Onze Eeuw. Jaargang 17(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 472] [p. 472] Verzen Door R.B. De held. Mijn stormende ziel doet de luchten beven, Ik baan mij een weg door mijn moeders leven En sla in de menschheid een gapende wond. De schepslen zijn bang, en dekken de oogen, Want knetterend brand ik in vuilheid en logen; Een hozende leegte om mij rond! Nooit ademt mijn ziel in de hooge portalen Van vragende vrede; in glazen zalen Van ijle, gespannen rust; Maar ze breekt uit de aarde haar zoetste geheimen, En wringt uit haar lichaam geweigerden zwijmel, van grootheid, van zonde, en lust. Een vlucht der comete is heel mijn leven, Een goudene schicht door de goden geheven, Te splijten de zwoegende aard. Mijn zegekar mag in de dalen niet blijven, Doet zeeën en zanden tot banen verstijven, Te dragen zijn dreunende vaart. [pagina 473] [p. 473] 's Avonds. Met oogen vol van licht ben 'k stil verdwaald naar 't bosch, - waar nacht zijn zware stappen zet, en drukt mijn oogen dicht, en klemmend daalt; - lijk aardevracht zich om mijn leden bedt. - Eén avondlichte plek is nog gebleven, Zaait munten licht door 't schuivend bladerzwart; - ten hooge reikend, strek ik heel mijn leven; een helle schicht glijdt binnen in mijn hart. Het duister, glansdoorwond, golft zuchtebroos; - als wade teer omsleepend 't licht in 't gaan; - zijn massa schijnt doorzond, stijgt zwaarteloos en deelt zich weer om zoete glanzenbaan. Wat is het, dat me ontstijgt, en zich laat drinken door 't ijlste Licht, Dat niet de aarde kent, Dat nooit tot haar zich nijgt, en toch doet klinken haar bronzen wicht, haar steigerkrachten ment. [pagina 474] [p. 474] Onrust. Zooals de vlinder zoekt, die eens bezat De schoonste bloem in allerheetsten toover, En smaadt haar kleine lage zusters al, En hong'rend jaagt de velden over, - Zoo kreunt het dier, dat eens de bergen had, In dalelanden weeldelui gevangen, Het snuift de hoogten, hijgend naar gevaar, Tot sprong gekrampt, in dol verlangen. - Zoo jaagt het hart, dat eens zich nam 't geluk In heel zijn jonge, wondre, wilde wezen; Verbloedt het zacht, waar eens geluk het sloeg De wonde, die niet wil genezen. Vorige Volgende