Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 456]
| |
Eene Haarlemsche schildersfamilie
| |
[pagina 457]
| |
landsche schilders. ‘Geen land’, schreef dr. Wilhelm von Bode, ‘heeft zijne kunstenaars zoo weinig ondersteund tijdens den hoogsten bloei zijner nationale kunst als juist Nederland. Hier waren geen Maecenaten, geen akademiën, geen staatssubsidiën, en dergelijke; de kunstenaars waren aangewezen op zichzelve, op hun eigen handenwerk, wanneer zij niet bij uitzondering tot de vermogenden behoorden. Maar juist hierin lag, voor een niet gering deel, de kracht der Hollandsche schilders, hunne oorspronkelijkheid en zelfstandigheid. Zij bleven geheel kunstenaar, vlijtige en geestdriftige scheppers van kunstwerken, ook wanneer zij (om den broode) jenever of bier moesten tappen’. Hierin verschilde Philips Wouwerman ‘die blinkende diamant aan de Kroon der adelijke Schilderkunst’ gelijk Schrevelius hem noemde, van zooveel andere broeders van St. Lukas' gemeente, dat hij niet als Jan Steen een brouwerij behoefde op te zetten, als Jan van Goyen te speculeeren in huizen en gronden, als Rembrandt zich in den kunsthandel te begeven, als Meindert Hobbema en Jan van der Heyden een stedelijk postje aan te nemen; hij behoorde zoo niet tot de vermogende, dan toch tot de bemiddelde burgers van Haarlem. De kroniek zijner geboortestad weet van hem te zeggen dat hij in 1645 een groot, fraai, welbetimmerd huis en erve kocht in de Groote Houtstraat, genaamd ‘de Croon’ voor f 6000; en in 1659 een tuin in de Stuyverslaan, buiten de St. Janspoort. Ook het cijfer van f 50, waarvoor hij in den personeelen omslag stond aangeschreven, en dat van f 37 voor het graf zijner vrouw pleitte er voor, dat hij tot de gezeten burgers der Spaarnestad behoorde. De geschiedschrijver C. de Koning vermeldt zelfs dat hij aan zijne dochter, toen zij met den bloemschilder H. de Fromantiou in het huwelijk trad, een bruidschat van 20 mille kon meegeven; een voor die dagen haast vorstelijke uitzet. Echter was deze opgave in strijd met de aanteekening in het Puiboek, volgens welke dit huwelijk eerst na den dood des schilders gesloten werd, en luidende: ‘Henri de Fromantiou, van Maastricht, schilder, oud 38 jaar, ouders dood, geassisteert met acte van Zijne Keur- | |
[pagina 458]
| |
vorstelijke Doorluchtigheid van Brandenburg, tot Potsdam, ondertrouwt 2 Sept. 1672 met Ludowina Wouwermans, van Haarlem, oud 28 jaar, ouders dood, geassisteert met Joh. Akerboom, haar zwager, op den N.Z. Voorburgwal.’ Vermoedelijk hielden de ruime omstandigheden, waarin Philips Wouwerman verkeerde, verband met zijne productiviteit als kunstenaar; al was die ook niet zóó groot als sommigen wilden doen gelooven. Men meent, schreef een zijner biografen, dat hij het verbazend aantal van ongeveer duizend schilderijen heeft geleverd. Doch de opgave in Smith's beschrijvenden catalogus, waar 525 van zijne stukken worden vermeld, was waarschijnlijk dichter bij de waarheid. Want zoo men aan dat duizendgetal wilde vasthouden en tevens aannemen dat de kunstenaar op zijn 18de jaar aanving zijne stukken de wereld in te zenden, dan zou hij, die 48 jaar oud werd, in die dertig jaren tijds ongeveer 33 schilderijen per jaar voltooid moeten hebben. En met zoo'n kunstgalerij zou de vruchtbaarste schilder, en ook de nauwgezette kroniekschrijver, wel wat verlegen zijn geweest. Volgens Houbraken was zijn vader, Paulus Joosten Wouwerman een historieschilder van weinig beteekenis, een kunstbroeder van de geringe soort. Waarschijnlijk schilderde hij ook uithangborden; eene richting in de kunst die, bescheiden als ze was, op zichzelf nog niet het bewijs van minderwaardigheid met zich bracht. Want in de 17de eeuw vond men, vooral te Haarlem, tal van bekwame kunstenaars welke dien arbeid niet beneden zich rekenden; zooals Vincent Laurens v.d. Vinne, Cornelis Bega, Willem Dubois, Theodoor Helmbreker, e.a. Ook in die oudhollandsche samenleving gold de leus: ‘L'enseigne fait la chalandise’, onder die houten schilderijen vond men er, die niet ontbloot waren van kunstwaarde. Deze historie- en uithangbordenschilder noemde zich aanvankelijk alleen Paulus Joosten; hij was afkomstig van Alkmaar, en in 1618 ingeschreven als schilder en poorter te Beverwijk. Hij was daar gehuwd geweest met Maria Fransdochter SaalleGa naar voetnoot1), doch weduwnaar geworden, en hertrouwde op 4 Dec. 1618 te Haarlem met Susanna | |
[pagina 459]
| |
van den Bogaert. Uit dit huwelijk sproten vier zoons, Philips, Daniëls, Pieter en Jan, zoomede eene dochter Geertruyd. De vader maakte te Beverwijk zijn testament; na zijn tweede huwelijk verlegde hij zijn domicilie naar Haarlem en stierf daar in 1642. De oudste en beroemdste zijner zonen, Philips, werd op 24 Mei 1619 te Haarlem gedoopt. Het pleit voor zijn gelukkigen aanleg dat hij, met geen andere leiding dan de gebrekkige van zijn vader, zich tot een zoo voornaam kunstenaar wist te vormen. Ofschoon er aanwijzingen bestaan omtrent de mogelijkheid, dat hij ook nog het onderricht genoot van P.C. Verbeek, en in zijne stukken de invloed werd opgemerkt van Pieter van Laar en Jan Wynants, had hij de hoogte welke hij bereikte toch het meest aan zichzelf te danken. Met Wynants' voorbeeld voor oogen begon hij zich toe te leggen op het landschap, vooral het duinlandschap, waarvoor Haarlems omstreken zoo ruimschoots de motieven aangaven. Later diende het landschap hem meer tot achtergrond voor zijne groepen en figuren. Bekend is het hoezeer onder die figuren vooral het paard hem aantrok. Dit bestudeerde hij in al zijne vormen en bewegingen, dit bracht hij met voorliefde op de meeste zijner schilderijen op den voorgrond. Zijne jachten, zijne pleisterplaatsen, zijne ruitergevechten, zijne pikeurbanen, vooral zijne paardenmarkten gaven hem daartoe ampel gelegenheid. Met de physionomie van het paard kon hij meer vertrouwd zijn dan Rembrandt met die van den leeuw, en zijn voorstellingsvermogen was misschien even groot als bij den vorst der Nederlandsche schilders, wiens verdienste aldus door Busken Huet werd uitgedrukt: ‘De anatomie van den leeuw, geen dier uit zijne dagelijksche omgeving, had hij vast. Verschillende leeuwen van hem, met rood krijt of in waterverf, worden nog heden in de portefeuilles der liefhebbers gevonden. Beroemde etsen stellen zoo natuurlijk verschillende leeuwejagten voor, alsof hij zelf er bij tegenwoordig geweest was.’ Voor Wouwerman was het paard wel een dier uit zijne dagelijksche omgeving, en hij schroomde niet het af te | |
[pagina 460]
| |
beelden zóó als hij het zag, al moest hij daarbij de natuur ook ter ongelegener tijd betrappen. Nu eens bij een schoppenden schimmel (voor schimmels had hij zekere voorliefde) en dan weer bij een paard bezig zich van zijne overtollige vochten te ontdoen. De voorstelling was steeds getrouw, haast al te getrouw. Ook als ‘Schlachtenmaler’ muntte hij uit. In dit genre voltooide hij kapitale stukken, b.v. de Groote Veldslag in het museum te 's-Gravenhage. Van daar dat vorstelijke liefhebbers gelijk de keurvorst van Beieren en prins Eugenius van Savoye zulke martiale tafreelen voor hunne schilderijenkabinetten lieten opsporen, en ze met grof geld betaalden. Hierop doelde de Haarlemsche lofdichter Pieter Langendijk, toen hij zijn wierook brandde voor de schilders zijner vaderstad en zong: Uw Berchem en Bamboots, Romein en van der Meer,
Wiens landschapschilderkunst de Faam met lof en eer
De waereld door bazuint, zijn uwe voedsterlingen.
Uw groote Wouwerman, die in belegeringen
En slagen uitstak, heeft gemaald zo ongemeen,
Dat Vrankrijks vorsten en de dappre prins Eugeen
Zijn tafereelen voor een grooten prijs begeeren. Enz.
Kenners, zoo niet altijd onder den tijdgenoot dan toch onder den nazaat, bewonderden in zijne stukken de gemakkelijke compositie, de rijke verbeelding, de geestige teekening en het krachtige, vaak zilverachtige koloriet. Zijn stadgenoot, Theod. Schrevelius, getuigde dat hij ‘vele honderde’ van zijne stukken gezien had en daarin steeds te waardeeren vond de verscheidenheid zijner motieven, zijner ordonnanties, de gestadige variatie waarmee hij hetzelfde onderwerp wist te behandelen. Eene kunstige verdeeling was hem eigen, hetzij van bruingetinte figuren tegen een lichten achtergrond, of van lichtgekleurde voorwerpen tegen een bruinen achtergrond; en die voorwerpen of figuren niet her- en derwaarts verspreid, ‘met dobbelsteene vlakken gelijk als Mosaïsche schilderijen’, maar in breede partijen. Zijne jachtpartijen gaven daarvan een gelukkig voorbeeld. 't Was alsof hij ooggetuige was geweest | |
[pagina 461]
| |
van de voorstellingen, welke hij op het doek bracht, nu eens een aanzienlijk gezelschap optrekkend ter jacht, dan weer het bandelooze krijgsvolk bij 't plunderen van een gehucht, of eene botsing tusschen gewapenden, of een groepje loerende struikroovers, of vluchtende dorpelingen met den schrik op 't gelaat. ‘Die man’, getuigde de kroniekschrijver, ‘moet een bijzondere Geest hebben gehad, wiens model thans zo min is bekent als Krabeths Coleuren in het Glasschrijven; en hij wist gewislijk meerder voorwerpen op het panneel te brengen als een zeker Engelsch schilder, die altoos de Luiden raadde om een witte Britsche Roos te laaten schilderen op hunne Uithangborden, dewijl hij niets anders had leeren maaken’. Wouwerman was gehuwd met Anna Pieters van Broeckhof, uit welk huwelijk kinderen geboren werden. Ofschoon 't hem later niet aan de waardeering zijner tijdgenooten ontbrak, zóó dat hij een man in bonis kon worden, in den aanvang zijner schildersloopbaan had hij moeite om voor zijn gezin den kost te verdienen. Ten deele dewijl hij zich niet genoeg wist te doen gelden tegenover kunstkoopers, van wier baatzucht hij dupe werd en die hem in de schuld wisten te houden. Zekere aangeborene beschroomdheid of bloohartigheid stond hem bij 't zaken doen in den weg. Ten deele ook kwam hij niet vooruit doordien een zijner kunstbroeders, Pieter van Laar, hem geruimen tijd zijn licht betimmerde. Deze beoefende hetzelfde genre als Wouwerman, maar hij had Italië bezocht en dáár zijne techniek verbeterd, zijne opvattingen en zijn gezichtsveld verruimd, terwijl de andere zijne studiën slechts zelden verder dan Haarlems omstreken uitstrekte. Beide factoren belemmerden zijn welstand. In deze dagen van obscuriteit trok de pastoor Cornelis Catz, die in zijn buurt woonde, zich zijner aan en borgde hem eene som van f 600. -. Uit erkentelijkheid schilderde Wouwerman toen voor dezen vriend in nood een St. Hubertus, van zijn paard stijgende om voor het wonderbare hert te knielen. Dit tafreel illustreerde de legende van den heilige, aanvankelijk een hartstochtelijk liefhebber van de jacht (en patroon der jagers | |
[pagina 462]
| |
zou hij blijven) maar die tot inkeer werd gebracht en tot een bespiegelend leven, nadat hem in 't diepst van het woud een hert verschenen was, dat tusschen een gouden gewei het symbool des kruises droeg. Mettertijd, en vooral na v. Laar's dood, kwam Wouwerman in betere omstandigheden. Zijne positie onder de Haarlemsche schilders werd notabel genoeg om hem in 1645 tot vinder van het St. Lukasgild te doen verkiezen; zijne verdiensten werden erkend genoeg opdat ettelijke jongeren in de kunst bij hem ter schole gingen: Nicolaes Ficke, Jacob Warnars, Barent Gaal, Antony de Haen, Simon du Bois, e.a. Ook buitenlanders telde hij onder zijne discipelen, zooals de Zweed Coort Witholt, met wien hij in 1642 in een geschil geraakte, dat door het gildebestuur beslecht moest worden. 't Liep over een kwartaal leergeld; de vreemdeling was n.l. overgeloopen naar de werkplaats van een anderen schilder, Jacob de Weth, zonder kennisgave en terwijl het nieuwe kwartaal reeds ingetreden was. Deken en vinders oordeelden dit een inbreuk op de keuren van het gild; zij sommeerden den Zweed om voor hun vierschaar te verschijnen, en toen hij daaraan niet voldeed vaardigden zij het verbod uit dat geen der leden van het gild hem in de werkplaats mocht nemen, ook Jacob de Weth niet. Althans niet voordat hij ‘in vrintschap met synen meester is veraccordeert’. Zooveel bereikte men daarmee, dat partijen nu in de gildekamer tegenover elkaar kwamen te staan, waar Witholt erkende dat hij in de eerste dagen van het nieuwe kwartaal wel ‘een trony had gedootverft’ (d.i. een portret in de grondverf gezet) maar tevens beweerde dat hij daarom toch niet een geheel kwartaal leergeld schuldig was, ten bedrage van f 15. Ten overstaan van het gildebestuur werd nu een vergelijk getroffen, waarbij gedaagde zich verbond om de helft van dat geld binnen veertien dagen in handen van den deken te stellen. Deze zou het bedrag alsdan aan eischer uitbetalen, echter na aftrek van tien stuivers voor den gildeknecht, die Witholt had ingedaagd en ook het verbod van het bestuur aan de leden van het gild had beteekend. | |
[pagina 463]
| |
Zooveel bleek uit dit geding, dat Wouwerman in deze periode van zijn leven zeer wel op zijne belangen wist te passen; en dat, wanneer in zijne jonge jaren zijne timiditeit hem al parten gespeeld had, hij deze zwakheid thans voldoende te boven was gekomen. Zoo vruchtbaar als zijn leven voor de kunst geweest was, hij zou er niet oud bij worden. In 1668 kwam hij op den leeftijd van 48 jaren te overlijden, en werd op den 10 Mei van dat jaar in de Nieuwe Kerk begraven. De kosten daarvan ten bedrage van f 37 duidden op eene deftige uitvaart. Zijne weduwe overleefde hem nog twee jaren; zij werd op 22 Januari 1670 in de Groote Kerk ter aarde besteld. Op zijn sterfbed zou hij bevolen hebben, dat na zijn dood al zijne schetsen en teekeningen verbrand moesten worden, volgens den een omdat hij niet wilde dat ze in handen zouden geraken van zijn broeder Pieter, met wien hij in onmin was; volgens den ander omdat hij ze evenmin gunde aan zijn zoon, uit vrees dat deze door zulk een kostbaar bezit tot luiheid mocht vervallen. ‘Maar dat argument is ook te lam’, oordeelde wijselijk een tijdgenoot. Een derde lezing was dat de teekeningen, welke hij liet vernietigen, geen koekjes van zijn eigen deeg waren. De kroniekschrijver Schrevelius wist de zaak echter anders te vertellen. Ook deze noemde als zijn voornaamsten mededinger in de kunst den schilder Bamboots, met wien hij Pieter van Laar bedoelde, die uit zijn verblijf in Italië den bijnaam il Bamboccio (dreumes, hansworst) had meegebracht. In verband daarmee verhaalt Schrevelius: ‘De manier van Bamboots viel wat droefgeestig, en de schilderwijze van Wouwerman was integendeel vrolyk, alhoewel de kunst van Philip op die tijd de kunst niet kon overkraayen van Bamboots. Doch het ongeluk van Bamboots bestond hierin, dat hij zijn kunst tegen geen appel of ei wilde verruilen, dat hij niet veel vrienden had om hem door de schulpzee der behoeftigheid te rollen, en dat hij dat soort van Kunstkoopers, die de Antwerpenaars Keelbeulen hebben gedoopt, zo min voordeel als zij hem gunden; dewelke hem gevolglijk lieten drijven. Maar een | |
[pagina 464]
| |
spijt, die hem wierd aangedaan bij de kunstkooper Jan de Wet, kon den mismaakten Bamboots niet verkroppen, hierin bestaande: Jan de Wet had aan Bamboots gebooden een zomme van 200 Guldens voor een stuk van zijn maakzel, en den schilder had hem voor dat bod bedankt en hem afgewezen. Die Jan de Wet wette zijn brein om Bamboots die weigering betaalt te zetten, en om daartoe te geraaken gebruikte hij tot een instrument de aankomende kunst van Philip Wouwerman. Hij bestelde aan dien Wouwerman een diergelijk voorwerp als het stuk van Bamboots, en dat gedaan zijnde sleurde J. de Wet alle de liefhebbers, die hij kon grijpen en vangen, na het huis van Wouwerman, prijzende zijn Tafereel boven dat van Bamboots, waartoe hij zich meestentijds, als die niet veel verschot van spreekwijzen had, bediende van deze woorden: “Ziedaar, Heeren, dat is een stuk! Men behoeft na geene Roomsche schilders te loopen als men zulke kunst kan bekomen bij de Nederlandsche Kunstschilders”. Kortom, die J. de Wet speelde zoo kunstkooperlijk zijn rol, dat Bamboots van enkel hartzeer quam te hemelen. Zo dra als dien wraakgierigen Kunstkooper hoorde dat Bamboots overleden was, vloog hij na zijn Sterfhuis en bemachtigde voor een gering zommetje alle de Schetzen, Teekeningen en Prenten van dien Kunstschilder, die hij wederom overzette aan Philip Wouwerman; die zich wonderlijk wist te bedienen van dien Schat der Kunsten. Deze nu waren de Modellen, zeggen de Onderzoekers dier Oudheden, die hij beval te verbranden bij zijn leven, opdat hem niemand met dieverij zou kunnen betichten na zijn overlijden.’ Voor deze toedracht der zaak beriep Schrevelius zich op de getuigenis van den schilder N. Roestraaten, die zoowel met Wouwerman als met de Wet en v. Laar gemeenzaam bekend was, en die het geval in dier voege te Londen verteld had. Ook Houbraken wist er van, schrijvende dat Wouwerman vele zijner teekeningen ten vure doemde. Later zou dit ook buiten zijn toedoen geschieden, b.v. bij den brand van het koninklijk slot te Kopenhagen, waar | |
[pagina 465]
| |
een ‘Boek vol met uitmuntende teekeningen’ van zijne hand een prooi der vlammen werd. Het verlies was niet gering, zoo aan kunstwaarde als aan handelswaarde; zijne teekeningen werden veelal tot hooge prijzen, f 1000 tot f 1300, verkocht. Slechts een enkele ets, een paard in profiel voorstellende, werd door hem vervaardigd, of erkend als van zijne hand afkomstig, en dit stuk gold op eene verkooping de som van f 505. Van zijne kinderen was er een in 1643 begraven. Een ander was de dochter, die met den schilder de Fromantiou huwde, terwijl hij nog een zoon naliet, Paulus genaamd, die in 1680 bij het St. Lukasgild te Antwerpen was ingeschreven, en daarna lid van de Karthuizer-orde werd. Deze zou aldaar in 1761 in het Karthuizerklooster, en in den ouderdom van 93 jaren overleden zijn. De schilder had in 1647 het huis ‘de Croon’ in de Groote Houtstraat, reeds twee jaren na den aankoop, weder verkocht en een ander perceel betrokken op de Bakenessergracht over de Kwakelbrug, de Bloempot genaamd. In den gevel van dit huis werd later door Joannes Fronhoff, pastoor van de R.K. kerk ‘In den Hoek’, een gedenksteen geplaatst met het opschrift Philips Wouwerman, onder de gevelversiering die een bloempot voorstelde. Beide herinneringen bleven tot den huidigen dag bewaard. Sedert eerde ook de gemeenteraad van Haarlem 's mans nagedachtenis door een der nieuwe straten in het Kleverparkkwartier naar hem te noemen. Overigens behield de Spaarnestad weinig, wat aan dezen meester uit den bloeitijd harer kunst herinnerde. Zijn geslacht stierf er onder zijn familienaam uit; noch behield Haarlem van zijne talrijke werken een zoo voornaam legaat als dat b.v. met Frans Hals het geval was. Slechts twee weinig beduidende stukjes van zijne hand, 't eene een groep herten, 't andere geiten voorstellende, mocht het stedelijk museum behouden. De Spaarnestad was daarmee verre in de minderheid bij de Amstelstad; het Rijksmuseum bezit veertien stukken van Wouwerman, onder welke kostbare. Men vindt daar jachten, landschappen, legerkampen, gevechten, paarden, | |
[pagina 466]
| |
enz., welke de verdienste van den Haarlemschen meester in een voordeelig licht stellen; en voor ettelijke dezer stukken werden aanzienlijke prijzen besteed. Trouwens, Wouwermans schilderijen rezen na zijn dood op de kunstmarkt aanzienlijk in waarde, gelijk dat bij zooveel andere vermaarde schilders het geval was; en inzonderheid het buitenland legde er beslag op. Zoo kwamen er 22 in Kassel, 29 in Petersburg, 63 in Dresden terecht; bij die cijfers maakten de musea van Wouwermans eigen land een poovere figuur. Ofschoon de vaderlandsche verzamelaars tegen de buitenlandsche veelal niet konden opbieden, zoo pleit eene aanteekening in Coenraet Droste's Overblijfsels van Geheugchenis er voor, dat ook in Nederland eene Wouwerman-schilderij een begeerlijk bezit werd geacht. De schrijver vermeldde daarin, dat tot de verpoozing van zijn ouden dag behoorde zijn schilderijenkabinet: Waer in is soo veel kunst van allerhande slag,
Dat Prins Eugenius die prees, toen hij die sag.
Toen mij die groote helt met sijn besoek vereerde,
Sag ik dat hij een stuk van Wouwerman begeerde,
Beleefd mij vraegend of ik iets verkogt daer van?
Myn sots-kap, seyde ik, is 't die ik niet missen kan.
En niettemin hy heeft Melyn tot my gesonden,
Die daer voor aen my boodt tot seven hondert ponden;
En liever hielt ik nog, als 't gelt, myn taefereel,
Hoewel 't my niet gekost te vooren had soo veel.
Later kwam dit ‘taefereel’ in den catalogus der auctie voor als ‘een extra fraei en uitmuntend stukje, verbeeldende een hooywagen met paerdetjes, door Philip Wouwerman’. Het haalde echter slechts f 390; derhalve belangrijk minder dan prins Eugenius er voor had geboden. In een lateren tijd zou het stukje zooveel meer opgebracht hebben, want de prijzen waren steeds stijgende. In de 18de eeuw werden zijne kleinere stukken met ongeveer f 3000, de grootere met f 10.000 betaald. Een eeuw daarna waren ze reeds zooveel meer waard. In 1841 werd zijne schilderij ‘Het opvatten van een spion’ voor 40.000 francs te Parijs verkocht; daarna eene Ruiterhalte voor 50.000, eene Pleis- | |
[pagina 467]
| |
terplaats voor 65.500, eene Terugkomst van de jacht voor 68.727, eene Paardenmarkt zelfs voor 80.000 francs. Somtijds trof men een Wouwerman-tafreel op eene verloting van schilderijen; b.v. in den Franschen tijd, toen aanzienlijke personen zich door de drukkende economische omstandigheden genoodzaakt zagen hunne familiekabinetten te verkoopen of te verloten. In 1810 was dit het geval met de verzameling van Casper van Citters te Middelburg, gecommitteerde Raad van Zeeland. De catalogus van die verloting vermeldde werken van vermaarde schilders zooals Rubens, van Dijck, Hobbema, Teniers, v.d. Velde, e.a.; zoomede: ‘Een zeestrand, rijk met Figuuren te voet en te paard gestoffeerd, onder anderen ook met een Kar met Wagen waarop Visch wordt geladen, en een op 't Strand opgeslagen Tent vol van voorwerpen, zo binnen als daar buiten, ongemeen aangenaam bewerkt door Philip Wouwerman.’ En verder: ‘Een zeer bevallig Stukje, zijnde twee Heeren en een Bediende alle drie te Paard, halt houdende aan een Pomp of Waterput, ziende men door de opening van een oud Gebouw op een Landschap, fraai geschilderd door Pieter Wouwerman’. Met dezen laatste werd bedoeld een jongere broeder van Philips, de tweede zoon van Paulus Joosten, wiens vermaardheid zooveel geringer was dan die van den schilder uit ‘de Croon’ en ‘de Bloempot’. Toch mocht ook van hem gezegd worden dat hij een aerdje naar zijn vâertje had, en dat hij dien vader overtrof. Ofschoon enkele bronnen hem nog in zijns vaders vorige woonplaats, Beverwijk, geboren lieten worden, stelde latere kritiek vast dat hij op 13 Sept. 1623 te Haarlem gedoopt werd. Hij vormde zich naar de kunst zijns ouderen broeders, hoewel men hem later vermeld vindt als leerling van Roelof Roghman. Ook hij legde zich toe op het afbeelden van jachtpartijen, pleisterplaatsen, herbergen, ruiters, valkenjagers en martiale onderwerpen. Tot deze laatste behoorden zijne stukken in het Rijksmuseum ‘Bestorming van Coevorden | |
[pagina 468]
| |
in 1672’ en ‘Garnizoen van Maastricht voorbij Frederik Hendrik en zijn staf trekkend’. Het derde daar aanwezige stuk stelt voor eene jachtpartij. Aan zijne vaderstad Haarlem zou slechts eene enkele schilderij van zijne hand, eene Kermis, verblijven. Schrevelius getuigde van hem: ‘Pieter Wouwerman schilderde Stalletjes, Pleisterplaatzen, Valkenjachten, met aartige kleene Beeldjes van wel getekende Heeren, Juffers en Knegten. De Paarden zijn niet quaat van omtrek en kragtiglyk geschildert, doch niet zoo vrolijk getoetst en behandelt als de Kunststukken van zijnen Broeder Philip’. Anders dan deze beviel 't hem niet om steeds bij honk te blijven. Hij wilde de wereld in; en 't was meer de Fransche dan de Italiaansche kunst, die hij in 't land harer geboorte wenschte te leeren kennen. Reeds vroeg moet hij het ouderlijk huis verlaten hebben, want in 1642, als twintigjarig jonkman, was hij te Parijs en trad daar in het huwelijk met Guillemette Coutelier, dochter van een tapijtwerker. Uit dit huwelijk werd een jaar later een zoon geboren, Steven genaamd (29 Maart 1643 te Parijs gedoopt.) Kort daarop stierf Pieter WouwermanGa naar voetnoot1). Gerekend naar zijn kortstondig leven had hij ruim zijn tol aan de kunst betaald; doch hij stierf te vroeg dan dat de aan hem toegeschreven schilderij in het Louvre, ‘Vue de la tour de la porte de Nesle’, gemerkt met het jaartal 1664, inderdaad van zijne hand had kunnen zijn. Vijftien of zestien jaren na zijn dood toog de vader van Guillemette Coutelier naar Holland onder den naam van Hans Messemaker, met het doel om het erfdeel van zijn overleden schoonzoon ten bate der weduwe los te maken. Hij nam daarvoor mee een brief van den Nederlandschen gezant te Parijs, W. Boreel, aan de weesmeesters te Beverwijk, waar het testament van Steven's grootvader, Paulus Joosten Wouwerman, gepasseerd was. Daarin werd hun het verzoek gedaan om den thans zestienjarigen knaap, | |
[pagina 469]
| |
opgevoed in ‘de ware Christelijke gereformeerde religie, daervan syne ouders geweest syn’, onder hunne voogdij te nemen, daar zijne moeder niet meer in staat was de kosten zijner opvoeding te dragen. Tevens om de helft der tot dusver gemaakte kosten uit te keeren, nl. uit het erfdeel aan zijn overleden vader competeerende. Maar deze tocht had niet het gewenschte gevolg. Weesmeesters waren niet te bewegen om het kapitaaltje of een gedeelte daarvan uittekeeren, waarschijnlijk omdat de jonge Steven nog niet meerderjarig was. Toch was de reis niet geheel vruchteloos, want de heeren te Beverwijk betaalden althans de rente uit van het onder hen berustende erfdeel. Het feit dat zij ten jare 1661 den interest over twee jaren, ten bedrage van f 35, uitkeerden aan Philips Wouwerman qq. Steven Pietersz Wouwerman, schijnt er op te wijzen dat de oom te Haarlem den neef uit Parijs onder zijne hoede had genomen. Te meer dewijl men den laatste in het jaar 1668 mede als schilder vindt genoemd, en hij bij zijn meerderjarigheid eindelijk de afrekening van de Beverwijksche Weeskamer ontving. Ten aanzien van den vader, Pieter Wouwerman, heerschte geruimen tijd verwarring in de opgaven doordien de biograaf der Haarlemsche schilders, dr. A.v.d. Willigen, melding maakte van een gelijknamigen persoon, die te Haarlem in de Zijlstraat woonde, en daar op 2 Aug. 1654 in den echt trad met Hendrikje Havemans, jongedochter uit Dwingelo. Doch de archivaris Gonnet toonde aan dat hier een andere Pieter Wouwerman in 't spel was, wellicht een neef van den schilder, en wiens naam niet op de rol van het Haarlemsche St. Lukasgild gevonden werd. Van den derden zoon van Paulus Joosten, Jan Wouwerman, mocht gezegd worden dat hij de minste der broederen was. Gelijk de anderen was ook hij met Spaarne-water gedoopt, den 30 Oct. 1629. Bij zijn vader en zijn oudsten broeder ging hij in de leer, en legde onder die leiding zich toe op het Landschap. Houbraken zag van hem een bergachtig tafreel (de Haarlemsche duinen konden daarvoor | |
[pagina 470]
| |
het motief zijn geweest) waarvan de voorgrond, in bruinen tint gehouden, ‘begroeid was met ruigte en onbesnoeide Boomen, waartegen zich het verschiet, klaar en helder gedaagt, in een valei vertoonde’. En dit stuk was opgevat in denzelfden trant, door Philips Wouwerman in zijn vroegeren tijd gevolgd. Men herkende den jongeren broeder in den oudere. 't Kon haast niet missen of een discipel van zulk een meester leerde ook paarden schilderen; het Rijksmuseum bezit van zijne hand een stuk bekend als het Bonte Paard. Voorts schilderde hij gebouwen en stadsgezichten; zijn vaderstad zou van hem behouden een Gezicht op de Groote Kerk, genomen uit zijn woonhuis op den hoek van de Oude Groenmarkt en de Damstraat. De figuurtjes op dit tafreel waren waarschijnlijk van de hand van zijn broeder Philips, zoodat het stuk voor eene proeve van artistieke coöperatie mocht doorgaan. De gemeenteraad van Haarlem schatte den naam Wouwerman hoog genoeg om in 1874, op de veiling Quarles van Ufford, f 500 voor dit doek te betalen. Wellicht ook omdat de stukken, erkend als van hem afkomstig, zeldzaam waren. Vele toch waren niet alleen in den trant van Jan Wynants geschilderd, maar droegen ook de handteekening J W, die beide kunstenaars gemeen hadden. Van daar dat ze zoo vaak op Wynants' naam doorgingen; slechts een enkel van zijne stukken, dat in het museum Boymans terecht kwam, werd voluit: Jan Wouwerman geteekend. Voorts was zijn leven te kort om eene zoo groote productiviteit te bereiken als zijn oudere broeder; hij stierf in den ouderdom van ongeveer 37 jaren. Op den 1 Dec. 1666 werd voor zijn lijk eene grafopening aangevraagd in diezelfde Groote Kerk, aan wier versiering hij eenmaal zijn penseel dienstbaar had gemaakt. Volgens een der kerkelijke rekeningen van den St. Bavo werd ten jare 1663 betaald aan Johan Wouwerman ‘voor verwe en schilderen van wapens boven aan de soldering van het tegenwoordige kantoor van kerkvoogden: tachtigh guldens.’ Hij was gehuwd met de dochter van een pikeur, Agatha van Heeten genaamd. En hoewel hij als de minst begaafde | |
[pagina 471]
| |
der broederentrits mocht gelden, voor 't minst was hij niet zulk een obskuur kunstenaar als de zoon van Pieter, Steven Wouwerman, die geen spoor in de kunst achterliet. Het feit dat in deze familie drie generaties met min of meer succes het penseel voerden, pleitte mede voor de algemeenheid, waarmee de schilderkunst in de 17de eeuw te Haarlem beoefend werd. In die mate dat de stad omstreeks het midden dier eeuw, toen er 72 schilders op de rol van het St. Lukasgild stonden, bij ééne groote schilderkamer werd vergeleken. Ofschoon hunne kunstenaarsgaven zoo ongelijk waren hebben de leden van deze Wouwerman-familie eene gemarkeerde plaats behouden in de rij der Haarlemsche schilders; voor zoover Philips betreft zelfs eene vooruitspringende plaats. Als genreschilders waren zij geenszins de evenknieën van Brouwer of Ostade, noch als landschapschilders de gelijken van Ruysdael of Berchem. Niettemin zouden ook hunne schilderijen den kunstrechter tot de uitspraak brengen, dat geen ander land van zijn volksleven zulk een getrouw en tevens artistiek beeld behouden heeft als Nederland uit den tijd van zijn hoogsten bloei. De Haarlemsche schilderschool heeft er krachtig toe bijgedragen aan de 17de eeuw het recht te geven op den naam van de Gouden Eeuw; en ook haar mocht de lofspraak gelden, door Busken Huet aan de kunst van dat tijdperk gegeven: ‘Het leven der natuur en der menschen op zulke wijs voor te stellen dat het alledaagsche ongemeen wordt, het gemeene geestig, het huiselijke dichterlijk, het onbezielde schilderachtig, het aardsche naar het pas geeft bovenzinlijk, is het geheim dier kunst geweest. Niemand kan het haar aanzien dat de bodem van een klein land het beperkt tooneel harer werkzaamheid vormt; de bevolking van een gering aantal steden en dorpen haar éénig personeel. Al hare beste uitingen hebben het verkwikkelijke van het leven-zelf’Ga naar voetnoot1). |
|