden, omdat men van weerskanten daarbij zijn voordeel vond. Wanneer de aan het eind van Juli 1914 en ook daarna ontstane groepeering (Italië, Roemenië, de Vereenigde | |
[pagina 29]
| |
Staten) die handelsbetrekkingen heeft verbroken, dan zullen zij verbroken blijven. Er zullen twee gescheiden kampen zijn van zoo min mogelijk onderling ruilende producenten, de beide kampen der beide partijen in den grooten wereldoorlog... met de neutralen daartusschen in. Kan men zich duurzaam denken zulk eene kunstmatige beperking van den internationalen goederen-ruil? Zeker, ook de beschermende handelspolitiek beperkte, belemmerde de uitwisseling van waren tusschen de landen, die zich met tariefmuren omgaven. Maar men kon, met een variant op een bekend spreekwoord, zeggen: het goed kruipt, waar het niet gaan kan; de handel werd gehinderd, niet verhinderd; wat eenig rijk toch wel uit den vreemde moest betrekken, dat kwam binnen, al stond de ambtenaar van den fiscus aan de grens om eene belasting te heffen, die per saldo door den verbruiker werd betaald. En aan die handelspolitiek zijn economische overwegingen (zij het dan verkeerd begrepene) niet vreemd; bij de handelsverdragen werd rekening gehouden met de noodwendigheden, waarvoor men wel bukken moest. Maar het economisch bondgenootschap, dat de lijn van den oorlog voortzet, kent zulke overwegingen niet. Moet dat niet blijken een uiterst zwakke zijde te zijn van zoodanige ruil- en productie-regeling, die kunstmatig de ‘partijen’ op elkaar aanwijst en meent daarmee het laatste woord van economische wijsheid te hebben gesproken? Men kan op het gebied van deze dingen veel dwingen, maar nooit ongestraft; de straf is benadeeling van de eigen belangen! Maar zal - die vraag mag wel allereerst worden gesteld - de bondgenootschappelijke arbeidsverdeeling worden aanvaard door de daartoe aangewezenen? Van wie zal die aanwijzing uitgaan? Natuurlijk van de bondgenooten in onderling overleg. Doch thans reeds hoort men het duidelijk uitspreken, dat Hongarije zich niet de rol wil zien toebedeeld van een Staat, welks uitsluitende (of althans geheel overwegende) taak het zijn zal: koren voor de Duitsche industrieele arbeiders te verbouwen. Men heeft daar andere aspiraties, die niet bevredigd kunnen worden, | |
[pagina 30]
| |
wanneer de productie des lands in zoo eenzijdige richting wordt gestuurd. Het overleg zal dus niet zoo vlot gaan; en wat, indien het faalt? Dan is heel de verwezenlijking der fraai opgezette theorie een hersenschim geworden! Maar er is meer. Er is reden om te betwijfelen of tusschen de samen strijdende bondgenooten van heden volkomen overeenstemming bestaat omtrent de vraag of elk hunner, niet alleen in militair doch ook in economisch opzicht voor de anderen alles doet, wat met billijkheid van hem mag worden verlangd. Veel dringt daarvan niet naar buiten door, wat zeer wel verklaarbaar is. Doch wanneer de noodweer van den geweldigen strijd, waarin men gezamenlijk is gewikkeld, niet krachtig genoeg blijkt om het zwijgen op te leggen aan zelfzuchtige overwegingen van een der ‘vrienden’ tot schade van de anderen, gelijk dezen beweren, hoe groot zal dan na de beëindiging van dien strijd de geneigdheid zijn om zich een niet-gewilde rol te zien toebedeeld in de internationale arbeidsverdeeling? Is niet te voorzien, dat overleg daaromtrent aanleiding zal geven tot een scherp debat, waarin men elkander het verwijt niet zal besparen dat de zich het meest machtig wanende bondgenoot voor zichzelven het beste deel bestemt en de belangen der anderen aan het zijne ondergeschikt wil maken? - Zoo is er dan alle reden om de vraag te stellen of reeds uit dezen hoofde niet de uitvoering van het denkbeeld schipbreuk lijden of althans op zeer groote moeilijkheden stuiten zal. Maar bovendien: wie een ver strekkend plan als dat van het zichzelf genoegzaam bondgenootschap ontwerpt, doet dat niet zonder over het ‘heden’ en het naaste ‘morgen’ heen te zien naar de toekomst. Doch hoe kan hij, dat doende, vertrouwen stellen in de duurzaam gunstige werking van zijn plan? Neem aan, dat de vrienden het eens zijn geworden over de arbeidsverdeeling en dat zij te goedertrouw beginnen met zich daarnaar te gedragen. Doch nu wijkt een hunner van de voor hem vastgestelde lijn af - om welke reden dan ook; de redenen, die hem daartoe nopen of verlokken zullen, kunnen vele zijn; - | |
[pagina 31]
| |
wat dan? Zal hij gedwongen worden weer in de lijn terug te keeren? Wie zal dien dwang uitoefenen en hoe zal die dwang uitgeoefend worden? Als een verwijt, een vermaan niet baat, zullen dan machtsmiddelen worden aangewend? welke? En verder: neem aan, dat elk doet en doen blijft wat hem als zijn bizondere taak was opgedragen. De arbeidsverdeeling heeft haar beslag; zij werkt zoo fraai als men zich maar kon denken. Doch de grondgedachte van haar samenstelling is deze: dat zij ook werken zal, wanneer na dezen op nieuw een oorlog ontstaat, ja, dan zal zij eerst recht haar nuttigheid bewijzen. Zullen - zoo mag men intusschen vragen - ook dan nog, juist dan de bondgenooten van thans en van jaren nog daarna, wederom als bondgenooten naast elkaar staan? Of wellicht tegenover elkander? Is dit zoo ondenkbaar? Er zijn vooraf onberekenbare factoren geweest, die verschillende Staten van Europa tot een der twee thans bestaande kampen, niet tot het andere hebben gevoerd. Maar wanneer - om de vraag concreet te stellen - bij een volgend Europeesch conflict de landen, die als Duitschlands groote graanschuren het Duitsche leger en volk voeden moeten, zich niet aan Duitschlands zijde bevinden?...... Men kan zich van dergelijke overwegingen niet afmaken, zulke vragen niet onbeantwoord laten, wanneer men heel de toekomst van een Rijk, van eenige Rijken, gaat binden aan de uitvoering van een denkbeeld. Maar welk antwoord op zoodanige vragen is te geven zóó bevredigend, dat men op grond daarvan met vertrouwen de toekomst kan ingaan?
Ten slotte moet men gelooven... laat mij liever zeggen: mag men hopen, dat alles, wat thans onder den druk der oorlog-psychose, waarin de leidslieden en staatslieden der volkeren bevangen zijn, geleeraard wordt over de mogelijkheid van economische benadeeling - wederzijds - der thans aan elkaar vijandige Staten en van de noodzakelijkheid der economische onafhankelijkheid, nuchterder | |
[pagina 32]
| |
bezien zal worden, wanneer de geestelijke atmosfeer, waarin wij nu ademen, gezuiverd zal zijn en wij niet meer zullen leven onder de obsessie der verdelging als naaste, hoogste doel. Indien dan eenmaal aan dezen gruwel een einde gekomen is - en eenmaal moet het einde toch komen! - dan zal de ‘roes’ van den strijd plaats maken voor bezinning. Dan eerst zal men er zich recht rekenschap van geven hoeveel kwaad ieder, die thans slechts er naar vraagt hoeveel leed hij den vijand wel berokkent, ook zichzelven heeft gedaan en door ieder land zal een huivering gaan over de geleden verliezen: van menschenlevens, van welvaart, van energie en van geld. Men zal eerst dan recht inzien hoe arm men geworden is door jarenlang de volkshuishouding te handhaven op den misdadig-grootscheepschen voet van een modernen oorlog. Dat gevoel van armoede, het besef van verarming kan geen der strijdende mogendheden vreemd blijven, ook hem niet, die wellicht ‘overwinnaar’ mocht heeten. Zal men in die gemoedsstemming het de hoogste wijsheid achten nog verder elkaar afbreuk te doen door elkander de scherpte der economische wapenen te doen gevoelen? Of zal men dan vatbaar zijn voor het inzicht, dat er heel een wereld te herstellen valt, dat er nu genoeg is gestreden, dat ieders aangewezen taak is opbouw en dat men daartoe elkander noodig heeft? Moet niet dat inzicht: wij hebben elkander noodig, baan breken? Heeft niet tijdens den oorlog, waarin een ijzeren wand, ondoordringbaarder dan de hoogste tariefmuur, de vijandige rijken omgaf en wederzijds afsloot, elk aldus afgesloten rijk geleerd, hoeveel schade aan zijn welvaart reeds daardoor alleen werd toegebracht? En zal men dan, als die ijzeren wand is weggevallen, daarvoor een hoogen muur in de plaats gaan stellen? Zal men dan nòg niet inzien dat men elkaar niet missen kan? De natuur heeft verschillende voor de menschelijke behoeften noodige goederen (grondstoffen) ‘gelocaliseerd’; door allerlei invloeden is het nu eenmaal zoo gesteld, dat niet overal alles voortgebracht kan worden; men moet wel ruilen tegen de eigen goederen wat men van den ander betrekken moet. | |
[pagina 33]
| |
Zal men dan zoo dwaas zijn datgene, wat men wel van elders ontvangen moet, duur te koopen, zoodat men veel van zijn eigen goederen in ruil daarvoor moet geven? Is dat de waarschijnlijke houding van een verarmd kooper? En zal men als verkooper het er op toeleggen, dat de verarmde afnemer niet weer gerake in een toestand, waarin hij een behoorlijken prijs voor wat hij van elders betrekt kan betalen? Zullen dergelijke eenvoudige waarheden niet doordringen tot het besef der Regeeringen en der Parlementen? Mag men dat niet hopen?
Winston Churchill had - helaas! - ongelijk, toen hij op het internationaal vrijhandels-congres te Londen in 1908 vertrouwen bleek te stellen in de vreedzame ontwikkeling der Europeesche politiek in de volgende twintig jaren, omdat de telkens dreigende breuk van den vrede wordt voorkomen door den prozaïschen band van den handel. Die band is niet sterk genoeg gebleken, de vrede is op allerjammerlijkste wijze verbroken en wanneer hij wederkeert, zullen de douanebeambte en de fabrikant van oorlogstuig nog niet, gelijk Churchill voorzag, den praehistorischen mammouth volgen in de welverdiende rust der uitsterving. Toch had hij gelijk, dat de handel, de noodwendigheid van internationalen goederenruil, een sterken band tusschen de volkeren smeedt. En ten slotte moeten alle theorieën en stelsels, die met deze noodwendigheid geen rekening houden, aan dat gebrek te gronde gaan. Ten slotte moet het menschdom begrijpen, dat de grootste stoffelijke welvaart voor allen eerst dan wordt verkregen, wanneer ieder voor het geringste offer aan arbeidspraestatie zijnerzijds, de vruchten van anderer arbeid in de ruimste mate tot zich kan nemen. Begrijpen ook dat, wanneer dit is bereikt, maar ook dan eerst, de meest vruchtbare ruil van de geestelijke goederen, die elk volk als zijn eigene aan andere bieden kan, mogelijk zal wezen. Wanneer dat inzicht tot de massa's is doorgedrongen, zal men het enghartig standpunt verlaten hebben, vanwaar des eenen voordeel geacht wordt des anderen | |
[pagina 34]
| |
nadeel te zijn. Men zal erkennen dat er, naar het Bijbelsch woord, is: ‘verscheidenheid van gaven’ op stoffelijk en geestelijk gebied bij alle volken en dat men de gaven van een ander niet kan verlangen wanneer men niet bereid is daarvoor zijn eigene beschibaar te stellen. Maar zal die schoone toekomst van het ruimst denkbaar wederzijdsch hulpbetoon tot aller gemeenschappelijk voordeel, reeds spoedig verwezenlijkt worden nadat men in het heden geen hooger doel kende dan den ‘vijand’ te vernietigen? Hoe zal de wereld ontwaken als de oorlog voorbij is? Zal er wrok en wraakzucht overblijven? Zal de zoolang gepleegde ruwheid blijvende schade hebben toegebracht aan denkbeelden van beschaving en broederschap? Of zal men wakker worden als uit een gruwelijke nachtmerrie en tot inkeer komen, vol schaamte over de verbijsterende afdwaling en met het vaste voornemen die zooveel mogelijk goed te maken door ernstig te streven naar een toekomst, waarin niet na den vrede de oorlog zal duren doch het na den oorlog waarlijk vrede zijn zal? |
|