Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |
Plato en Eudoxus
| |
[pagina 408]
| |
hare onvolledigheid onze aandacht prikkelen, geven wij ons aan haar, zoo blijken onze verwachtingen wel eens hooger dan anders gespannen, de vraag: hoe kan het geweest zijn? bekoort ons. De werk-wijze echter verandert, van methode of stelsel is geen sprake, een voorbeeld ontbreekt, de geringe gegevens gedoogen een vrij gebruik, in één woord: men mag zich laten gaan. Personen mag men nu naar eigen inzicht laten optreden, volken een rol laten spelen, die ons passend lijkt, landen doortrekken zonder alléén de bekende hoofdwegen te volgen, - een zeldzame vrijheid dus, maar in toom gehouden door de censuur der traditie! Een genot tevens zulk voortbouwen op een fraai gegeven, hoe sober ook bewaard, het aan te kleeden naar eigen smaak of te boetseeren naar eigen vormkracht! Zeker, de adel van een positief weten, waar veel bekend werd, van een wèl-bewust zoeken, waar veel te vinden is, blijft kronen, maar door eens ter verpoozing zich te wagen aan het minder bekende kan men eindelijk voldoen aan een wensch, lang gekoesterd en eigenlijk naïef: daarom zweeg zij. Men denkt aan een ernstigen geleerde, voor ontspanning opgaande in de onbeduidende, maar boeiende fictiën eener onwezenlijke romantiek, of aangedaan door de gekunstelde teederheid van zinrijke fabels, waarin de dieren spraken en als menschen deden.... Daarom werkt de geest ook spelend als bij een kind, dat in zijn verbeeldingskracht van een tinnen soldaat een levenden koning maakt en van moeders afgedragen kleed zijn hermelijnen mantel, hij vult de te karige gegevens eener uitverkoren episode aan: wie reeds lang zijn kindsheid verloor, volgt ook dan den wil van zijn voorstellingsvermogen en wringt zich overmoedig in een periode van een ver verleden in en dat duldt gedwee de fantasie! Waartoe deze onsamenhangende overpeinzingen, bijna verontschuldigingen geworden? Omdat ik angstig ben, om wat ik vond en dacht onder de oogen van anderen te brengen en tegelijk verbiedt een warm gevoel voor mijn onderwerp me te zwijgen. Men vergeve mij eenig zelfvertrouwen: hier gaf de oudheid te weinig, ginds bracht zij | |
[pagina 409]
| |
veel onnoodigs, daar moest worden geschift, hier aangevuld,... gelukte dit? Ik vraag U dan belangstelling voor eenige minder bekende episoden uit het leven van twee vooraanstaande figuren onder Hellas' denkers, episoden, merkwaardig door de plaatsen, waar zij doorleefd werden n.l. Heliopolis in Aegypte en Athene, gedenkwaardig, omdat zij voorvielen in het leven van twee groote tijdgenooten, Plato en Eudoxus, hun verhouding laten zien, hun contrast laten voelen. De tegenstelling in hun streven was het richtsnoer, waarnaar ik dezen arbeid ontwierp. Beiden stonden als philosofen lijnrecht tegenover elkander, of liever, waar wij vooral één deel van hun arbeid op het oog hebben, de physica, Plato's immaterieel-transcendent denken in deze wetenschap kon zich niet vereenigen met de mathematischempirische inzichten van Eudoxus. De naam physica, modern opgevat als één wetenschap of een stelsel van studiën op één bepaald doel gericht, kan ons in de war brengen, een vluchtige beschouwing over hare beteekenis in de oudheid en in 't bizonder van hare verhouding tot ‘de philosophie’, het verzamelwoord, dat alle menschelijk weten eens omvatte, moge daarom even voorafgaan. Wanneer de natuurphilosoof van onze dagen geen classificeeren verwacht van zijne studiën bij de ouden, zoo moet men hem dien twijfel vrijwel toegeven. Hij kan daarbij uitgaan van een veel minderen omvang zijner wetenschappen in die dagen, in welke periode dan ook, hij mag zich het inzicht toen in de natuur (φύσις) denken als een soort geheel op zich zelf, in wezen niet zoozeer verschillend van dat in den cosmos, maar zal bevinden, dat de oude natuurphilosophie in schijn een éénheid is, doch in werkelijkheid zich onderscheidt door veelzijdigheid. Het verband der deelen onderling stond dikwijls zóó op den voorgrond, dat de belangen en bedoelingen der deelen wel eens te veel op den achtergrond bleven. Rustte naar de oudste voorstellingen het koepelgewelf van den hemel, waaraan de sterren hingen, gevoed van uit de aarde en gescheiden van haar oppervlak door de | |
[pagina 410]
| |
ruimten van den aether en de atmosfeer, òp die aarde zelve, welnu deze intieme vermenging van al wat in het heelal geschapen was, gaf van zelf aan, hoe men de daarbij voorkomende verschijnselen te beschouwen had, n.l. van boven naar beneden en omgekeerd, met elkaar samenhangend, in elkaar overgaand, van elkaar afhankelijk. Ergo het primitief weten in deze omvatte de astronomie, de physica als leer der elementen, waaruit het al ontstaan was, ja zelfs de geographie in eigenlijken zin, voor zoover zij zag naar wat om, bij en in de aarde voorviel. Langzamerhand echter worden de vage grenzen scherper, er ontstaan meer afgesloten gebieds-sferen, een fusie van weten wordt ontbonden, elk deel er van krijgt eigen rechten, wetten en, zoo noodig, hypothesen. Deze logische ontwikkelingsgang in de kennis der natuur vond eene tegenstelling later in dien der theoretische wijsbegeerte, waar het algemeene weten, sinds metaphysisch genoemd, uit de bizondere wetenschappen werd afgeleid d.w.z. hier trachtte men van het bizondere tot het algemeene te komen, ginds had de natuur allengs haar véélheid laten zien. Mag van haar eerste opkomst af de vooruitgang der philosophie slechts bij eeuwen of halve eeuwen kunnen worden nagegaan, zeker is aan te nemen bij alle schakeeringen, die zij vertoonen zou, dat zij oorspronkelijk zich uitsluitend bezighield met den cosmos en de natuur. Het ontstaan der wereld, eerst het dichterlijk-abstracte gedachten-doel van mythische beschouwingen (Orpheus, Hesiodus), dan in meer concreten vorm uitgewerkt tot cosmogoniën, waarin de elementen aarde, lucht, vuur en water de wording van en het gebeuren in het heelal ontsloten (Thales, Anaximander, Heraclitus, Anaximenes) scheen voor de philosophie, óók in de toekomst, het physischastronomisch beschouwen te hebben gereserveerd als haar eigenlijke taak; fragmenten van dit oude zoeken en weten schijnen op zulke verwachtingen te wijzen. Dit werd en bleek anders. Immers de Ve eeuw vertoont ons het totaal veranderd karakter der philosophie, wanneer Pythagoras | |
[pagina 411]
| |
den tyran van Phlius Leo op zijn vraag, wat een philosoof is, ten antwoord geeft, dat zoo'n mensch het wezen der dingen beschouwt, - zou Leo dit begrepen hebben? Enkele geslachten verder weer eene verandering door Socrates, hij verplaatst de philosophie van den hemel naar het aardrijk en wekt in geestige dialectiek op de aandacht over te brengen op het volle leven: de mensch, het doorgronden van zijn wezen en van wat voor hem en in hem goed, kwaad, waar en onwaar was, - ziedaar de grondslagen, waaruit ethiek geboren werd en in haar geweldige expansie weerklank vond bij allerlei richtingen, die, elkaar bestrijdend en bespottend, elk voor zich aan eigen leerstellingen hing, alsof die de eenige ware waren! Onder zoo'n krachtige spanning van de jacht naar het wàre leven en èchte geluk moest de beschouwing van hemel en aarde in 't gedrang komen, als tè materieel week zij voor zoo'n overmacht, haar rechten erkenden ènkelen o.a. Eudoxus: de natuurphilosophie was vooreerst niet meer het hoofdnummer op het programma der weetgierigheid! Zeker had zij, althans bij eersten indruk, bij den geniaalsten denker van zijn tijd, Plato, veel van een vroeger aanzien ingeboet. Men kan dit wijten, en dit ligt voor de hand, aan Socrates' afkeer van de natuur en de kennis omtrent haar: wie den mènsch alléén zoo belangrijk vond, durfde zelfs de natuur te negeeren, keek niet eens naar het park in zijn eigen vaderstad om! Toch deelt in deze de leerling niet den tegenzin van zijn meester, de aristocratie echter van zijn geest weigert zich te buigen voor de gevonden resultaten, hoe waar zij ook lijken. Ook hier eischt Plato een aprioristische kennis, losgemaakt van de zinnelijke waarneming, waaruit zij ontstond, zij moest voortkomen uit een zelfstandig-innerlijke geesteswerkzaamheid, die wist te verbinden en te vergelijken en aldus van waarnemingen wàarheden maakte. Erkenning van het inzicht der deskundigen kwam voor den dag o.a. als zij zich vasthielden aan de mathesis, een zekerheidsgrond voor allerlei weten, ook theoretisch, wie van haar exactheid in getal-verhoudingen en figuur-dimensiën uitging, wie zich op | |
[pagina 412]
| |
haar beriep om verschijnselen in het heelal te verklaren, kon bij Plato genade vinden. De werkelijkheid door den cosmos vertoond in astronomische phaenomena als algemeene, en in die op aarde zichtbaar in meer bizonderen vorm, trof ook Plato, aan haar betoonde ook hij, de ontdekker eener zuiver geestelijke wereld, zooals Windelband hem kortweg noemt, een gewijde belangstelling, al was zijn eigenlijk doel de ideeënleer opgedoken uit de realiteit der subjectieve begrippen, gegesteund door empirisme, waar dit het algemeene type vond, gepaard aan teleologie, dus op een hoogste doel gericht, - een leer bestemd om de waarde van het individu en het wezen der dingen te bepalen, doorgrondend van alles in de wereld het objectief-essentieele, en dat was eeuwig, god gelijk. Zulk beschouwen eischt volstrekt geen exclusivisme, wat maar één milieu kent, hoe grootsch ook. Wat daar buiten valt, wordt alleen ànders gezien: een astronomisch probleem zal straks Plato's houding tegenover den deskundigen Eudoxus doen uitkomen. In het algemeen kwam voor Plato's begrip van astronomie, op te vatten als physische kennis, omdat ook zij zich wijdde aan het machtige gebeuren in de natuur, slechts het algemeene, het groote in aanmerking en gleed over het kleinere heen als iets noodig voor de waarneming, het uitgangspunt voor de kenners van het vak (τέχνη), zijne natuurbeschouwing, consequent teleologisch, verschilt principieel van de bijna werktuiglijke verklaringen der vroegere physici. Om dit verheven standpunt te begrijpen kan wellicht een treffende analogie dienen: de begaafde staatsman-idealist, de ontwerper van zijn welbekende Republiek achtte zich allerminst geroepen deel te nemen aan het politieke leven in zijn eigen vaderstad, het streven zijner medeburgers ging hij, alsof het een klein burgerlijk gedoe ware, hooghartig voorbij, - stelt U voor Plato als lid van den raad te Athene! Kenmerkte de adel van den geest steeds het besturend element der bevolking? Weerspiegelt dit geval uit het werkelijke leven niet | |
[pagina 413]
| |
eenigszins Plato's sympathieën voor een physisch weten, d.w.z. schemert daarin niet door het bewustzijn, dat uit zijn microcosmisch bestaan de mensch slechts mag òpzien naar den macrocosmos om en boven hem en daarin alleen het allerhoogste, het goddelijke erkennen mag, een genre dus van een bijna boven-menschelijk weten, oneindig ver verheven boven de physica, zooals zij begrepen en vertrouwd werd? Een universum toch, zóó gezien, van niet of minder vergankelijke waarheden kon zich eerst in dien vorm aansluiten bij zijn ideeënleer, omdat het de veranderlijkheid eigen aan alle verschijnselen op en bij de aarde miste. Mag deze aanschouwing eenigen grond hebben, dan verklaart zij voldoende, waarom Plato in zijn physischastronomische inzichten, en dat zijn er niet zoo weinig, in den Timaeus, Philebus, Politicus, enz. veel ingewikkelder is te volgen dan Aristoteles, die toch zeker, als het op werkelijk-physische kennis en hare vèr-strekkende theorieën aankomt, als eerste autoriteit der oudheid gelden mag, ja zelfs zijn gezag behield tot in de late middeleeuwen. Men vergelijke eens beider standpunt ten opzichte der voornaamste physische quaesties: oorsprong en samenstelling der wereld en hare materie (de laatste bij Plato onwezenlijk, dus van een niets is niets te weten) - ruimte en beweging - elementen - natuur - organisch leven - het menschelijk lichaam en zijne functiën, waarbij Plato, typisch genoeg, vooral frappeerden het gezicht en het gehoor, Aristoteles bizonder de hersens en de handen - intellect - etc. Hoe verschillend zijn gewoonlijk de voorwaarden, waaronder beiden de philosophische erfenis van vroegeren aanvaarden, hoe verschillend bezien zij de vragen van zooeven, hoe uiteenloopend blijkt beider denken over het heelal en de natuur der dingen, daarin gezien! Plato, wij raken slechts even de buitenste oppervlakte aan, vervoert ons naar de regionen van het mythisch-poëtische, of geleidt ons langs kanalen van een scepticisme meestal doodloopend op wat men niet kent, Aristoteles daarentegen practisch aanwendend de gevonden resultaten beoogt een direct bewijzend positi- | |
[pagina 414]
| |
visme. Plato, die o.a. den ondergang van een vóór-historisch continent Atlantis durfde aannemen naast andere machtige fantasieën, biedt in zulke scheppingen een gemakkelijke prooi aan den meester der logica, die weet, wat hij positief wil en dat toetst met de uiterste scherpte aan de dingen der werkelijkheid. In zijne handen worden de creatiën van een fijn-voelend, hoog-gestemd, dichterlijk intellect aangegrepen, alsof het bewijsbare of bewezen leerstukken waren, die, als dit noodig is, bestrijding verdienen,.... anders misleiden zij immers! Toch bleven zulke verheven ingevingen voor altijd bekoren, verschenen bovendien in een gewaad als door een dichter bedacht; critiek, die komen moest, ontmaskerde haar fijne broosheid.... wonderlijk echter, hoe duizenden jaren later een kern van waarheid, verscholen achter een horizon van verbeelding, zouden verlichten: gaf niet het leggen van eene telegraafkabel door Stress in 1898 de groote waarschijnlijkheid, dat in den Atlantischen Oceaan een continent verdwenen wasGa naar voetnoot1)? Hoe kwam Plato aan dergelijke inzichten, zoo geweldig verrassend door hun afstand van de gewoonlijk meetroonende werkelijkheid, den een met ontzag vervullend door de verheffing, die er van uitging, ontweken door den ander, omdat voor hem alleen waarneming en ervaring spraken? - Geen antwoord, - maar wie verklaart een inval, een uiting van het genie? Edoch, men is vervuld, men gaat vermoeden...... Wat Hellas' eigen geest geschonken had, wat de begaafde stamverwanten uit Ionië hadden gevonden, was bekend bij ieder meer ontwikkelde, het werd scholastisch gedoceerd, onder zuilengangen werd er naar geluisterd, geschriften verbreidden het. Wie meer wilde weten, had hieraan niet genoeg, reeds vroeg trok de roem van anderen elders de besten tot zich. Magna Graecia met haar centra van Pythagorëische wijsheid, steden in Sicilië, Libye, | |
[pagina 415]
| |
etc., soms alléén vermaard door den naam van één harer bewoners, noodigden den vreemde tot een verblijf uit; zoo hoorde Plato o.a. Archytas in Tarente over geometrie en physica, in Cyrene deed Theodorus hem nog dieper in de mathesis doordringen, Eudoxus voor 'n deel dezelfde leermeesters volgend beoefende ook nog onder Philistus in Syracuse de geneeskunde. Geen land echter vormde voor den zoekenden denker grooter attractie dan het land der Pharaonen met zijn oeroude cultuur, waar de grondslagen van een veelzijdig weten in evenzeer streng-onveranderlijken vorm werden geëerbiedigd als er de fundamenten van den godsdienst onwrikbaar bleven voor alle eeuwen. Die onverzettelijke strakheid, geboren uit het wezen van den volksaard, neergelegd in hun denken, uitgesproken in hun gelooven, bleef hangen zelfs over al wat vooruit moest gaan en geleidelijk zich ontplooien moest; de inzichten daar en denkbeelden zich uitend in de gestalte hunner staatkunde, voor den dag komend in de resultaten hunner wetenschap, wier eigenlijke beoefening slechts aan ééne klasse der menschheid, die der priesters, was toevertrouwd, - dat alles droeg een vast stempel van conservatisme en evenzoo bleek de kunst, ook in latere eeuwen, te worden voortgezet, gelijkend in uiting en uiterlijk aan die uit den vóór-tijdGa naar voetnoot1). Wie dus als staatsman, dichter, philosoof bezield voor welke wetenschap dan ook, het wezen eener oudste cultuur, de bakermat van het leven en streven der menschen wilde aanschouwen, moest naar Aegypte, het land, dat voor bewoonbaarheid op aarde de eerste rechten kreeg. Een rij van wijzen uit Hellas was er daarom heen gegaan, op bladen van heilige boeken waren als bezoekers ingeschreven, zeide men, Orpheus, Musaeus, Melampus, Daedalus, Home- | |
[pagina 416]
| |
rus, Lycurgus, Solon, Pythagoras en onze tijdgenooten Plato en Eudoxus; zij bleven er misschien 't langst, eene overlevering spreekt van 13 jaren. Wat zochten en verwachtten twee mannen, zoo verschillend van aanleg daar in dat verre land, tijdens hun langdurig verblijf vertoevende in éénzelfde stad, gehuisvest onder éénzelfde dak, 'n bizonderheid, die cicerones in Augustus' dagen nòg als eene herinnering aan beroemde vreemdelingen van weleer oververtelden? Zijn zij er geweest, waarborgt het gezag der auteurs, die het om strijd beweren, vertrouwen? Wie zal dit uitmaken? - en volgen wij hen, die tot oordeelen het eerste recht hebben, (Zeller o.a.), dan bleven Plato en Eudoxus zoo goed als onafhankelijk in denken en werken van Aegyptische wijsheid, daargelaten de indruk, dien een zoo eigenaardig-ontwikkeld volk wekte, te sterker, naarmate die, hoe dan ook, een geest van allerbesten aanleg trof. Laten wij eenige plaatsen, waar over hun verblijf in Aegypte gesproken wordt, nagaan en moge daarna, overtuiging is niet te verwachten, worden aangeduid, wat, naar Grieksche wijze van aanschouwen, Aegypte méér nog geven kon! Strabo vertelt ons in zijne Geographica (p. 806), dat hij en zijn vriend Aelius Gallus, stadhouder van Aegypte, in Heliopolis het huis zagen, waarin Plato en Eudoxus samen hadden gewoond, 13 jaren achtereen, 'n wel wat overdreven langen tijd, maar, merkt hij op, het kostte moeite van die priesterlijke wijsheid wat los te krijgen. Die priesters toch waren zeer terughoudend en bovendien mystici, veel van hun weten bleef een geheim: de oogst aan paraat weten zou niet overvloedig en moeilijk te verwerken zijn geweest. Heliopolis was voor priesters een gezochte stad, daar wijdden zij zich vooral aan philosophie en astronomie. Toen ik er kwam, zegt Strabo, was die toeloop en de wetenschappelijke beoefening aldaar opgehouden, men deed er niet meer aan en vond er slechts priesters, die aan vreemdelingen merkwaardigheden in tempels uitlegden. Over hun optreden vroeger hooren wij, dat Plato en Eudoxus die priesters, zeer ervaren in de dingen | |
[pagina 417]
| |
des hemels, in hun mystieke geslotenheid alleen door geduld en opmerkzaamheid konden winnen om althans iets mede te deelen, het meeste hielden die ‘barbaren’ geheim. Al spot hier Strabo met zijn priesterlijken geleider Chaeremon genaamd, die hem dat alles vertelt, en al noemt hij hem een grootspreker en onwetende (Porphyrius roemt hem juist als schriftgeleerde en deze wijsgeer wist reeds hiëroglyphen te verklaren), toch had eenige eeuwen te voren, dus ook tijdens Plato die wijsheid der Aegyptische priesters groote vermaardheid en met reden. Hun kennis van astronomie, tijdrekening, mathesis, etc., erkent Strabo elders, was groot, maar wie er meer van nabij mee bekend wilde worden, werd teleurgesteld; misschien ook werd wel eens te veel verwacht, de inhoud van den mathematischen papyrus te Londen bewijst dit. Bovendien gaf men niet het beste, tempelmuren verborgen alles, ook de boeken door priesters geschreven, bijgewerkt en voortgezet, hun inhoud, heilig dus, bleef voor profane oogen ontoegankelijk. Eerst omtrent de 3e eeuw, verhaalt ons Syncellus, kwam hierin verandering door de goede zorgen der Ptolemaeën, op hun bevel werden boeken der Aegyptenaren, Chaldaeërs en anderen vertaald in het Grieksch, tot een getal zelfs van 10 myriaden. Bekend is verder, hoe de Grieken een groot deel hunner astronomische kennis aan die Chaldaesche en Aegyptische geschriften ontleenden en wie weet, hoeveel op het aangrenzend gebied der mathematische en geographische kennis een Eratosthenes, Hipparchus, Ptolemaeus e.a. te danken hadden aan die Aegyptenaren, al spreken zij met geen woord van hen: de overwinnaar in zijn trots verzwijgt dikwijls, wat de overwonnene hem bracht! Straks in zijn XVIIe boek, grootendeels aan Aegypte gewijd, eerbiedigt Strabo de wijsheid der priesters en wijst nogmaals op hun kennis van het heelal, van den loop der zon, den lengteduur van het jaar met zijne schrikkelingen; zelf studeerde hij jaren lang in Alexandrië. Wij hooren ook, hoe de oude koningen in de zoo belangrijke kennis van den Nijl zich geheel verlieten op de priesters (de steen van Palermo geeft de hoogte van den Nijl voor ieder jaar aan) | |
[pagina 418]
| |
en onze geograaf verbaast zich over de onkunde in Aegypte ten tijde van Cambyses en zijne gemalin Meroë omtrent den regenval, een bestaansquaestie nog wel voor dat land. Ook dit leidt hij af uit de voorzorg, om zelfs in practische kennis de leiding te laten berusten bij het priesterdom, dat o.a. ook de contrôle had over de Nilometers, steenen bronnen langs de oevers om den was of den val van het water na te gaan. Vergelijken wij de citaten bij Zeller en vroegeren over deze oudtijds zoo belangrijk gevonden reis van Plato en Eudoxus, dan blijkt Strabo hunne ontmoetingen in Aegypte in hoofdzaak goed te hebben samengevat, maar, zooals uit al de overige berichten van de classieke oudheid omtrent dat land valt af te leiden, een ruimer plaats hadden verdiend de beschouwingen van het goddelijke en de heilige gebruiken aldaar ter eere der goden ingesteld. Hoogst eigenaardig zijn de omstandigheden, waaronder in een der bovenbedoelde passages Lucanus (Pharsalia X 181) beide Grieken laat oproepen, een scène als 't ware voor het tooneel geschapen, waarin Caesar gesteld wordt tegenover Cleopatra en als hoofdfiguur in zijn volle macht schittert, een bewijsplaats tevens met hoeveel devotie zelfs in later eeuwen de grooten uit het Westen naderden tot de wijzen uit het Oosten! Caesar, na den maaltijd vermoeid door den wijn, verslapt door mingenot bij Cleopatra gesmaakt, - ieder verwachtte hier eerder de zoete weekheid der rust of een teedere opwekking uit den sluimer, die beiden overmande, door streelende tonen van muziek, zooals Vergilius laat volgen na de erotische exstase van Dido en Aeneas, - keert plotseling tot zich zelven in en wenscht den ernst eener verheven samenspraak. Plechtig spreekt hij Achorëus aan, den eerwaardigen priester, liggend op zijn divan, het lichaam in blankheid van linnen gehuld: ‘O grijsaard, tot het heilige geroepen en, wat uw leeftijd bewijst, uitverkorene bij de goden, verkondig mij den oorsprong van Aegypte's stam, de strekking zijner landen, de zeden van zijn volk en bovenal den dienst der goden en wat hun gedaanten zijn: verklaar al wat in allerheiligste verborgen- | |
[pagina 419]
| |
heid staat opgeteekend, wijs aan de goden, wier kennis is gewenscht! Wanneer uwe voorgangers den Plato uit Athene toevertrouwden, wat hùn heilig was, welnu, wie ooit was waardiger dit te hooren dan hij, die voor U staat, welk vreemdeling wist van de wereld meer? Wel voerde de naam van mijn schoonzoon (Pompeius) mij naar uwe steden, maar die van U niet minder. In het heetst van den strijd trok mij altijd de sfeer der sterren en van den hemel aan, goden bezielden mij, het jaar door mij herschapen zal Eudoxus' tijdrekening verdringen. Echter, al vervult zoo'n edele aandrift mijn gemoed naast liefde tot de waarheid, mijn drang naar weten verlangt niets vuriger dan het zoovele eeuwen lang verborgen raadsel van uw stroom en zijnen onbekenden oorsprong. Gun mij met zekerheid de bronnen van den Nijl te zien en... van den oorlog tusschen burgers zie ik af!’ - Een antwoord van 137 even hoogdravende verzen wordt Achorëus door den dichter, misschien uit ijdelheid op eigen kennis van Aegypte en de natuur, in den mond gelegd; het komt neer op het verband van eenige sterren, in hun opkomst en ondergang, met de periodieke Nijl-aanzwellingen, op eene beschrijving van de heerschende winden en van den loop der rivier zelve. Men ziet weer, hoe hier dichterlijk, ginds in proza o.a. in Plutarchus' Isis en Osiris, bij Diodorus in zijn eerste boek, wat Aegypte bracht of beloofde, neerkwam op kennis der goden, des hemels en der landsnatuur: zoo dacht althans de Griek en later de Romein. Kenschetsend was voor hem hierbij een onloochenbare hiërarchie, die ook voor de wetenschap haar absolutisme handhaafde, afgestaan werd alléén, wat men kwijt wilde zijn en deze gave was er nog een, aan welker waarde men veel en gaarne hechtte, maar die zeer moeilijk te beseffen was: de gever gaf met tegenzin! De veronderstelling, dat Plato ook maar ‘iets gewichtigs’ aan de Aegyptenaren zou ontleend hebben, acht Zeller minder gelukkig en hij spreekt de vrees uit, dat een onderzoek in die richting waarschijnlijk het tegendeel zou bewijzen. Hierop diep in te gaan valt buiten onze bedoelingen, hoe | |
[pagina 420]
| |
interessant het ook lijkt. Velen blijven de meening toegedaan, dat voor Plato's philosophische ontwikkeling de Aegyptische reis van ingrijpende beteekenis kan geweest zijn. Wie daaraan nu nog gelooven wil en voor die gedachte steun zoekt, hem moet onder Plato's werken de Timaeus wel in de eerste plaats in aanmerking komen. Een grondig onderzoek van dien zoo ingewikkelden Timaeus zou voorzeker een meer zuiver-Helleensche afkomst moeten toekennen aan een groot gedeelte er van, waar eenvoudig een zeer primitieve, maar dan toch positieve natuurkunde te herkennen is, opgebouwd zonder eenig mysticisme of occultismeGa naar voetnoot1), maar, dringen zich in de aan een hoogste almacht toegeschreven genesis van het heelal, in de aangegeven meeningen over de verhouding van den menschenziel tot de stoffelijke wereld, in de beschouwing over de afstanden der planeten, te meer waar deze laatste opgemaakt is naar Pythagorëische getallen-mystiek, geen gedachten op aan vreemde - en waarom geen Aegyptische? - invloeden, terwijl zelfs nu en dan een theosophisch karakter niet kan geloochend worden? Moet, wat zonder bezwaren voor Pythagoras als waar kan worden aangenomen n.l. zijne bekendheid met de leer der Aegyptische priesters door een lang verblijf in hun land opgedaan, eene omstandigheid, waaraan bij hem zekere religieuse voorschriften, een geloof aan zielsverhuizing, zijn kernachtige uitpraak, dat het getal het wezen der dingen is, te danken zijn, - de mathematische wetenschappen doken in Aegypte op en priesters droegen hiervoor zorg, zegt Aristoteles (Metaphys. I. 1.) - per se ontkend worden voor Plato? Ik zwijg, maar waarschuw te beslist te zijn. Met zorg koos ik enkele passages uit om te toonen, hoe Plato Aegypte zag, eenige uit het rijk der mythen, door Plato zelf ook overigens met zooveel piëteit betreden: waar schitterde fantasie vroeger, waar had verbeeldingskracht eerder en sterker zich beijverd om weer te geven, wat de machten aan den hemel, in de natuur en op de | |
[pagina 421]
| |
aarde waren? -, andere bevatten de grondslagen der oudste samenleving, die men eens kende, en de zich langzaam ontwikkelende behoefte aan kennis en wet. Alle geven den indruk, al ware ook geen enkel positief resultaat van Plato's verblijf in Aegypte aan te geven, door bij herhaling op dat land terug te komen, dat hij de zeer belangrijke en vermeldenswaardige dingen daar, hoe dan ook tot hem gekomen, met genoegen in zijn geheugen terug roept, als het verband der gedachten dit veroorlooft. Wij gaan over tot de bedoelde passages, wij willen trachten ze weer te geven, eigenlijk moest natuurlijk zulk Grieksch worden nàgedrukt! De eerste behandelt een mythe, ingevlochten om aan te toonen, hoe voor ware welsprekendheid philosophie noodig is en hoe deze zich op haar beurt behelpt met de kunst van spreken en schrijven: deze laatste kan schadelijk werken, wanneer zij als een weg tot kennis dienen moet. Het onderhoud tusschen Thamus en Theuth bevestigt dit (Phaedrus p. 274, C. sq). ‘Bij Naucratis in Aegypte zou, zoo hoorde ik, zegt Socrates, een der goden geweest zijn, aan wien ook de vogel, Ibis genaamd, heilig was; die godheid heette TheuthGa naar voetnoot1). Deze had voor 't eerst, getal en rekenkunde, geometrie en astronomie, dam- en dobbelspel en bovendien letters uitgevonden. Terwijl toen over geheel Aegypte Thamus koning was (als god Ammon), kwam in de buurt van Thebe in boven-Aegypte Theuth tot dezen, toonde hem zijne uitvindingen en zeide, dat hij die bij de overige Aegyptenaren bekend moest maken. De koning vroeg, wat voor nut elke uitvinding had. Toen de koning overwoog, waarin hij gelijk, of waarin hij ongelijk scheen te hebben, had hij op het eene wat aan te merken, doch vond iets anders goed. Vele bewijzen in beide opzichten zou Thamus aan Theuth hebben voorgelegd, te uitvoerig om mee te deelen. Toen hij over de letters te spreken kwam, zeide Theuth: O koning, de kennis hiervan zal Aegyptenaren wijzer maken en hun geheugen beter, want voor geheugen en wijsheid | |
[pagina 422]
| |
is (nu) een middel gevonden. De koning echter antwoordde: O allervernuftigste Theuth, de een is in staat met uitvindingen voor den dag te komen, de ander te beoordeelen, in hoeverre daaraan voor de aanstaande gebruikers na- of voordeel verbonden is. En nu zegt gij, vader der letters, met al uwe goede bedoelingen juist het tegenovergestelde van wat er bedoeld wordt, want die uitvinding der letters zal in de gedachten van hen, die haar leeren, vergetelheid brengen, doordat zij hun geheugen niet oefenen, immers door vertrouwen op het schrift gebruiken zij eene herinnering door vreemde teekens van buiten af en geenszins in eigen brein opgewekt. Ergo hebt gij niet voor geheugen, maar voor herinnering een middel gevonden. Een schijn van weten brengt gij uwen leerlingen, niet het ware weten: want zeer kundig geworden door u zonder onderwijs hebben zij het air van een groot verstand, maar zijn, zooals meestal dom en hard van begrip, het zijn waanwijzen geworden in plaats van wijzen.’ Een echte dooddoener weer van u, Socrates! zegt Phaedrus. Wie denkt hierbij niet aan Antisthenes, den Cynicus, die op zijn gewone minzame manier een leerling troostte, toen hij er spijt over had zijne aanteekeningen te hebben verloren, hem toebijtend: dan hadt jij die maar in je hoofd moeten opschrijven! Een volgende passage gedenkwaardig, omdat Aegypte eerst Athene aan een prae-historisch bestaan herinnerde en niet minder wegens de herdenking van het onvergetelijke Atlantis, wordt een bekend figuur uit Plato's omgeving, Critias in den mond gelegd. Een zijner voorouders had dit gehoord van Solon en deze zou van Aegyptenaren een bestaan en een roem van Athene vernomen hebben, waarbij vergeleken de grootheid in latere, bekende dagen slechts een zwakke afspiegeling was, - de inwoners hadden hun overoud verleden niet gekend of vergeten (Timaeus p. 21). ‘Ik zal u, zegt Critias, een oud verhaal doen, dat ik hoorde van een bejaard man. Critias toch, die het deed, was toen, naar zijn zeggen, al bijna 90 jaar, ik hoogstens 10. Het was juist de Cureotisdag van de Apaturiën-feesten. | |
[pagina 423]
| |
Het feest was, als naar gewoonte altijd, ook toen voor de kinderen, de vaders van ons loofden prijzen uit voor voordrachten in poëzie. Van vele dichters werden vele verzen voorgedragen en velen onder ons jongens zongen die van Solon, omdat zij in dien tijd nieuw waren. Een lid van onze vereenigingen zeide nu, òf uit eigen meening, òf om Critias 'n plezier te doen, dat hij, Solon, hem in de andere dingen de wijste man leek en in zijn kunst onder al de dichters den edelsten aanleg had. De oude man, ik herinner het me nog best, was hier zeer blij mee en zeide glimlachend: Indien, o Amynander, Solon de dichtkunst maar niet als bijzaak had beschouwd, haar met ernst, als anderen, had beoefend, en het werk, wat hij uit Aegypte hier meebracht, had afgemaakt en niet de tegenwerkingen van minderwaardigen, die hij bij zijn komst hier ondervond, had moeten bestrijden, dan had naar mijn idee nooit eenig ander dichter, zelfs niet Homerus of Hesiodus, grooter naam gehad dan hij’. ‘Welk werk was dat dan, Critias?’ vroeg Amynander. ‘Het verhaal van de belangrijkste daad door onze stad verricht en zij verdient onder alle 't meest genoemd te worden; de tijd echter en de ondergang van hen, die haar ten uitvoer brachten, beletten, dat de herinnering tot ons kwam’. ‘Vertel het eens van het begin af’, zeide de ander, ‘wat Solon zeide, waarover het liep en van wie hij het hoorde’. ‘Er ligt in Aegypte, zoo begon hij, aan de Delta, waar zich aan haar top de Nijlstroom splitst, de zoogenaamde nomos van Saïs en dit is daarin de grootste stad, koning Amasis kwam er vandaan; men vereert er als stichtster een godheid, Nèith genaamd in het Aegyptisch, de Grieksche naam zou Athena zijn; de inwoners hielden veel van de Atheners en beweerden, hoe dan ook, met hen verwant te zijn. Solon zeide, dat hij, daar gekomen, zeer geëerd was en hij had omtrent oude toestanden de meest hierin ervaren priesters ondervraagd en had bevonden, dat noch hijzelf, noch eenig ander Griek van deze dingen, bij wijze van spreken, tittel of jota wist. Eens, toen hij die priesters | |
[pagina 424]
| |
tot een nadere verklaring van dat oud verleden wilde brengen, gaf hij zich de moeite over onze oudste overleveringen te spreken o.a. over Phoroneus, den eersteling genaamd, over Niobe en na de overstrooming over Deucalion en Pyrrha, wat daarvan bewaard was gebleven; hij maakte een genealogie op van hunne nakomelingen en trachtte, door de jaren uit te rekenen, het tijdperk dier gebeurtenissen te bepalen. Daarop riep een hoogbejaarde onder de priesters uit: O Solon, Solon, gij Grieken zijt altijd kinderen, een grijsaard in Griekenland bestaat er niet. Bij die woorden zeide Solon: Hoe bedoelt gij dit? Het antwoord was: In uw ziel zijt gij allen jong, want uit oude overlevering beschikt gij over geen enkel inzicht noch over eenige kennis omtrent een grijs verleden. Ziehier de reden. Vele verdelgingen van menschen hebben op velerlei wijze plaats gehad en zullen er komen, de geweldigste door vuur en water, minder heftige door allerlei andere oorzaken. Het verhaal toch, ook bij u in omloop, dat eens Phaëthon, zoon van Helios, den wagen van zijn vader aanspande en, omdat hij niet bij machte was diens baan te houden, alles op aarde verbrandde en zelf, door den bliksem getroffen, omkwam, draagt het karakter van een mythe, maar de kern is waar, immers een omwenteling vindt er plaats van wat om de aarde en aan den hemel zich beweegt en over lange tijdsruimten komt er eene vernietiging van wat op aarde is door een geweldig vuur. Dan komen de bewoners op bergen en in het algemeen van hoog en droog gelegen punten eerder om, dan zij die bij rivieren of aan zee wonen; de Nijl, ook overigens voor ons een redder, brengt ook dan weer uit die catastrophe ons redding. Wanneer daarentegen de goden de aarde reinigen door overstrooming met water, dan blijven op de bergen de herders van groot en klein vee behouden, maar de inwoners van uwe steden worden naar de zee weggespoeld door de rivieren, doch in dit land stroomde noch toen, noch in andere tijden het water van boven af naar de velden toe, integendeel het pleegt in volle kracht van onderen af naar boven op te stijgen. Ziedaar | |
[pagina 425]
| |
dan ook de oorzaken, waarom men wat bij ons bewaard gebleven is, beschouwt als het oudste. De waarheid is, dat op al de plaatsen, waar geen bovenmatige koude of hitte de menschheid weerhoudt, er altijd een geslacht van menschen voorkomt, nu eens meer, dan eens minder, verder, waarvan wij ook maar kennis kregen, als er iets schoons of groots voorviel, of iets anders hoe dan ook eenige beteekenis had, dat alles is hier opgeteekend van oudsher en op heilige plaatsen bewaard. Maar nauwelijks waren bij u en de anderen bij gelegenheid aanstalten gemaakt ter opteekening schriftelijk en tot inrichting van hetgeen bewoonde centra noodig hebben, of zie, daar overvalt wederom in bepaalde perioden als een ziekte dat alles een vloed van den hemel en laat slechts de ongeletterden en onontwikkelden onder u in leven, zoodat gij wederom als jongeren van meet af aan beginnen kunt zonder iets te weten van wat hier en bij u gebeurd is in overoude tijden. Wat gij nu omtrent het bij u voorgevallene meedeeldet, gerangschikt naar den loop der geslachten, ach Solon, dat doet denken aan kinderverhalen; eerstens toch herinnert gij u maar ééne overstrooming der aarde, hoewel er vele vooraf gingen, vervolgens weet gij niet, dat het schoonste en edelste menschengeslacht in uw land het levenslicht zag, gij en uwe gansche stad zijn sobere stekken, die bleven voortleven, een geheim is dit voor u, omdat de overlevenden vele geslachten lang stierven zonder in schrift te hebben gesproken. Waarlijk, mijn waarde Solon, eens vóór die vreeslijke verdelging door waterstroomen bestond het tegenwoordige Athene als een stad van den eersten rang in krijgskunde en had door wijsheid van wetgeving in alles den voorrang: dáár werden, zeide men, de schoonste werken verricht, de gunstigste toestanden ter samenleving gevonden, waarvan het ondermaansche ooit vernomen had.’ Solon stond na die woorden verbaasd en vervuld van nieuwsgierigheid zou hij de priesters gevraagd hebben nauwkeurig en in alle volledigheid de historie zijner medeburgers van weleer te verhalen. De priester sprak aldus: | |
[pagina 426]
| |
‘Gaarne voldoe ik aan uw verzoek, o Solon, niet slechts uit eerbied voor u en uwe stad, maar bovenal ter wille van uwe godin (Athena = Nèith), die uwe stad onder hare bescherming nam, haar deed opgroeien en ontwikkelen en wel de uwe 1000 jaren vroeger, waarbij zij de kiemen voor uw bestaan verkreeg van Gê en Hephaestus, de onze later. In de heilige geschriften hier staat een getal van 8000 jaren opgeteekend, verloopen sinds die oprichting bij ons plaats vond. Ik zal dus openbaren in weinige woorden wetten en de edelste daad uit het verleden uwer medeburgers, die 9000 jaar geleden leefden; de bizonderheden omtrent alles zullen wij een volgend maal met de boeken zelf voor ons uitvoerig nagaan. Vergelijk nu eens die instellingen van het oude Athene met de onze hier en gij zult bevinden, hoe in vele gevallen hier nog gehandhaafd blijft, wat eens bij u van kracht was: eerstens is de kaste der priesters afgescheiden van al de andere, dan volgt die der handwerkslieden, omdat ieder in zijn eigen vak werkt zonder zich met een ander te bemoeien, verder die der herders, jagers en landbouwers. Eveneens ziet gij de klasse der krijgslieden van allen afgezonderd, wien niets anders door de wet is opgedragen dan de zorg voor oorlogszaken. Bovendien de inrichting hunner bewapening met schilden en speren, waarvan wij ons in Azië het eerst bediend hebben, leerde de godin bij u het eerst, zooals zij in dat werelddeel in gebruik waren. Daarenboven, wat de wetenschap betreft, gij ziet wel, hoeveel zorg hiervoor de wet bij ons van den beginne af gehad heeft, voor zoover zij betrekking heeft op de kennis van het heelal, de kunst der voorspelling en der genezing tot gezondheid, aldus een overgang van het goddelijke tot het menschelijke en tevens hebt gij ervaren, hoe de wet ons in het bezit stelde van alle andere wetenschappen, die hiermede in verband stonden. Van die gansche ordening en regeling heeft de godin u indertijd het eerst op de hoogte gebracht, zij koos uw geboortegrond uit, nadat zij had gezien, hoe een land met zoo'n gunstig klimaat menschen met het beste verstand zou voortbrengen. | |
[pagina 427]
| |
Belust op oorlog en vriendin der wijsheid, als zij was, heeft de godin die plek het eerst ter bewoning uitgekozen, die menschen zou opleveren 't meest op haar gelijkend. Derhalve leefdet gij onder het genot van dergelijke wetten en nog betere instellingen, alle menschen overtreffend door een alleszins gelukkigen aanleg, zooals te verwachten was van hen, die uit goden voortsproten en van hen leerden. Vele belangrijke daden van u en uwe stad hier te boek gesteld verdienen bewondering, maar ver munt boven alles één feit uit van hooge, edele beteekenis, de gedenkschriften toch gewagen er van, hoe uwe stad eens een einde maakte aan een legermacht, die eens, uitgetogen van buitenaf van den Atlantischen Oceaan, uit trots tegelijk tegen Europa en Azië optrok. In die tijden kon men daar nog over de zee gaan, omdat voor den ingang, bij U de zuilen van Hercules genaamd, zich een eiland bevond; dit eiland was grooter dan Libye en Azië te zamen, vandaar konden de zeevaarders toen ter tijde oversteken naar de andere eilanden en van deze naar het er tegenover liggende vasteland, dat de zee daar omzoomt, die terecht haar naam draagt. Immers de zee binnen de engte, waarvan wij spraken, gelijkt daar op een haven met een nauwe invaart, de zee daar bestaat inderdaad en het land hierdoor omsloten mag in waarheid een vasteland genoemd worden. Op dat eiland Atlantis nu ontwikkelde zich een geweldige en wonderbaarlijke macht van koningen, heerschend over het gansche eiland en over vele andere eilanden en deelen van het vasteland. Bovendien nog waren zij meesters over gedeelten hier aan deze zijde van Libye tot aan Aegypte toe en over Europa tot aan Tyrrhenië. Die macht had al hare krachten tot één geheel verzameld en trachtte eens in één overval te overweldigen het gansche gebied, dat u en ons behoort en dat binnen de zeeëngte ligt. Bij die gelegenheid, o Solon ontplooide voor alle menschen uwe stad een heerlijke ontwikkeling harer krachten: uitmuntend toch boven alle in hoogheid van karakter en in kunde van wat de oorlog eischt, had zij wel de leiding over de Hellenen, maar stond gedeeltelijk door noodzaak alléén wegens | |
[pagina 428]
| |
afval der anderen en, hoewel geraakt in de uiterste gevaren, wist zij toch de aanvallers te overwinnen, richtte zegeteekens op, voorkwam eene overweldiging voor wie nog niet overwonnen waren en bevrijdde de overigen, voor zoover wij wonen binnen de Zuilen van Hercules, op onbekrompen wijze. Toen in latere tijden geweldige aardbevingen en overstroomingen plaats hadden, werd door de fataliteit van één dag en een vreeselijke nacht uw gansche schare krijgers tot op den laatsten man onder de aarde gedompeld en het eiland Atlantis verdween eveneens verzwolgen door de zee; daarom is de zee ook nu nog ontoegankelijk en niet te doorzoeken, daar het eiland bij het zinken een sliblaag naliet, die met haar geweldige ondiepte een hindernis vormde.’ Dit wonderverhaal hoorde de oude Critias van Solon en in den dialoog van diens naam, waarvan de inhoud in zoovele punten samenhangt met den Timaeus is zeer de moeite waard de nadere bespreking van Atlantis' ondergang, het geologisch raadsel, waaraan wij boven herinnerden. Beide passages uit Plato spreken voor zich zelve, de eerste uit den Phaedrus geeft in hare kortheid een critiek op de vindingrijkheid van god Theuth, goed bedoeld voor der menschen weetgierigheid en een fijne spot bijna ligt er in, wanneer wij die primitief-goddelijke middelen, zooals een onthouden door opschrijven met letters om het weten te bevorderen eens vergelijken met de haast onbereikbare eischen, die Plato aan een werkelijk weten stelt en bedenken, hoe moeilijk het al voor een sterveling was om door opwekking der herinnering aan een vroeger bestaan(ἀνάμνησις) eenig besef te krijgen van de eeuwig-onveranderlijke vóórbeelden, die toch alléén een bewustzijn van waar-weten konden geven. Deze fabel uit Aegypte beeldt dit uit en het was nog wel een god, die hier het middel gaf, onvoldoende maar belangrijk. De tweede passage uit den Timaeus geeft na een aardige inleiding, een blik op het Atheensche jongensleven, krachtig een bewijs, welk een eerbied een goed belegd weten verdient, wanneer het door opteekenen bewezen is; wie | |
[pagina 429]
| |
dit niet doet, heeft de oppervlakkige wijsheid van een kind. Vóór alles treft ons hier de onverwachte wending, die zelfs een Solon, den wijze, verraste, de lofspraak n.l. op Athene, waaraan een bestaan wordt toegedicht en toegedacht zoo oud, dat het zelfs teruggaat tot vóórhistorische tijden, door zondvloed en verbranding gekenmerkt. Athene zelve echter vergat zijn verleden, vergat zelfs, hoe het door de genade van zijne stichtster en beschermgodin voorbestemd was het middelpunt te worden eener menschheid gekroond met de edelste talenten, gesierd met heerlijke gaven. Het is, alsof dáár, reeds in den vóórtijd, het milieu gevonden wordt, waar Plato's hoofddeugden wijsheid, dapperheid en piëteit althans ontluiken: wie door eene godheid was geschapen, kreeg en behield van het goddelijke het beste en het meeste en de eerste geslachten stonden het dichtst bij goddelijken wil en zegen, wie later kwam stond'er, door eigen schuld dikwijls, verder van af. Een zelfde troostelooze gedachte ligt in de droefgeestige bekentenis in de inleiding tot Aratus' Phaenomena, waar Dice, de godin van het recht eerst in eigen persoon onder de menschheid in hare kindsheid rondging, maar later de paden, waarlangs menschen liepen, ontweek, omdat rechtvaardigheid verdween, toen beschaving begon. Waar dook nu de herinnering aan Athene's onsterfelijke beteekenis weer op, prijs gegeven aan de vergetelheid door hen, wien zij het meest aanging? In Aegypte volgens Plato, waar 1000 jaren na den opbloei en de schittering van het zoo begunstigde Athene, eene landsgodin Nèith in wezen aan Athene gelijk, hèrgaf, wat ginds reeds lang geschonken was. In overeenkomstigen en met vroegere toestanden overeen te brengen vorm herleefde dit bij een volk, dat behield, wat het bezat, onvergetelijk maakte, wat gebeurde, vereerde, wat oud was en dit in stand hield. De kiemen van een 8000 jarig bestaan waren gelijkwaardig aan die van Athene, slechts 1000 jaren jonger, de godheid, die hier schiep, was in geven even machtig en kon naar een voorbeeld scheppen, - een meer voorkomende gelijkheid tusschen goddelijke machten in gunstbetoon nu, | |
[pagina 430]
| |
ook wel in toornende bestraffing zich vertoonend tegenover volkeren, een wereld ver uiteengelegen! Het moet voor Solon geweest zijn, alsof zijn oud-Hellas zich herboren zag in de regionen der Pharao's! Vooropgesteld de almacht eener theocratie bleef men hier gelooven aan overstrooming en verbranding eens op aarde, beschouwde men de verschijnselen in het heelal, hier bleven, een overgang van het goddelijke tot het menschelijke, in eere de wetenschappen den mensch zelf aangaande: astrologie, wetgeving, krijgskunde en geneeskunde, de oorspronkelijke indeeling zelfs der bevolking in klassen van beroepen, alsof het gilden waren, bij Plato zoo dikwijls besproken, vond hier bestendiging. Nergens noch vroeger vond historie een edeler onthaal van hare eerste dagen af! Hier wist men van een aanval van het Westen op het Oosten in tijden, toen historie nog legende was! Een eiland Atlantis, uit het land der fabels denkt men nog, grooter dan Libye en Azië te zamen, in ligging bekend en beschreven, zou zijn koningen ter verdelging van de overige bewoonde aarde hebben uitgezonden, - Atlantis verzonk en verdween, een ondergang eener eerste wereld! Wie durft met zulk oud weten voor zich, door Plato zelf verzameld en daarom authentiek, nog te miskennen, wat Aegypte geven kon, al was er veel uitheemsch van oorsprong, maar scheen het niet, eenmaal inheemsch geworden, bewaard te worden met piëteit, alsof het eigendom ware? Wie na de passages zooeven besproken blijft twijfelen aan Plato's sympathieën voor Aegypte, kan elders bij hem nog gegevens genoeg vinden en dan meer concrete, waaruit duidelijk blijkt, hoe Plato bizonder hechtte aan wat van herkomst Aegyptisch was; de Leges, de Wetten o.a. geven ze. Er wordt daar van hoogst eigenaardige instellingen bij den godsdienst en het onderwijs gewag gemaakt, geprezen wordt haar behoudend karakter. De Aegyptenaren eischten evenals de Grieken, dat de jeugd al vroeg vertrouwd raakte met een bepaalde volkomenheid van vorm in beeldende kunst en 'n zekere volmaaktheid van toon | |
[pagina 431]
| |
en inhoud in zang en melodie. Zorgvuldig kozen zij daartoe voorbeelden en modellen uit en bewaarden die in tempels, ook kunstenaars zelf hadden te werken naar archaïstische voorschriften, het gansche domein der muzen bleef een museum van oudheidkunde, waarin b.v. schilderingen en beelden - van werkelijk 10.000 jaren oud! roept Plato uit - de modellen bleven,... zij zijn niet mooier of leelijker dan men tegenwoordig maakt, merkt Plato op. (p. 656 D.) Met even orthodoxe onbuigzaamheid (p. 799) werd vastgehouden aan het eenmaal voorgeschreven ceremonieel verschuldigd aan bepaalde goden; periodieke feesten hadden hun vaste dansen, koren hun aangewezen hymnen. Wie bij deze heilige plichten nieuwigheden durfde invoeren, werd bedreigd met een levenslange veroordeeling wegens goddeloosheid. Uitnemend vindt in 't algemeen Plato die strenge behoudendheid en al mag er soms wat op aan te merken zijn, op het gebied der muziek werkt zij volgens hem allervoortreffelijkst. (p. 657.) De wet toch wijst aan, welke zangen echt schoon zijn, en daarom is hunne beteekenis blijvend voor alle tijden, Isis-hymnen nu nog gezongen bewijzen dit. De wet moet beschermen en in stand houden, wat in dit genre volmaakt is, de smaak aldus van oudsher veredeld, mag niet achteruit gaan door scheppingen van voorbijgaanden aard van lateren datum en allerminst bedorven door de bewering, dat wat oud is, verouderd is. Ligt in deze adoratie voor classieke kunst, zooals wij zeggen, niet een ook ons aangaande eerbied voor eene schoonheid, die door hare oude rechten sprak en op grond daarvan onverwelkt en niet te vervangen was? Absolute onwetendheid is, verklaart Plato (p. 819), niet het ergste kwaad, veel erger is veelweterij zonder goede methode. Daartegen moet al in de jeugd worden gewaakt, Aegypte gaf het voorbeeld, op welke manier. Jongens moeten op natuurlijke wijze, onder spel en scherts door, leeren rekenen, een paar appels of ringetjes kunnen hiervoor dienen, ook gouden, zilveren of koperen bakjes. Zij kunnen daarmee allerlei getallen maken en die eenvoudige | |
[pagina 432]
| |
kunst van cijferen is de grondslag voor hetgeen een veldheer in het groot doet en ook de basis voor het oeconomisch leven. Zoo'n simpel arithmetische opvoeding scherpt het verstand en voorkomt een belachelijke onwetendheid, die het gevolg is van metingen doen in de lengte, breedte en hoogte. Plato schijnt hier het berekenen van afmetingen in de ruimte te hebben beschouwd als een, om 't eens spottend uit te drukken, redeneeren in de ruimte: 2 × 2 = 4, wat weten wij van de rest? Waanvoorstellingen, anders niet, concludeert de wijsgeer. Deze eisch voor opvoeding wordt nog eens besproken (p. 747) en daar wordt er nader op gewezen, hoe de beoefening der arithmetiek een der beste middelen is ter geestesontwikkeling en wel bizonder aanbevelenswaardig als nuttige voorbereiding voor administratie van zaken, particuliere of publieke, en voor alle bedrijven. Haar hoogste beteekenis zit hierin, dat zij instaat is een tragen en onervaren geest leven in te blazen, daarin wakkerheid, geheugen en dóórdenken te brengen en hem, tegen een aangeboren slapheid in, te verheffen, totdat er een vaardigheid ontstaat, die van goden is, - ergo opnieuw de aanprijzing door Plato van de eeuwige waarheid, de wiskunde, nu vooral gerechtvaardigd, waar Aegypte het voorbeeld gaf! Dat een handig werken met cijfers, erkent Plato, aanleiding geven kan tot kwade practijken, zelfs in datzelfde Aegypte en in Phoenicië, waardoor de geldzucht welig tierde, kan geen verwondering baren voor ons, laten wij maar eens rondzien in onze eigen dagen en dan behoeven wij niet eens buiten de grenzen te gaan! Na dit oordeel over behouding in kunst, na deze inleiding over vragen van opvoeding, na dezen betoonden eerbied voor aloude ceremoniën en instellingen, alles in verband gebracht met Aegypte of daar aan te treffen, bespreekt Plato in een ander verband de macht, die daar priesters toekomt. Waar kon dan ook nu weer een geschikter omgeving gevonden worden dan hier? Was zooeven voor de oudste wetgeving zij het ware land, ook voor sacrale toestanden was dit zoo. In het bizonder geldt het hier de | |
[pagina 433]
| |
vraag, welke verplichtingen de geestelijkheid heeft en hoe zij staat tegenover de overheid. De stand der priesters is, zegt Plato (Politicus p. 290), verplicht, volgens de wet op grond van de kennis daarvan, onze gaven in den vorm van offers aan de goden aan te bieden, wij kunnen door hunne bemiddeling vragen om het bezit van hetgeen wij wenschen. Hiermee is men het eens en nu komt men tot de vraag, hoe een koning stond tegenover machtige priesters: de verhouding doet weinig sympathie vermoeden. Wederom ligt het antwoord in Aegypte met zijn hiërarchie bij uitnemendheid. Wij krijgen te hooren, wat wij verwachtten. De stand der priesters en die der waarzeggers voelt zich zeer en neemt een deftig air aan (mag men hun ‘uitgestreken trekken’ nog terugzien op offer-scènes?) wegens de belangrijkheid zijner verrichtingen: in Aegypte bijvoorbeeld is het niet mogelijk, dat de koning regeert buiten de priesterlijke waardigheid om; had echter iemand uit een anderen stand het koningschap bemachtigd, dan moest zijn geslacht later onder de priesterlijke worden opgenomen. Deze bij een geestelijke opperheerschappij niet te verwonderen maatregel krijgt hier meer beteekenis, waar er direct op volgt, dat men ook bij de Grieken, vroom als zij waren, het brengen van de belangrijkste offers opgedragen ziet aan de hoogste magistraten, de 2e archont vooral met den bijtitel koning (βασιλεύς) hield dit aloude gebruik in eere. Wij doorliepen de voornaamste passages, waar Plato over Aegypte spreekt en van zelf dringen zich met het oog op ons zoeken deze vragen op: bewijzen zij in hun verschillend genre, dat de philosoof tamelijk veel of veel aan Aegypte te danken had? Zijn zij veelzeggend genoeg in verband met zijne denkbeelden? Laten wij het antwoord samenvatten: men zal met mij wellicht willen hechten aan de waarschijnlijkheid, dat Aegypte's cultuur en wetgeving, door geen volk geëvenaard, van een ongekenden ouderdom, voor Plato groote waarde hadden en het lijkt natuurlijk, dat de eigenaardige, op zich zelf staande opvattingen over alles wel degelijk een zoo veel- | |
[pagina 434]
| |
zijdig denker als hij was tot een nadere beschouwing naar het land, waar zij ontstaan waren, hadden kunnen nooden: de oudheid zelve spreekt dit in een zeer verbreide overlevering uit. En wat had Eudoxus, Plato's reisgenoot, uit Aegypte meegebracht? Dit is niet na te gaan, hij spreekt niet meer tot ons, berichten slechts bij anderen, Strabo, Diogenes Laërtius e.a. bestaan er over zijn persoon en zijn werk en dan nog karig. Zij bewijzen, dat hij geniaal was en veelzijdig: astronoom en vóór alles mathematicus, bovendien medicus en wetgever. Het verblijf in Aegypte, waartoe vrienden hem in staat stelden, kan voor zijne hoofdstudiën zeer bevorderlijk zijn geweest, daar vond men de beste en oudste traditiën zijner wetenschap met ijver voortgezet. Een werk over kromme lijnen had hij uit het Aegyptisch in het Grieksch overgebracht. Teekenend voor zijn roem is de zeldzame ontmoeting, door Favorinus verheerlijkt, van Eudoxus met den stier Apis, die zijn mantel lekkend hem zijn, helaas kort, leven voorspelde; het was echter lang genoeg om zijn naam Eudoxus veranderd te zien in een nog eervoller Endoxus! Mag aan hun gezamenlijk verblijf in Aegypte worden geloofd, dan zal hun antagonisme niet verzacht zijn aldaar, want, hoe verschillend ook van aanleg, ieder kon er vinden in zijne richting. Hunne wegen van onderzoek moeten daar evenzeer uiteen geloopen hebben als later, toen zij in het vaderland teruggekeerd waren: een gedachtenwereld klimmend tot een zoo volkomen mogelijk idealisme mòest steeds in botsing komen met een voorstellingsvermogen beschikkend over een vernuft van uiterste scherpzinnigheid, steunend op klare, koele berekening, gevoelig voor waarneming en ervaring alléén! Nog eens herhaald: wat dreef die mannen naar Aegypte toe, wat kon het bieden náást wat Plato zag? Die vraag fascineerde me, maar daarmee wist ik me gevangen door vragen zonder eind, toch dwong de drang naar het weinig bekende. Plato sprak er over, Eudoxus liet niets na: wij | |
[pagina 435]
| |
zijn dus vrij te zien naar eigen visie, vergeef, zoo noodig, wat ik zag, het leek zoo mooi, zoo ruim.... | |
IIEnkele landen waren eens en zijn nog voor ons milieu's voor wat naar onze begrippen vreemd doet, voor wat geheel buiten het gewone leven valt, waarvan wij plegen uit te gaan en tegelijk trekken zij ons soms sterk aan: onze verbeeldingskracht ontdekt daar toch regionen, waar legenden en sprookjes hun broos bestaan verzekerd blijft, waar romantiek nog leven kan, waar wonder en mysterie zijn verbreid, alsof zij daar behooren, - in één woord, elk kind der Fantasie kan daar naar hartelust zijn spel bedrijven. Zoo is en was Aegypte voor altoos het land der wonderen, wie er over las, werd in dit geloof versterkt, wie er reisde, verstomde door aanschouwing. Wonderen, plotseling opdoemend in vlakten van weergalooze eentonigheid, in de gedaante van reusachtige monumenten van ongelooflijken ouderdom als tempels en pyramiden, wonderen in de gestalten van bizarre en gigantische godenbeelden, al of niet omflankt door rotswanden, waarin de goden-functies staan gegrift in teekens, die er sinds de wording der gesteenten schijnen op te staan! Wonderlijk, zoo denkt men, moet àlles daar zijn geweest, ook het menschdom, zijn leven, zijn godsdienst, zijn weten! Geen wonder dus, dat zoo'n land al vroeg zoovelen tot zich trok... de wijze, die het wonder zòekt, zegt Plato ons. Herodotus, Strabo, Diodorus en vele andere bekende Grieken en Romeinen bezochten het, uit hunne beschrijvingen is ook voor ons te vermoeden, welke voorstellingen de oudheid zich van land en bewoners maakte en hòe zij die zag. Ik wil een poging doen, om, geleid door wat die oudheid gaf en dit, omdat anders het beeld te veel verbleeken zou, nader aangevuld door wat modernen (Maspéro, Steindorff e.a.) leeren, in een vluchtige schets in lijnen ààngezet, doch zich zelve verliezend, - wie durft beweren bij zooveel onzekerheid? - weer te geven, onder welke | |
[pagina 436]
| |
indrukken onze Grieken Aegypte verlieten: hun afscheid dus! Een afscheid grijpt aan, zelfs den overigens onvermurwbare: verlaat men de dooden, of groet men de levenden bij hun heengaan, dan verdringen zich aandoeningen, er blijft rouw of smart, een laatste, wreede proeve wordt ons gesteld: het beseffen, wien en wat wij verloren hebben of missen zullen. Die leegte dwingt tot terùgzien, ieder bracht iets eigens en nam dit mee in zijn dood of bij zijn vertrek. Zij, die blijven, vergoeden niet, zijn er eenmaal, wat zij waren, zal ook hun sterven of weggaan toonen... In veel blijft de mensch zich ten allen tijde gelijk, gevoel kent geen historie, ook de priesters uit Aegypte moeten, ondanks hun onverzettelijke, afstootende terughoudendheid, den druk van het heengaan der geduldige Grieken gevoeld hebben... een aandrang nù wat meer te geven, leeft in hen op, eigenwaan tevens bevangt hen: woorden, het laatst vernomen, zijn onvergetelijk, wijsheid daarin neergelegd, verbreidt zich het krachtigst, - wijsheid baart veel ijdelheid, ja zoekt die soms. Op een der laatste dagen vóór hun afreis werden Plato en Eudoxus plechtig uitgenoodigd tot eene samenkomst met de priesters uit Heliopolis op een plek buiten de stad. De omgeving met overleg gekozen, was indrukwekkend genoeg, de tijd, met zorg bepaald, verhoogde dit: woorden treffen dieper, waar reeds stemming is door dingen verheven voor het oog, aandacht groeit, waar het gesprokene echo's hoort in een ruimte, die gedachten veredelt, wie indruk maken wil, vermijdt, wat kleinheid brengt. Alles ligt als begraven onder de ontroerende stilte van den nacht, hier altijd wolkenloos, de sterren schitteren, uit een waas van zilver glanst de maan, hare neervallende stralen breken op scherpe, hoekige zwartheid af, waar zij stuiten op aangrijnzende gevaarten van menschenhand afkomstig, of glijden weg over golvende randlijnen van den oneffen bodem. Zwak door de verte is de silhouette der stad in een rijk-getand verschiet aan den horizon uitgesneden, over onafzienbare lengten rolt de Nijl in statig stroomen | |
[pagina 437]
| |
voort, kronkelend als een breed lint zonder eind in ontelbare bochten, vóór uit wringt een pyramide als een reuzenkolos uit eigen schaduwen naar omhoog, dichterbij duwen de massale kolommen van een tempel zich in hare logheid langzaam op, hier en daar loopen slanke obelisken, emblemen der zon, in afgestompte spitsen naar boven uit en tusschen dat alles in rusten beelden van goden, opvallend Atum, het eeuwige licht uitgedrukt in de onaantastbaarheid der versteening, nòg treffender Anubis in zijn hoog-opgerichte gestalte met den dieren-kop, de trouwe wachters van dezen grond vol wijding. Rustig en gelaten wachtten de Hellenen op wat te geschieden stond, - daar naderen eenige gestalten met het bekende type der Pharaonen, de bleekheid van het licht in den nacht doet nog duidelijk hun donkere gelaatskleur herkennen en hun sluike haren, bij enkelen is het teint op zwart af, de haren hangen neer, somber is hunne verschijning, tenger en beenig hun lichaam, zij herinneren aan wijzen uit Indië, nog anderen met ingedrukten neus en dikke lippen vertoonen iets van de physionomie van den neger, - allen nog herkenbaar in afbeeldingen op tempelwanden. Geen wonder voor Grieken in hen zoovele typen bij elkaar te zien. Zagen zij immers niet in Aegypte het aloude doorvoer-land voor wat uit Indië kwam en meenden zij niet, dat dit langzaam den Nijl langs afzakte naar het Noorden, aldus Griekenland bereikte en zich allengs over het Westen verbreidde? Verklaart niet Philostratus de afkomst der Aegyptische priesterkaste voor Indisch en dat Aethiopië daarbij de eerste gunst ontving door de ontwikkeling van zijn priesterstaat Meroë? Beschouwt Lucianus niet eenige geslachten vroeger Indië als de bakermat der cultuur, wanneer hij ‘de philosophie’ trotsch op haar oude geboorte laat verklaren: ‘Eerst kwam ik bij de Brahmanen in Indië, toen direct bij de Aethiopiërs, waar ik verkeerde met priesters en profeten, en hen leerde, wat van goden was, vervolgens naar Babylon om de Chaldaeërs en hunne magiërs in te wijden, vandaar naar Scythië en Thracië, vanwaar ik | |
[pagina 438]
| |
Eumolpus en Orpheus naar Hellas vooruit zond...’ Voor een Griek kwam alle wijsheid uit het Oosten, al mogen de wegen, die zij daar vandaan nam, verschillend zijn; waar hij zag, dat Aegyptenaren o.a. Thebe als de oudste stad der wereld beschouwden, begreep hij, dat zij zelf er óók anders over dachten. Een uit de statige groep komt met afgemeten tred naar voren, het kan Chonuphis zijn geweest, hij wordt afzonderlijk genoemd, ook als getuige van het Apis-wonder van zooeven. Zijne woordenGa naar voetnoot1) moeten wel geloopen hebben over gelooven, denken en weten van zijn volk en in die laatste oogenblikken de Grieken nog eens diep hebben doen gevoelen, hoezeer alle gedachten bij zijn zonderlinge volk en over godsdienst bovenal doorweven waren met mystieke voorstellingen en bezield met symbolische neigingen: uit monumenten en geschriften mag dat wel worden opgemaakt. ‘Ziet hier nog eenmaal vóór u, zoo vangt de spreker aan, op den vooravond van uw afreis vertegenwoordigers van de eerste der zeven kasten, die Aegypte sinds zijn bestaan kende. Voor het laatst verwijlt gij, Hellenen, in onze heilige stad, gewijd aan Atum, den god der zon, een der drie machten in ons geloof, waaraan alles gehoorzaamt, Memphis heeft zijn Ptah, Thebe vereert Amon. Thebe mag de oudste rechten hebben, de eeuwige roem van onze stad is naast geloof als elders, hare wijsheid; een korte herhaling verlevendige u zoo dadelijk, wat jaren u leerden! Ons is alles, wij kennen de goden, hun wil en hunne rechten, ons staat de omgang met koningen vrij, ons is de leiding over hunne daden, ons is alle weten, eerst uitgaand naar den hemel, dan beschouwend de aarde en de wezens, | |
[pagina 439]
| |
die op haar zijn, ons is de zorg voor dit land, een steeds, maar langzaam aangroeiende oase gelijkend. Wij dus waken over de menschheid, die daar woont, hare vroomheid en plichten staan onder onze hoede, de hoofdzonden beeldden wij, waarschuwend, uit: onkuischheid, traagheid en vraatzucht, de kop van een bok, een schildpad en krokodil gezet op een menschenlichaam vertolken die. Arbeid wordt door ons geleid. Bij afsterven rechten wij over de dooden, de bijzetting geschiedt eerst na ons laatste oordeel... En nu, eerst gij! Hellas' denkkracht en wetensdrang, belichaamd in uwe nadering tot onze wijd-vermaarde wijsheid, zocht in uw persoon wederom bevrediging in ons Aegypte-land. Wij gaven u daarvan, het had meer kunnen zijn.... Echter, weest tevreden, dat in Aegypte, een diep graf gelijk voor wie van elders komt, om uwentwille de sluitsteen nu en dan werd opgelicht! Duister en in zich zelf gekeerd is nu eenmaal onze landaard, zelden verstoort een lach den diepen ernst der geslotenheid, de trots van een zelfbewustzijn de eerste menschheid te vertegenwoordigen verbiedt tegemoetkoming tegenover vreemden. Aanvaardt als laatste gunst voor uwe veel beproefde weetgierigheid in een herinnering, zonder keuze, enkele gedachten over groote dingen, waarnaar de leek steeds vragen blijft en die de wijze kennen leert.... Vroom is ons volkGa naar voetnoot1), in eerbied voor de goden heeft het zijns gelijke niet, goden beheerschen en beschermen naar onze opvatting alles en allen, alle ruimte, elke toestand en gebeurtenis, elke handeling, elk wezen staat onder goddelijk gezag en dit stijgt naar de belangrijkheid. Wij priestersGa naar voetnoot2) brachten allengs orde in deze veelheid van goden, bestemden naar den rang hunne waardigheid, bepaalden, wie de eersten waren met hun godin naast zich, een god als zoon werd dikwijls toegevoegd. Toch stijgt uit een onafzienbaar verleden de majesteit eener éénheidsmacht omhoog, Nu is haar naam, eens gedacht als Oceaan, uit | |
[pagina 440]
| |
wiens chaotische vloeibare massa de god ontstond, uit wien het alles kwam. Volkomen was zijn wezen en in onoplosbare vermenging ging alles aan den hemel en op de aarde tot hem terug. Zijne volmaaktheid kende tijd noch plaats, in zijn overvolheid was geven en ontvangen één. Bezield met alle hoedanigheden, die van goden zijn, onmetelijkheid, eeuwigheid, zelfstandigheid en onbegrensde goedheid, ontplooit hij deze steeds, hij schept, zoo spreken wij, zijn eigen deelen, op zich zelf goden, namen slechts en gedaanten van wat één in wezen is. Zoo is hij Ammon, de stille kracht der voortbrenging, Imhotep de geest van intellect als vergoddelijkt wezen alle kennis tot zich brengend, Ptah de onfeilbare en in overleg volmaakte, Osiris, de alom bekende, schepper eerstens van wat goed is. Uit dezen kwamen andere goden voort in oneindige veelheid, maar bleven opgaan in den hoogsten god, wiens beschutting leidde tot eene vereenzelviging zoo krachtig, dat de tempel aan één van hen gewijd, tegelijk wijding gunde aan anderen: Ammon uit Thebe naast Min uit Koptos, Atum uit onze stad tegenover Ptah uit Memphis. Aldus, het grootsche teekent den gang ook van het kleine, ging deze splitsing door, maar de gods-éénheid bleef, der goden namen en vormen, zij veranderen, god echter vermenigvuldigde men niet.... Eindeloos is de tegenwerking van het slechte, het rijk der goden kent ook strijd evenals dat der natuur, wij kennen de haat tusschen Horus en Set, wij aanschouwen de worsteling van den Nijl met de weerspannige woestijn; aldus materaliseert ons denken in feiten van waarneming wat uit mythisch-religieus bewustzijn tot ons kwam. De oudste geschiedenis van ons land, eens 18.000 jaren door goden en heroën bestuurd, gaat, als bij de meeste volkeren verloren in een sage met goden als handelende figuren. Zij verhaalt van Osiris en Isis. Zij beiden, broeder en zuster, echtgenooten tevens, reeds in den schoot der moeder in liefde voor elkaar ontbrand, bevrijdden in hunne goedheid de menschheid van haren aanleg tot ontaarding, gaven wetten, leerden steden stichten en het land bebouwen. | |
[pagina 441]
| |
Wederom ziet onze verbeelding OsirisGa naar voetnoot1) verpersoonlijkt in den Nijl, het symbool der bevruchting, die Isis ondergaat. De goedheid van dat goddelijk paar werd overal en altijd bestookt door den boozen Typhon, die eindelijk Osiris te dooden vermocht: het booze is het sterkste. Geweldig was de angst voor hem, menschen en runderen door hun roodachtige kleur op hem gelijkend, werden op Osiris' graf geofferd. De tergende overmacht van dien kwaden god is nog, opnieuw een zinnebeeld, te zien en leeft voort in de woestijn, die bedolven onder gloeiende zandlagen en daardoor gedoemd tot eeuwige onvruchtbaarheid, haar verzengende winden, alsof het haar wraak geldt, uitzendt over al wat onder het zweet van zwoegenden arbeid eindelijk tot wasdom werd gebracht. 's Menschen leven vergaat niet, het was er reeds te voren en blijft, in duur slechts één dag in het leven der zon en dat van Osiris. Ons doodenboek gewaagt van wat er volgen zal, het gaat te ver voor deze stonde... vreeselijke straffen bedreigen ons. De rede is goddelijk, stoffelijk het lichaam, dus van gebreken vol. De ziel onthult de rede als met een sluier, deze uit zich door den geest (adem), welke zich uitstort over het lichaam, de aderen vullend, in het bloed zich mengend: daarop steunt in zijn kern alle animalisch leven. Onzichtbaar zijn al die leidende krachten in ons bestaan vereenigd en werken op elkander in, zij vormen den mensch en zijn leven. Lichaam, geest en ziel heeft het dier gemeen met den mensch, deze echter kan zich bedwingen, tenzij verslaafd aan de tyrannie van het lichaam; wijkt de rede, dan daalt iedere handeling... Dieren zijn in eere hier, Aegypte is hun heilig huis, hen als heilige te dooden kost het leven van den dader. Bij hun dood weent men in diepen rouw als bij het sterfbed van een kind. Wat leeft, hangt samen en is er voor elkaar; mensch | |
[pagina 442]
| |
en dier ziet gij dan ook vereenigd in beelden van goden, het dieren-leven is veelal een spiegel van eigenschappen in eere bij den mensch. Daarom draagt Osiris den kop van een sperwer, symbool der ziel en goddelijkheid, de kop van een hond rust op de schouders van Anubis, symbool van waakzaamheid: verschijnt Sirius aan den den horizon, zoo waarschuwt hij de landbouwers tijdig te vluchten voor den Nijl, die wast.... Na ons geloof, ons wèten, eveneens slechts aangeduid! Zonder als gij, maar làter, deedt, de materie te ordenen in vakken naar stelsels opgebouwd, schiep toch onze gave scherp te zien naast ervaring, duizenden jaren geoefend en gerijpt, eene wijsheid zonder wedergade. Waar ter wereld kon vroeger aandrang tot eerste kennis voor den mensch ontkiemen dan in dit land van eindelooze vlakten, waar geen nacht zijn licht van vuur en schat van fonkeling verduisterd houdt? Onder die aetherische bestraling ontdekte het bloote oog, wat daar boven ging en gebeurde: den loop der gesternten in oneindige verscheidenheid en tegelijk een regelmatigheid daarin. Andere volken hulden, nog lang na hunne ontwaking, hun ontzag voor de wonderen van den sterrenhemel in mythen en fabels; vonden deze bij ons eene plaats, dan dienden zij om een invoed van daarboven op aardsch gebeuren te doorzien: onze sage van Isis en Osiris, schilderend het ontluiken en verwelken in de levende natuur, doet even denken aan uw rit van Phaëthon door de hemelruimten. Is derhalve astronomieGa naar voetnoot1) onze eerste kennis, zoo konden wij 't eerst de sterren aan den hemel verspreid groepeeren en haar namen geven. De vroeg reeds ontdekte kringloop der zon, de aloude verdeeling van den hemelaequator in 36 deelen, decanen genaamd, de regelmatige opteekening van den stand der sterren op elk der nachtelijke uren, dàt alles was de basis voor eene tijdrekening, waarvan de eer der ontdekking aan Aegypte blijft. Van zelf ontwikkelde zich daaruit de berekening van den duur van het jaar, aanvangend op den eersten dag der Nijlaan- | |
[pagina 443]
| |
zwellingen, waarop de helderste ster Sothis voor 't eerst wederom in de vroegste morgenschemering opdook, - verrees zij weer, dan waren er 365¼ dagen verloopen. Aldus ontstond een astronomisch jaar, in duur het zonnejaar gelijk. Die kennis van den hemel leerde meer. Onbetwistbaar immers, maar ingewikkeld is de inwerking der gesternten op het aardsche leven; onze gewichtige taak is het te doorgronden, hoe deze te bepalen is. Vandaar te meer een blindelings vertrouwen in ons beleid. Wie toch in astronomisch weten ingewijd die geheimzinnige leiding voor het leven op aarde beseft, gevoelt, dàn astroloog geworden, waarom de massa tot hem opzien wil. Wij deelen bedachtzaam van deze kennis het volk mede; de godheid geeft wel allen, maar spreekt niet tot ieder verstaanbaar, de kunst te zien wat komen zal, is dus voor ons óók weggelegd. Die sterren brachten veel nog bovendien, van haar hing ziekte of gezondheid af, haar loop of stand bepaalde dit: wien zou een ziekte treffen, wat zou hij krijgen, zou er genezing zijn? Vragen, die ons ook voor het volk, hoewel gezond van aard, beroeren. De verdeeling van het menschelijk lichaam in ruim 30 deelen, opgemaakt naar de decanen van daar straks, elk staande onder een eigen aetherischen daemon met name ons bekend, het stellen eener diagnose in verband daarmee, het aanwenden van kunstmatige middelen zelfs en bovenal de genezing met geheime formules of sacrale bezweringen, veelal verkondigd in den slaap, dat alles toont, hoe heilig ook dit weten is, het is een deel van ons geloof, het noodlot mocht een ziekte brengen, een godheid slechts genas. De geschriften hier zijn overoud en heilig is hun inhoud. IsisGa naar voetnoot1) was het, die deze kunde schonk en wees, hoe men genezen moest. Dit was haar vreugde: op verzoek, in gebed aan haar gedaan, toonde zij in den slaap, wat men doen moest om beter te worden of een kwetsuur te herstellen. Haar eigen zoon Horus door boos geweld gedood, deed zij her- | |
[pagina 444]
| |
leven in onsterfelijkheid. Streng zijn de eischen voor wie aan dit beroep zich geeft: wie onbevoegd een middel toepast, niet in de heilige boeken voorkomend, verdient zelf bij sterven van den lijder den dood, gewijde dienst toch verbiedt eigendunkelijk handelen, men volgt, wat god beduidt. Al dit weten, vooropgesteld, omdat het goddelijk is, wordt aangevuld door veel, wat ook in eere is, al komt het uit ons zelven voort. Vol er van zijn onze bibliotheken, beheerd door eigen beambten, rijk aan werken over mathesis, over historie, opklimmend tot de oudste koningen, over philosophie en moraal. Mathesis is al zeer geliefd sinds overoude tijden, de stoffage van onzen bodem bewaart de oudste monumenten van haar roem. Hier wijst u een pyramide in omtrekken van statige gelijkzijdigheid, in hoeken en lijnen schuin en recht over reuzenafmetingen samenvallend, hoe ver men het reeds in den tijd harer stichting in den opbouw in de hoogte had gebracht, ginds toonen u de tot in verste verten aan elkaar passende vakken op de oevervlakten van den Nijl, hoe deze kennis in vlakke ruimten uiting vond. En wie bracht ons van maat en getal, de vereischten voor dit kunnen, de ingeving? De vogel IbisGa naar voetnoot1). Zaagt gij wel, hoe plechtig hij met gelijken tred voortschrijdt over het versch neergezonken slib van onzen stroom? Hij is een geometer van nature, die ieder jaar zijn plicht volbrengt. Tot loon voor dien dienst geniet hij de bizondere gunst van Thoth, tot wien een oude mythe den oorsprong en rijkdom aller wetenschap terugbrengt. Ten slotte nòg een plicht voor ons, de noodigste van alle, gij zelf vermoedt dien reeds: onze diensten verschuldigd aan de goedertierene majesteit van den stroom daar voor u! Aan hem dankt onze bodem, ons leven alles, gij weet dit, een der uwen noemde ons Aegypte-land zijn gave. Heilig is hij, als den Indiërs hun Ganges, weldaden brengt hij zonder einde als zijn gevierde broeder in het | |
[pagina 445]
| |
Oosten! Wij waken bij de steenen bronnen om den waterstand te volgen, beschrijven, wat daarbij bizonders is, zenden berichten over den toestand, de vreugde over nieuwe aanwinst voor den bodem vergoedt weldra den angst in de eerste dagen van den aanwas ontstaan. In het rijzen van den Nijl zien wij de kracht van Osiris' goeden geest, Isis' tranen doen hem zwellen; het onderzoek van dit merkwaardig raadsel is onze taak, voor aller leven in dit land van nut.... Ziet daar, Hellenen, in zwakten van een schaduwbeeld nog eens vertoond iets van het grootsche, hier te zien, wellicht vindt gij een grondslag hier, waar Hellas' geloof en denken zoekt. Ieder volk en ieder mensch kreeg eigen geest en aanleg, hoe ouder, hoe dieper de wijsheid. De geslachten, die leven, vermoeden hun verleden slechts, dan heerscht alleen waarschijnlijkheid. Onze trots nu is het, veel van wat voor anderen verloren ging, behouden te hebben, hier is het asyl voor het oude in geloof en weten, wie dàt zoekt, kome hier! Onverwoestbaar, gij zaagt het, zijn de bewijzen, getuigend tevens van een geest, die steeds dezelfde bleef! Ondanks dit alles, gij zijt teleurgesteld, gij hadt meer willen weten, uw oogst is te gering bij wat gij hier verwachttet. Bedenkt echter nogmaals, dat uitheemsche weetgierigheid ons noch aanstaat, noch laat dwingen,.... wat gij te hooren kreegt, was een offer aan uw geduld van 13 jaren, wij zelf, dienaren van hoogste wijsheid, die besloten is, gaven nooit aan vreemden, wat zij wenschten, ons weten is geheim, voor eigen volk meteen, er lekt slechts weinig uit!’..... - Wie durft gissen, wat na deze woorden in onze Grieken omging, een weerspiegeling maar van indrukken, jaren lang verzameld, even wonderlijk in hunne vaagheid als aangrijpend naar den vorm? Vinden wij daarvan terug in wat Plato over Aegypte bracht, zou Eudoxus' meer tastbaar streven er van gewaagd hebben? Er ruischte wellicht in hun gedachten-leven een nagalm, nu en dan sterker, - wij luisteren naar een zacht fluisteren der teere waar- | |
[pagina 446]
| |
schijnlijkheid - waarin voor den een weerklonk van een diep gelooven en heilig weten, voor den ander van eene werkelijkheid, die zich allengs aan hem zou openbaren. Hoezeer echter in Aegypte de tijd aan alles scheen voorbij te gaan, hoezeer daar alles verborgen leek achter hooge hagen van geheimzinnigheid, Hellas bleef er gelooven aan een sfeer van kennis, ook werkelijke: Grieken met hun wel eens te speculatieven aanleg waardeerden niet het mìnst, dat de Aegyptische geest, hoe devoot ook gestemd, tegelijk ontvankelijk was voor toepassing van eenmaal verworven kennis: astronomie voerend tot de eerste tijdrekening en astrologie, mathesis al dadelijk aangewend voor bouwkunst en land-verdeeling, een vertrouwen op Isis' medische almacht tot geneeskunst leidend, het ontraadselen van het Nijl-probleem als gróótste wonder der natuur.... Die practische zin van den Aegyptenaar berustend op een ongekende ervaring moet Eudoxus getroffen hebben en niet minder sloeg hij hun, voor zijn streven zoo gewenscht, theoretisch vorderen aan, zijn eigen astronomisch stelsel, later uitgedacht en het vertaalde werk over kromme lijnen maken dit aannemelijk. In dien zin kan Aegypte aan Eudoxus' verwachtingen voldaan hebben, wat neemt ten slotte de man van intellect alléén uit zoo'n milieu mede? Hoe gansch anders staat daarentegen Plato voor ons, en van hem vernamen wij althans uitspraken, hij dè wijsgeer en tegelijk even artistiek in zijn denken als aesthetisch in zijn waarnemen en daarom in zijn uiting even diepzinnig als poëtisch! Zijne oorspronkelijkheid, die Grieksch was en bleef, kan in Aegypte niet geleden hebben en eerst in zijn latere werken ziet hij het in zijn geest terug. Verdwenen is dan natuurlijk het machtige aangrijpen van het oogenblik, onbewust dikwijls dringen zich, als hij zelf ouder is geworden, wonderlijke indrukken van weleer op en in de laatste scheppingen van zijn genie imponeeren zij als herinneringen aan een milieu van leven, ééns bezocht, waarin alles althans den schijn had van iets eeuwigs, doortrokken met een geest van bezonken waarachtigheid, omdat | |
[pagina 447]
| |
daar de lijnen van het verleden tot in het oneindige verliepen. Geen omgeving zelfs niet van eigen land, bood daarvoor een vergoeding of vergelijking, dat laatste kende geen oudheid, Solon hoorde het, Plato zag het. En wanneer gedachten bij hem opdoemen om over het allerhoogste te spreken, dan verschijnen visioenen hem als in een droom, nàbeelden, lang bewaard van wat hem eens zoo diep getroffen had: de grijsaard Plato hoort dan het oudste weer, wat menschen hem ooit vertelden. Solon's verhaal moet hem dan, hoewel een leven van onderzoek en overdenking voorafging, lang genoeg om op eigen kùnnen te mogen vertrouwen, den weg wijzen om zich eindelijk te geven aan wat het beste en verhevenste was. Geheimen voor den wijzen Solon, ontsluierd door priesters uit Aegypte, leiden in beschouwingen over de wording dezer wereld, het einde gaat over het wezen van den mensch. Een god was het, die alles, groot en klein, in het heelal tot stand bracht, die god was goed en deed aan niets in niets ooit iets te kort, alles moest, zoo wilde hij, zijns gelijke wordenGa naar voetnoot1). Kon ooit ergens Plato's eerbied voor Aegypte prachtiger uitkomen dan in zijn Timaeus, een laatste bekentenis van den ouden meester over wat het hoogste was?.... Wij verlaten Aegypte en breken daarmee ons peinzen af over toestanden, dingen, die.... ja geweest kùnnen zijn, al vraagt overmoed om verontschuldiging en verwacht verbeelding welwillendheid. Grenzen immers werden gesteld, want bij voorkeur werd vastgehouden aan wat Grièken over Aegypte dachten, ook later, maar men verzweeg te veel en dit mocht worden aangevuld. Dan kon ten minste worden meegevoeld, waarom de oudheid aan een mogelijk verblijf van Plato en Eudoxus aldaar zooveel waarde hechtte. Nogmaals, of deze vluchtige schets, een waagstuk, ik herhaal het, al is overtuiging onbereikbaar, iets te zèggen | |
[pagina 448]
| |
heeft, laat ik in 't midden, mij bekoorde de charme der veronderstelling, zij duidde slechts even op wat mogelijk schéén.... een wèten bleef hier uit, men mòcht zich laten gaan!
Wij zien Plato en Eudoxus beiden in Athene terug, met volle kracht voortwerkend, door velen gevolgd en vereerd. Beiden bleven hun aanleg getrouw, even grootsch als uiteenloopend; het is de vraag, of Plato's voornaamheid, die, mag men de ouden gelooven, weinigen slechts toenadering gunde, tegenover zijn beroemden tijdgenoot Eudoxus meer toeschietelijk was, al moet het een antagonisme zijn geweest, edel van oorsprong en ridderlijk in uiting, omdat het coryphaeën scheidde. Nooit wellicht zag Athene in denken en werken scherper contrasten tegenover elkaar, zelfs in de opvatting van het leven zelf stond Eudoxus als hedonist tegenover de strengheid der Academie! Even dit nog eens in enkele trekken aangeroerd! Eudoxus, voor wien de zinnelijke waarneming in physicis en astronomie àlles was, die, een wijsheid in Aegypte voorbereid, 'n 1000 sterren aan den hemel hare plaats gaf en op eigen gezag den jaars-aanvang verplaatste, de strijder, wiens streven één onafgebroken verzet was tegen Grieksche speculatie-geest met zijn fijn-logischen maar te luchtigen opbouw, de onvermoeide navorscher, wiens doel was, zooals het heette, ‘de verschijnselen te redden’Ga naar voetnoot1), d.w.z. te ontdekken, hoe zij verklaard moesten worden.... en Plato? Hoogmoedig ziet hij gewoonlijk over die exactheid in beschouwing en berekening heen, alsof zij hem niet aanging, soms echter moet ook hij zwichten voor wat eenmaal gevònden was: de rede loochent waarheid niet. De Timaeus, boven telkens genoemd, waarin de philosoof aan het einde zijns levens zijn schoonste gedachten uitstort over het raadsel van alle tijden, den oorsprong der wereld, geeft zijn antwoord, rijp in vorm, treffend in | |
[pagina 449]
| |
voorstelling. Die catechismus, want het is bijna geen dialoog meer, ligt voor ons als een bewijsstuk, hoe Plato in den grond niet gelooven kan, dat het heelal met al zijne verschijnselen, ondanks zijn teleologischen opbouw, door een materieel empirisme, een koel en koen vernuft kon worden verklaard uit een grondprincipe, waarbij het stoffelijke het eerst om aandacht vroeg. Zeker, ook hij neemt een grondstof (ὕλη) aan, waaruit alles worden kan, maar zij wordt naar dualistischen grondslag geheel achtergesteld om zich volkomen op te lossen in ‘de idee’ het eeuwige, onveranderlijke, oorspronkelijke vormbeeld voor al het zijnde en hiernaar als naar een volmaakt model moest de bouwmeester der wereld met zijn goddelijk-deskundig inzicht de materie bewerken, scheppen al, wat er zijn moest naar den wil van den allerhoogste, die zoo goed was en met welgevallen en vreugde de voltooiing aanschouwde (Tim. p. 30 A). Natuurlijk bracht zoo'n cosmogonie, hoe verheven ook van opzet, meer reëele beschouwingen mee over de elementen, den bolvorm der wereld, de bewegingen in de ruimte, over de planeten, zon en maan, over de verschijnselen in de natuur en, als het meest essentieel wellicht, verrast ons de scherpzinnigheid, waarmede de zon haar plaats schijnt te krijgen in het middelpunt der wereld en der aarde een dagelijksche en jaarlijksche beweging wordt toegekend. Echter alles ongeveer, ook deze laatste zeker vage voorstellingen van een heliocentrum en aardrotatie, wordt omhangen met een mythisch-poëtisch gewaad, het eenig passende decorum blijkbaar. Het is, alsof wij gevoelen mòeten, dat de philosoof-dichter, - al zag hij zeker scherp genoeg de werkelijkheid -, bang was iets te ontwijden in zijn hoog-gestemde gedachten door ze in een meer soberen vorm weer te geven, of wel, dat hem een zekere angst vervulde, indien hij te nuchter-duidelijk zijne inzichten aan den man bracht: dit had hem bovendien prijs kunnen geven aan de verachting, waarin in Athene blootstond de ongeloovige, die het waagde met een zoo ingrijpend nieuws voor den dag te komen en daardoor de berusting in een bestaand geloof in hoogere dingen in gevaar bracht of | |
[pagina 450]
| |
stoorde. Had in deze de dood van zijn vereerden meester Socrates hem geleerd, een daad door de menigte voorbereid en ten uitvoer gebracht zonder eenige ergernis of zelfverwijt? Merkwaardig consequent in deze alle gewoonheid ontvluchtende voorstellingswijze betoont zich Plato ook in den Phaedo, waar de sferen van hemel en aarde worden beschreven op een zoo eigenaardige manier, dat zij alleen te vinden zijn in regionen, waar sprookjes tehuis behooren. Plato kon vermoedelijk hen niet uitstaan, die, vertrouwend op verworven kennis, daarin rondborstig spreken over de ware gestalte en grootte der aarde, hoeveel zulk weten ook eischte aan geduldig onderzoek en redelijk overleg: Archytas, Eudoxus, Menaechmus ondervonden dit! Zulke mannen maakten zich volgens hem aan eenzelfde overmoed schuldig, als wanneer men de edele, vaste grondslagen der wiskunde misbruikt om er puzzle's mee op te lossen, ze o.a. aan te wenden om lichamen te verdubbelen of naar Aegyptischen trant er kunststukjes in de meetkunde mee uit te halen. Zulke liefhebberijen mogen aardig lijken als oefeningen voor het verstand, maar onwaardig zijn zij het grootsche waarvan zij uitgaan. Wie de ideaal-figuren in de ruimte van bol en kubus wil verdubbelen, verkleint in eene onnoodige inspanning evenzeer hunne beteekenis, als wie in het platte vlak den eveneens idealen cirkel misbruikt om er 5 of 7 hoeken in te teekenen. Hoe groot moet derhalve, wij wezen er telkens op en de laatst genoemde gevallen bewezen bijna, èn in het algemeene èn in het bizondere de afstand geweest zijn tusschen Plato en Eudoxus! Nog eens ons gewend tot Plato, die den cosmos, alsof deze eene schepping was van beeldende kunst, een wezen van volmaaktheid toekende in geheel en deelen en door daaraan begrippen van volkomenheid te verbinden zijn bouw feitelijk nog ingewikkelder maakte en.... daartegenover Eudoxus, die de ideeën, de modellen voor àlles, te ideaal vond om er iets aan te hebben en in zijn materialisme den dingen eenvoudig de passende substantie gaf naar hun oorspronkelijken toestand, hoe zou toch uit wat geen haar is, een haar kunnen voortkomen, | |
[pagina 451]
| |
of vleesch uit wat geen vleesch is? Daarmee dus houdt hij zich vast aan de homoeomoriën van Anaxagoras, volgens welke de deelen van het geheel gelijksoortig zijn en dientengevolge bij nadere verdeeling de gelijksoortigheid blijft. Wie op die wijze loochent, dat de ideeën iets bijdragen tot de echtheid van wezen der dingen maakt daardoor front tegen de kern van Plato's denken en terecht werd gevraagd, of zoo'n denker nog wel te rekenen is tot Plato's school, te meer waar zijn antagonisme ethisch niet minder krachtig bleek, omdat zijn levensleer steunde op het genot, wat naar zijne meening alle levende wezens begeeren, een brutale Aristippëische uitdaging bijna! Niet minder groot - hoe teekenden dit reeds enkele hunner denkbeelden! - kan dus die afstand zijn geweest tusschen Plato's voorstellingen van wat dàgelijks aan den hemel en steeds met of op de aarde gebeurde en de inzichten hierin bij de mannen van het vak, astronomen, geografen, enz. en van hen was Eudoxus de beste, de bekwaamste vertegenwoordiger. Zièn was zijn kracht en wat zijn scherp geoefend oog ontdekt had in de hemelruimten te toetsen aan de waarheid door vergelijken en narekenen: theorie en stelsel hieruit ontstaan waren de logische resultaten der practijk! Niemand had hem in zijn kunde te voren overtroffen, roem bij eigen leven was het zeldzame loon voor ongekende vorderingen in astronomie; zijn inzicht in de periodiciteit van beweging aan den hemel vond nog in de aera, waarmee voor enkele eeuwen ònze sterrekunde aanving de waarmerking, dat hij voor zijn tijd goed zag en dit het eerste had gedaan. Met Aristoteles, Aristarchus van Samos, Hipparchus, Ptolemaeus en anderen leverde Eudoxus het primitieve, doch kostbare materiaal, dat Copernicus en Tycho Brahe noodig hadden; hoewel vol gebreken, bleek het scherpzinnig genoeg uitgedacht om de banen van hun modernen arbeid er mee te openen. Door Eudoxus' toedoen was al de vóór-hall ingericht voor het paleis der astronomie, waarvan de uitbouw tientallen eeuwen noodig had; toen in de XVIIe eeuw het ge- | |
[pagina 452]
| |
bouw voldoende stevigheid en gewenschte uitbreiding kreeg, gevoelde men eindelijk en nog de waarde van den arbeid der eerste ontwerpers, ook al moesten de fundamenten, door hen gelegd, verlegd of vervangen worden! Eudoxus' verreweg belangrijkste praestatie is die van de homocentrische sferen-theorie: eene veraanschouwelijking door 27 zich in elkaar bewegende bollen om de schijnbare bewegingen van sterren, planeten, in bizonder van zon en maan aan te toonen, een denkbeeldig mechanisme, dat eerst in 1876 door Schiaparelli opgelost zou worden overeenkomstig de kennis van den tijd van ontstaan. De vermelding er van is hier genoeg, voor de verklaring moest ik anders geschoold zijn, trouwens ons raakt alléén het doel, dat Eudoxus wilde bereiken en dat nog in den algemeensten zin. Alles komt hier voor ons neer op de woorden: ‘schijnbare bewegingen’: bleef men die aan den hemel zien, dan bleef ook het rijk der sterren een milieu vol optisch bedrog, het werk der astronomen waardeloos, en om dat te begrijpen moest ik nog een beroep doen op Ludovicus HeibergGa naar voetnoot1) een der weinigen, die even vertrouwd blijkt met de exacte wetenschappen der ouden als met de daarvan bewaarde texten. Wanneer Eudoxus, zegt hij, voor het eerst een mathematische verklaring van de bewegingen der planeten (door homocentrische sferen) gegeven heeft, en zoo de eigenlijke ontwerper der mathematische astronomie geworden is, dan is dat het sierlijke antwoord op den geniaal gestelden eisch van Plato aan de astronomen, dat de schijnbare bewegingen der planeten door gelijkmatige en geregelde verklaard moesten worden. Aan wien dus had Eudoxus deze geniale vinding te danken, wie had hem ondanks den aan alles bijna knagenden twijfel zijner dagen doen gevoelen, dat zijn levenstaak, de astronomie, wel degelijk vertrouwen verdiende? Plato was het, hem bekend sinds zijn jeugd, zijn vriend en reisgenoot, zijn tegenstander tevens in alles, waarnaar het leven vroeg en wat het denken zocht: het conflict door een contrast van uitersten ontstaan, bracht hier | |
[pagina 453]
| |
een wonder voort! Ergo, vinden moest Eudoxus de ideale regelmaat in de bewegingen der hemellichamen, eerst dan kon Plato genade en misschien waardeering schenken, waar hij geheimen zocht, voor menschen niet bestemd. Wat een prachtig effect schiep dit categorisch postulatum gesteld door een wijze, die aan de studiën van Eudoxus en andere physici-astronomen slechts eene adhaesie van waarschijnlijkheid verleenen kon, omdat zij hem geen recht gaven tot absoluut vertrouwen als bij ware kennis; de zichtbare wereld toch, die alléén wording kent, geen zijn, laat slechts woorden van vermoeden toe. Gedoogt hij het, dan laat hij zich in geestigen spot ontvallen: de bemoeiingen der natuurkundigen dienen hoogstens ter verpoozing, om eens uit te rusten van het betrachten van het werkelijk-zijnde en zich eens te goed te doen aan wat waar blijkt, een onschuldig genot, waarvan men geen spijt behoeft te hebben en het is ook niet zoo erg dom (Tim. p. 59.). In zijn latere leven, of wanneer dan ook, in elk geval, toen hij meer en meer ontgroeid was aan Socrates' directen invloed, werd hij gunstiger gestemd tegenover astronomie en natuurwetenschap, geeft zelfs interessante opvattingen ten beste, zooals wij al zagen, maar twijfelend blijft hierin zijne houding tegenover anderen en wat nog meer opvalt, zijn eigen ideeën veranderen. Leerde o.a. de Republiek ons, dat de aarde nog onbeweeglijk aan de as is bevestigd, die alle sferen gemeen hebben en die tusschen de knieën der Noodwendigheid (ἀνὰγϰη) ronddraait, de Timaeus zinspeelt op eene omwenteling der aarde om haar as, want, waar komen anders dag en nacht vandaan? En volgens Plutarchus zou Plato als grijsaard aan de aarde hare positie in het centrum van het heelal ontnomen en deze vervangen hebben door het centraal-vuur. Het zij zoo, wij aanvaarden met eerbied dat twijfelen, omdat het uitging van een superieuren geest, die in de harmonie van den cosmos ootmoedig zijn vertrouwen stelde: de majesteit eener hoogste almacht had in hare goedheid een wereld willen scheppen aan haar gelijk en | |
[pagina 454]
| |
zoo volkomen mogelijk, wie verder zoeken ging, verdwaalde. Aan hem geloofde Plato niet, hij kòn het niet en daarom verklaart Timaeus: Mijn gansche betoog zal bedoeld zijn, niet om de waarheid aan te toonen, maar wel om eenig vertrouwen, of eenige waarschijnlijkheid te erlangen. Sprak niet dezelfde boven reeds: Al wat in wording is, staat tot het zijnde, als wat waar lijkt tot wat waar is? Wie weet, of niet Plato, als dit in zijn macht gelegen had, de astronomie, zooals zij beoefend werd, aan de aandacht der menschen had willen onttrekken en de behoefte om de wereld der sterren te doorgronden had willen vervangen door toewijding aan astrologie, welker diepzinnige en occulte kracht, ingrijpend in het leven zelf, omdat dit zoo van hooger hand de leiding krijgt, hem Aegyptische priesters hadden geopenbaard? Hoe krachtig zou dan ook weer het verzet geweest zijn van Eudoxus, die in zijne geschriften zoo met nadruk had gewaarschuwd tegen die bedriegelijke Chaldaeïsche wijsheid, en hij kon het weten, zegt Cicero! Genoeg hierover! Uiterst merkwaardig blijft het, dat juist Plato Eudoxus tot zijn hoogste kùnnen heeft kunnen brengen. Het is, alsof Plato door zijn steng gestelden eisch, voor één moment althans, een scherper en dieper begrip had, waar het zwaartepunt zijner problemen liggen moest dan Eudoxus zelf. - Moet dat echter bevreemden? Vond niet ook hier weer een ingeving, die zoo'n vondst bracht, haar oorsprong, waar men dien allerminst verwachtte? Wat het gewone leven in al zijn overleg dagelijks ondervinden kan, moet daar het geestes-leven buiten staan? Beleeft ook dat, hoezeer geschoold in ééne richting, hoezeer gericht op één doel, soms geen ontmoetingen, even plotseling als heilzaam, geen botsingen, even heftig als tot bezinning brengend, omdat men in de eigen gangen van het denken gekluisterd was? Gevoelen wij dan niet, hoe, door dat plotselinge, spontaniteit in ons herleeft en frischheid anders denken doet dan men te voren deed? Brachten niet soms de tè vaste lijnen der geleidelijkheid eentonigheid, kortzichtigheid?... Daar valt in eens een | |
[pagina 455]
| |
krachtig man vol geest ons weten en ons zoeken aan, wij denken na, hij had gelijk... wij staan beschaamd, zijn overtroefd, wij grijpen weer den arbeid aan en zie, nù komt er licht! Wij breken hier af, fragmenten eischen geen afwerking, zij bedoelden hier slechts in enkele trekken de verhouding aan te geven tusschen twee mannen, de eersten van hun tijd, Plato en Eudoxus en deze te schetsen in twee belangrijke episoden uit hun leven; hun verblijf in Heliopolis en in Athene later. De gegevens waren gering, de tijd dus, waarin en de omgeving, waaronder voorviel, wat wij op het oog hadden, konden dan slechts eenig relief krijgen, wanneer men ook verbeelding liet meespreken en voor vermoeden wat moed had. Ondervinding leerde, hoe grillig de eerste was en hoeveel omzichtigheid het laatste vereischte, vandaar een voortdurend twijfelen, of er wel eenig vertrouwen bij anderen kon gewonnen worden. Toch bleef hier het weinig bekende aantrekkelijk, wij bleven ons voorwoord getrouw... |
|